Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Aanteekeningen op Prof. Logeman's ‘spiets’.Ik neem de vrijheid op de ‘spiets’, die de Heer Logeman 11 April '96 gehouden heeft, hier eenige aanteekeningen te doen volgen, inhoudende bedenkingen tegen een paar punten, die hij m.i. minder juist behandeld heeft. Ik doe dit zonder me in 't minst te storen aan zekere ‘persoonlijkheden’ in zijn rede die mij in de hoogste mate ongepast voorkomen. Wanneer het mode wordt zich aardigheden te veroorloven tegen niet aanwezige vakgenooten die dus de gelegenheid missen den redenaar van repartie te dienen, gaat bij het binnenkomen van den feestredenaar de goede toon de achterdeur uit. Zelfs in vaktijdschriften zijn dergelijke vrijheden of vrijpostigheden afkeurenswaard. Elk débat, elk opstel waarin men zijn afwijkend gevoelen met klem van redenen staaft, kan en moet zich strikt tot de zaak bepalen, sachlich gehalten sein. Een waardige toon doet meer af dan een reeks van grappige invallen die met de kwestie zelve niets te maken hebben. Vlijmende satire of witz is allervoortreffelijkst - maar men blijve altoos bij de zaak die aan de orde is. Nog iets. Deze aanteekeningen hebben alleen ten doel den Heer Logeman te bestrijden. Mijn betoog raakt nòch het stelsel der Heeren Kollewijn en Hettema, nòch de etymologische spelling op zich zelve beschouwd. Voor de laatste zal ik geen lans breken, noch hier noch elders. Wanneer ik het dus bedenkelijk acht zekere ouderwetsigheden op te ruimen, heb ik altijd het oog op het groote publiek dat daaraan, helaas! gewoon is. Bovendien gaat veel door voor ‘grammatische’ spelregels, wat in den grond der zaak ‘etymologische spelling’ is. Er bestaat geen principieel verschil tusschen de spelling hij wordt, hij werd, ik verbrandde, thuis enz., en die van thans, ambt, markt, kerstmis, erwt, visch enz. Het zijn zuiver historische orthografieën; alleen de eerste rubriek kan nog heden ten dage worden begrepen omdat òf de zoogenaamde ‘wortel’ òf het grondwoord voor ons nog leeft: bij de tweede soort is dit niet het geval; thans b.v. doet niemand meer aan hand denken. Gij wordt is op de keper bezien etymologisch, gij eet daarentegen fonetisch gespeld. Over wat men in de derde plaats ‘etymologische’ spelling wil noemen, t.w. de vreemde woorden in hun uitheemsch gewaad, wensch ik hier liefst niet uit te weiden. Alleen geef ik de Heeren K. en H. nogmaals in bedenking de toonlooze ie, welke noodeloos aanstoot geeft, af te schaffen. Dialekt of dialect hindert | |
[pagina 242]
| |
niemand: diealekt, sietaat en huns gelijkenGa naar voetnoot1) blijven gruwelen in 't oog des beschaafden mans. En wat Dr. Hoogvliet over 't behoud van den uitgang -isch gezegd heeft, mag nog wel eens ter dege overwogen - misschien behartigd worden. Ik vestig hierop dringend de aandacht, omdat één argument ten faveure der Vereenvoudigde Spelling zwaar gaat wegen. Toen ik mijn Gidsartikel schreef, dacht ik er niet aan. Bij onze Zuidafrikaansche taalbroeders is een sterke ingenomenheid waar te nemen voor ‘vereenvoudigde orthografie’. Op hun standpunt hebben ze gelijk. Waar ze ‘Afrikaansch’ schrijven, zijn ze vrij als de vogels en kunnen fonetisch spellen en zullen fonetisch spellen, zoo ze verstandig zijn. Maar waar ze zich in hun schrijftaal aan het ‘hoogere’ Nederlandsch willen aansluiten, eischen ze afschaffing van letterteekens die voor hen alle waarde missen, die hun en hun kinderen noodelooze moeite baren. Mogen wij voor hun-billijke klachten de ooren gesloten houden? Nu onze taal door een gunstige lotsbeschikking een steeds ruimer gebied gaat vinden dan ons kleine plekje gronds, ‘ontwoekerd aan de baren’, nu voor onze letterkunde een ‘achterland’ in het verre Zuiden kan gewonnen worden, dat eenmaal voor den bloei van ons ‘dierbaarst kleinood’ stellig van de grootste waarde zal zijn, krijgt de spellingkwestie een grooter en dieper beteekenis dan ze ooit gehad heeft. Straks staan de Transvalers voor onze deur, de ‘desbetreffende’ Commissie welke zich zeer geprononceerd voor taalen spellingvereenvondiging heeft verklaard. Zullen we de Heeren met een dom en fier non possumus kunnen afwijzen? Maar - straks is niet nu. Dus tot straks over de Transvaalsche eischen en nu - den Heer Logeman eens aangehoord en onder handen genomen.
Om het den lezer gemaklijk te maken citeer ik telkens woordelijk Logemans tekst. Als daarbij wat gespatieerd is, is dit in den regel door mij gedaan; duidelijkshalve. Bl. 190: ‘Wij moeten visch blijven schrijven omdat men vroeger zulk een klank uitsprak en omdat men nóch vroeger een andere klank uitsprak, want ziet u.... in 't Goties - 4de eeuw! godbetert - is (is!) 't woord fisk-s.’ Ik tart den Heer L. een man van eenig gezag te noemen die dit ooit beweerd heeft. En dat men visch moet schrijven... ‘omdat men nóch vroeger een andere klank uitsprak’, heeft nooit iemand - gezaghebbend of | |
[pagina 243]
| |
niet - verkondigd. Denkbeeldige tegenstanders als zotskappen te laten argumenteeren, is een zeer geschikt middel om zich een bijster gemaklijke overwinning te verschaffen. Maar komt men zoo veel verder? ‘Op pag. 11 (van de afdruk) spreekt hij (t.w. Cosijn) van de ideografiese beelden waarbij hij in de gewone fout vervalt van hen die deze als argument contra opvatten, n.l. dat ze vergeten dat al die ideografiese beelden slechts daárom die kracht hebben, omdat men aan hen (sic! aan hen!) gewoon is. - als argument contra; contra wat? contra de nieuwste spelling? Maar argumenten contra een spelling kunnen slechts betreffen òf de keuze en de toepassing der letterteekens, òf de consequente toepassing der beginselen, òf de beginselen zelve. Al wat daarbuiten valt, zijn opportuniteitsgronden. En over de opportuniteit van zekere veranderingen kunnen zelfs de vurigste voorstanders van de nieuwste orthografie van meening verschillen. En dr. L. richt zich tot de tegenstanders. - “de gewone font”... van hen die... vergeten dat al die ideografiese beelden slechts daárom die kracht hebben, omdat men aan hen gewoon is, - zodat de nieuwe daarvoor in de plaats gestelde beelden al heel gauw weer diezelfde ideografiese waarde zullen verkrijgen.’ Derhalve: het is een fout, om redenen van opportuniteit, aan te raden zich tot een minimum van wijzigingen te bepalen; het is een fout te wijzen op het feit dat juist de kracht der gewoonte het publiek van verandering afkeerig maakt. Een oude gewoonte af te leggen, acht de Heer L. zoo bezwaarlijk niet. En waarom? omdat een nieuwe gewoonte, eenmaal oud geworden, dus niet nieuw meer zijnde, dezelfde kracht oefent. Oude gewoonten hebben dus kracht en geen kracht. Ze hebben dezelfde kracht als hunne voorgangsters en beletten de aanneming van iets nieuws, maar doen dit toch niet, omdat zij anders zelve nooit aangenomen zouden zijn. Waarlijk een circulus vitiosus! Heeft dr. L. wel eens nagedacht over de groote bezwaren waarmede elk hervormer te kampen heeft? over de moeite die het kost iets nieuws ingang te doen vinden? over de kracht der ‘eenmaal aangenomen en gevestigde overtuigingen’? over het feit dat niet alle scherpzinnige en talentvolle mannen tevens ‘baanbrekers’ zijn? over het feit dat -, maar ik bepaal mij liever tot de spellingkwesties en ga voort. - ‘Men is verstoord op een schrijver die ons met zoo'n vis = visch van de wijs brengt’. Bij dit citaat uit mijn Gidsartikel, waarin ik op de verwarring van visch (dier) en vis (b.v. comica) wees, teekent dr. L. aan: ‘het staat er werkelik! Is 't stuk van Professor Cosijn ook misschien op 1 April geschreven?’ Over den toon dezer polemiek rechte de goedgunstige lezer. Van de beleefdheid die dr. L. pag. 189 beweert ‘in zijn jeugd geleerd te hebben’, bespeuren we hier weinig. Maar we mogen ons gelukwenschen met het feit, dat hij hier niet 't gezegde van pag. 189 te pas brengt en verklaart ‘dat het 'n leugen is’. Ik werp hem alleen tegen dat die verstoordheid een | |
[pagina 244]
| |
feit is en geen fictie. Ik weet het bij ervaring: pennevruchten in de nieuwste spelling opgesteld, leggen de meeste volgelingen der oude school tout simplement ter zijde, vaak gansch onverdiend. Ik beweer niet dat ze hiermede een goed werk verrichten. Ik beweer alleen dat ze het doen. Of dit een beletsel is en zal blijven; of de Heeren Kollewijn en Hettema niet ten langen leste met ware zelfvoldoening op ‘die dagen van strijd’ zullen kunnen neerzien, is een andere vraag. Maar ik betreur het voor 't oogenblik dat Hettema's frisch Gidsartikel over de Studie van het Friesch, dat met gloed geschreven is en door zijn warme overtuiging ieder weldadig aandoet, te weinig lezers vindt door het ongewone gewaad waarin het gestoken is. Mij dunkt, de goede zaak had hij beter gediend door voor die enkele maal van zijn spelling af te wijken. Wie had hem er een verwijt van gemaakt? En ik neem de vrijheid hem dit in zijn eigen tijdschrift te zeggen, omdat ik de overtuiging heb dat bij mijn hooge waardeering van zijn linguistische verdiensten oprechtheid door hem op hooger prijs zal worden gesteld dan ijdele loftuitingen. - Op pag. 192 lezen we: ‘Men meent gewoonlik dat de etymologie van een woord de oudste vorm is, d.w.z. de voor den zoeker oudst bereikbare vorm’. - De etymologie, de afleiding een vorm? Maar bij alle goden! waar zoekt onze hooggeleerde toch zijn gezelschap uit? Men kan alle gekkenhuizen in Europa rondgaan, zonder eenige kans te hebben iemand aan te treffen die de afleiding of de afleidkunde (want etymologie heeft deze twee beteekenissen) ooit ‘den oudsten vorm van een woord’ noemt of heeft genoemd. Is zulk een abuis soms een schrijver in de hitte van het gevecht ontsnapt, dan rekenen we er stellig op dat hij ons zijn welgemeende excuses zal aanbieden. Verwart dr. L. soms etymologie met etymon? Ik vraag maar! Die vergissing in een stuk voor vakgenooten opgesteld, ware bedenkelijk, maar zou desnoods met den mantel der liefde kunnen worden bedekt. Maar voor leeken, voor een ‘gemengd gehoor’ optredende, dient men scherp op zijn woorden, op zijn definities te letten! men sticht door slordigheid allicht kwaad! Of is voor leeken, is voor aspirant-onderwijzers alles maar goed genoeg? Op pag. 193 komt L. ‘tot de vraag terug wat etymologie dan wel is’. ‘(De) wortel of oudste vorm is 't niet’. ‘De oudste vorm is een fictie: even als de oudste beteekenis waarover de taalkundigen kunnen filosofeeren en abstracte discussies houden, maar die we nooit kunnen noemen, zonder gevaar te loopen dat collega X. [etymologen zijn dus alle professoren? P.J.C.] ons een ouderen vorm of beteekenis naar 't hoofd slingert.’ Ik constateer dus dat de Heer Logeman het stellen van den oudsten vorm onmogelijk, fietief acht, omdat de mogelijkheid bestaat dat een of ander met een nog ouderen vorm aankomt. Een nog ouderen vorm dan de indogermaansche? me dunkt: deze is al aardig oud. Zet er ur- voor, zal de Heer L. misschien zeggen, want aan ur-indogermaansche woordproeven ontbreekt het niet. Uitnemend, maar dan? ‘Er zullen toch nog oudere taalperiodes geweest zijn’, zal ons waarschijnlijk worden geantwoord. Dus daarom mogen we ons voorloopig niet | |
[pagina 245]
| |
met de oudst-bereikbare woordvormen tevreden stellen? Van die facultas der hooggeleerden om het onvindbare te vinden heb ik nog minder sanguinische verwachtingen dan onze feestredenaar. Maar.... houden we voet bij stuk en volgen we 's mans betoog. ‘De etymologie van een woord ‘is de kennis van alle woordvormen, die aan den tegenwoordigen vorm voorafgegaan zijn?’ Maar zoo even is gezegd dat ‘de oudste vorm een fictie is.’ Behoort dan de oudste vorm niet tot die woordvormen die aan den tegenwoordigen vorm voorafgegaan zijn? Vatte die het vatten kan! De voor ons oudste vorm van zuster is swesôr. Er is een nòg oudere te reconstrueeren met a (voor e) en â (voor ô). Daarmee uit. Telt die nu mee of niet? Of... met den op hoeveel-na-oudsten vorm moeten we beginnen? Men kan zoo blijven doorvragen; een antwoord blijft de spreker ons schuldig! Laat ons nu maar aandachtig voortluisteren: ‘de etym. is (verder).... de kennis van alle oorzaken, die tot den overgang van den eenen vorm in den anderen hebben medegewerkt.’ Van alle oorzaken! Maar dan is ons geen enkele etymologie bekend, waarde Heer! Van de ‘oorzaken’ der klankveranderingen weten we zoo goed als niets. Nemen we b.v. de klankverschuiving der indogermaansche tenues; daarover bestaan drie theorieën: de affricatietheorie, de aspiratiethcorie, de verschluss-lockerungstheorieGa naar voetnoot1). Maar die geven alleen de stadia, de overgangstrappen aan. De oorzaken? Zal men waarlijk meenen dat b.v. Scherers sentimenteele passietheorie of een andere ons een stap verder hebben gebracht? Wat is de verklaring van den overgang der mediae in urgerm. tenues? enz. enz. Welke is de verklaring, niet de aanwijzing der overgangen, maar de blootlegging der oorzaken die b.v. onl. thak tot dak hebben doen verloopen? Of zoekt de Heer Logeman alles in zijn strottenhoofd en mondholte? Zijn psychische factoren hem niets? En als nu eens een woord in historischen tijd ontstaan is? als het eens in vrij recenten tijd is gevormd? Heeft het dan geen ‘etymologie’? Hebben b.v. woorden als ontwaren, sporen, schakellijm, flikje en honderd andere geen ‘etymologie’? Volgens den Heer Logeman niet; want ze hebben geen vormgeschiedenis. | |
[pagina 246]
| |
We zullen maar eindigen, en niet glimlachen om den eisch dat we ook nog dienen te kennen ‘den tijd waarop die vormveranderingen hebben plaats gegrepen.’ We zullen maar niet den draak steken met het plechtige slot dat de etymologie ‘in één woord de Vormgeschiedenis is.’ Over de oorspronkelijke beteekenis, over het verloop der beteekenissen krijgen we geen woord te hooren. Natuurlijk: wo begriffe fehlen! Hoe de beteekenis in dezen een hoofdfactor is, bewijst ons b.v. de etymologie van nl. dochter: voor al wie aan de afleiding van een wortel in den zin van melken vasthoudt, is de etymologie bekend: dochter = melkster. Voor wie deze indogermaansche idylle verwerpt, is de afleiding nog altoos duister. Zooveel is zeker, dat geen vormgeschiedenis iets beteekent zonder de begripsontwikkeling. Zooveel is zeker, dat iemand die over spelling en etymologie handelt, zelf blijken moet geven daarvan een begrip, en wel een juist begrip te hebben. Maar genoeg! Het is geen aangename taak leeres Stroh zu dreschen. Daarom eindig ik maar. Ongetwijfeld was onze feestredenaar wat ‘minder goed gedisponeerd’. Een ander maal make hij het beter!
P.J. Cosijn. Leiden, 9 Juni '96. |
|