Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Cornput's profeetsij.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
te verslaan, die Parma tot ontzet van de stad had gezondenGa naar voetnoot1). Maar Hohenlohe werd tusschen Koevorden en Hardenberg door Maarten Schenk totaal verslagen; Schenk trok eerst op Koevorden los, rukte van daar naar Groningen, ontzette de stad en deed er een luisterrijken intocht. Veertien dagen later viel Delfzijl en gingen de Ommelanden verloren. Niettemin, - een oponthoud van 15 weken had de Friezen gelegenheid gegeven, zich te beschansen. Ook de overijselsche steden werden van Holland uit door Oranje - die thàns het stadhouderschap bekleedde - van bezetting voorzien. Vooral werd Kampen versterkt, dat den IJsel beheerschte en voor Holland de poort was van Overijsel. Evenzoo Zwartsluis, dat de waterwegen naar Zwolle en Meppel afsloot. Maar vooral werd Steenwijk voorzien, dat den weg naar Friesland beheerschte, en dat tot op 't laatst van Juni slechts één vendel onder Olthof binnen de wallen had. Bovendien lag het dag aan dag bloot voor een overval der Spaanschen, die na Hohenlohe's nederlaag hunne zwerftochten van de Boertagne tot aan 't land van Vollenhove uitstrekten, en hoopten op de koningsgezindheid der Steenwijkers. En niet te vergeefs. Maar juist op het oogenblik, dat een 100-tal Walen, die zich voor de Oostpoort hadden vertoond, door de Spaanschgezinden stonden binnengelaten te worden, kwamen door bemiddeling en op aandrang van een der burgemeesters en den secretaris, Zeger ter Stege, twee vendels Unie-troepen, onder Hendrik van den Berg en Dooruik, door de Woudpoort binnen en verzekerden de stad voor Oranje.
Na zijn zaken in Groningen geregeld, en de Boertagne, waar Hohenlohe zich genesteld had, van den vijand te hebben gezuiverd, trok Renneuberg naar 't Zuiden om het werk van den afval te voltooien. Eerst nam hij Koevorden, dat verloren was gegaan, bij verdrag, - daarop Oldenzaal, welks bezetting een storm afsloeg, maar waar de burgerij hem de stad in handen speelde; beproefde toen Zwol, dat, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
hoewel Spaanschgezind, de poorten gesloten hield, trok daarop naar Gelderland, waar hij te veel tegenstand vond, en sloeg ten slotte, 18 Oct. 1580, zich neer voor de wallen van Steenwijk. Juist den vorigen dag was het vendel van Cornput - hij zelf was met de post van Kampen gekomen - de bezetting komen versterken. Zeer tot leedwezen der ingezetenen, die de poorten voor de hulptroepen gesloten hielden. Maar het krachtig optreden van Olthof, een der hoplieden van de bezetting en die er zoo goed als thuis was, maakte, dat door geweld verkregen werd, wat door overreding niet was te winnen. Cornput's vendel kwam binnen Steenwijk. Was het niet gebeurd, de geschiedenis van Steenwijks beleg had allerwaarschijnlijkst anders geluid. Op den dag der insluiting zelf kwamen nog twee pas aangeworven vendels Hoogduitschers, onder Hopman Plaat en Joh. v. Berenbroeck, schout van Gelder, door de Woudpoort binnen de wallen, terwijl zich de Rennenburgers voor de Onniuger-poort lieten zien.
In 't algemeen hebben wij er nog maar een flauw begrip van, wat de 80-jarige oorlog eigenlijk voor een strijd geweest is. Van het belangwekkende der vele kleinere feiten in onze eigen geschiedenis wordt veelal onze aandacht afgeleid, om gevestigd te worden op het verbazende der volkerenhistorie. Hier immers geen Zama's, Hasting's of Waterloo's, die over het lot van Vorsten en Rijken beslissen. Integendeel. Zoo op het eerste gezicht, schijnt de oorlog hier te hebben bestaan in het wederzijdsch afhandig maken van steden en sterkten. 't Is alsof beide partijen zich inspannen voor het nemen van sterke positiën tot een basis voor de eene of andere militaire operatie, welke operatie dan zelf steeds achterwege blijft. Het groote schijnt zich te versnipperen in het kleine; een dreigende wolk laat zich vervloeien langs onschuldige koperen spitsen: een beslissende slag lost zich op in een lange rij van overrompelingen, schermutselingen, strooptochten, belegeringen, uitvallen, pogingen tot ontzet, enz. Maar daarmee oordeelen wij evenwel onbillijk. De oorlogen van dien tijd werden niet anders gevoerd. Die van Filips tegen Frankrijk was - behoudens een paar slagen - van gelijken aard geweest: een voortdurend stroopen en brandschatten der grensprovinciën, met het belegeren en ontzetten der sterkten. De 30-jarige oorlog grootendeels evenzeer. Met Napoleon eerst krijgen de oorlogen een ander karakter: één veldtocht, wel beraamd, en snel uitgevoerd; lange militaire marschen met parallelle massaas, die bij hun samentrekking een beslissende slag slaan. Daardoor worden de oorlogen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
korter van duur; de overlast van troepen wordt door enkele provinciën gedragen; door de snelheid van beweging en de betere proviandeering van het leger wordt de druk voor een groot deel van de bevolking ontheven, terwijl het doel: het Gouvernement in het hart aan te tasten, - den vijand zoo min mogelijk bedacht doet zijn op 't verdeelen zijner krachten tot nevenbedoelingen. Maar ook: een vestingoorlog, zooals wij tegen Spanje gevoerd hebben, behoeft juist niet altijd aanleiding tot de opvatting te geven, als zou zij niet de hoogste inspanning vergen van de oorlogvoerende partijen. Een belegerde vesting kan zelfs aan beide kanten de hulpbronnen der natiën uitputten. Aan 't behoud of 't verlies ligt dan de beslissing van den oorlog. Saragossa, Sebastopol en Plewna kunnen het getuigen; Ostende, in ònze geschiedenis, verslond schatten, hier en ginds; voor Antwerpen zette Parma alles op het spel; Sluis vroeg zijn hoogste inspanning; en wat heeft Holland niet gedaan, om Haarlem te redden, wat hebben zelfs niet de Hollandsche vrouwen aan kleinodiën geofferd om het geld bijeen te krijgen voor Leidens ontzet! En evenzoo werd thans op Steenwijk heel de kracht van Holland geconcentreerd, om de belangrijke vesting voor de Staten-partij te behouden. Zooveel te meer verbaast ons die ongewone krachtsinspanning, als wij nagaan, wat voor geldelijke opofferingen en welk een onvermoeide waakzaamheid jaar op jaar reeds van de Staten durft vergen. Van Januari 1580 b.v. tot aan St. Sylvester toe, trachten Staatschen en Spaanschen langs een lange lijn, die van Delfzijl tot aan Kamerijk loopt, elkanders vestingen te winnen door verrassing en openlijk beleg. Het aantal krijgsbedrijven van één enkelen veldtocht ontgaat ons door de opeenstapeling der feitvolle jaren.Ga naar voetnoot1) Een zelfde eentonig gevoel overvalt ons alreeds | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
wanneer wij ons bij de geschiedenis van een zelfde vesting bepalen.Ga naar voetnoot1) Vooral geldt dit de steden aan den IJsel, in Gelder, 't Limburgsche en in Brabant. Het begint ons thans duidelijk te worden, waarom wij de inwoners der steden, het wisselen der heeren van een jaar en een dag allengs met een onverschillig oog aanziende, - voor hun welvaart en hun leven zien opkomen; en wij begrijpen, waarom zij alles te vermijden zoeken, wat tot den ondergang van hun bestaan en hun stad moet leiden. Was het platteland onveilig omdat het weerloos was, - de steden waren door hunne militaire bestemming evenzeer blootgesteld aan de rampen van den oorlog. De inwoners zelf, levende van nering en bedrijf, wenschten hunne muren en grachten alleen als een waarborg tegen de rooverijen van het zwervend geboefte, en niet als een uitdaging tot vijandelijkheden tegen hen zelven beschouwd te zien. En dit karakter kregen zij, zoodra zich van den toren een bepaalde vlag vertoonde, een bepaalde bezetting de muren bezette, de grachten diepte en voorwerken opwierp. Dan werd de stad sterkte, en het lot der bevolking werd krijgslot. Achtte men 't leven verbeurd, zooals te Haarlem en Alkmaar, dan was de burger mede-soldaat; was er hoop op verzoening, dan was hij dikwijls het militair beleid tegen, zooals te Leiden. Een scherpe onderscheiding is niet overal mogelijk. Rust en veiligheid ging echter boven alles.Ga naar voetnoot2) Vandaar dat vele weigeren van garnizoen, 't zij Staatsch of Spaansch; of - dat verzoeken om ontheffing met aanbod eener geldsom; of - het uitdrijven der bezettelingen bij 't naderen der tegenpartij, om alle aanstoot en wrok weg te nemen; of het onderhandelen met den vijand, vóór dat het belegeringswerk wordt aangevangen, vóór de berenning, ja, voor de opeisching. Zelden of nooit was er in zulk een geval sprake van plundering of geweld. Alleen werd de Wet verzet; werden nieuwe ambtenaren gekozen, en het Kerkelijk regime gewijzigd. Dingen, die van zelf spraken, en die men van te voren wist.
Rennenberg sloot Steenwijk in met 600 man voetvolk en 1200 ruiters. Later werd zijn macht veel grooter. Blijkbaar heeft hij zich in dit beleg vergist, en gerekend op een directe overgaaf, hoogstens op een korte tegenweer. Het tijdstip, waarop hij het beleg aanving, doet dit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
ook vermoeden. Zoo hij een ernstigen tegenstand had vermoed, had hij in die streken ziju troepen niet blootgesteld aan een winterbeleg. Ook mag tot zijn verontschuldiging dienen, dat de stad destijds weinig meer was dan een hooge schans, daar zij slechts van een aarden wal, met 4 of 5 voet dikke borstwering, en een gracht omgeven was, aan de noordzij heel smal en ondiep, elders wat dieper, maar nergens meer dan 50 voet breed. De poorten waren buitenwaarts op de grachtdammen gebouwd, met hooge enge torens en zwakke muren vol schietgaten, met slechte deuren en daar buiten hameien, doch zonder kam, valpoort en brug, en dus zeer vatbaar voor bressen en verrassing. Er was voorts geenerlei grof geschut en geen andere paarden, dan de 12 of 14 der hoplieden. Van de 600 man bezetting waren twee vendels pas gemonsterde, ongeregelde en ongeoefende Duitschers, en van de 300 weerbare burgers nauw 50 volkomen betrouwbaar. Ook was er geen opperbevelhebber aangesteld. Niettemin bleef de vesting behouden. Het belangrijke beleg kan hier niet uitvoerig medegedeeld worden. Genoeg zij het te zeggen, dat de geheele zaak heeft gehangen aan de kloekheid van Cornput. Door zijn persoonlijkheid werd hij onbewust de ziel van den tegenstand. Hopman evenals de anderen, was hij inderdaad de bevelhebber, en die anderen voelden hun minderheid. Waar dit de ontevredenen en betweters prikkelde tot tegenwerking, bleef hij zichzelf en hun meerdere. Al aanstonds had hij met de mismoedige stemming der burgerij te kampen. Een dag of vier na de insluiting werd reeds bij de Unie op ontzet aangedrongen, en in den nacht van den 23sten werden een burger en een soldaat met brieven, door drie hoplieden, de Overheid en een invloedrijk burger onderteekend, naar Kampen gezonden om bij den Prins en de Staten hulp te verzoeken. Zeer tot verdriet van Cornput, die het een schaude, ja, strafbaar vond, de Staten met dergelijke praatjes aan de ooren te komen. Vestingen toch waren niet gebouwd om bij de eerste opeisching of bij den eersten aanval outruimd te worden, maar om den loop van 's vijands zaken te stremmen, en alzoo tijd te winnen tot het verzamelen van eigen krachten. Juist de overhaasting, waartoe men de Staten noopte, zou het werk bederven en het land in last brengen. - Doch 't was vergeefs betoogd. Na het troostend antwoord der Staten zond men weer, en nog eens om hulp. Maar toen ook was 't geduld van Cornput op; hij zelf nam de pen en schreef aan de Staten, dat zij zich niet behoefden te haasten om den krijgsvoorraad, aangezien er nog wel voor zes maanden genoeg was; dat zij echter het bevrijdingswerk niet moesten nalaten, doch dat dit alleen noodig was om het ongeduld van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
burgers en bezetting en om geen andere redenen. - Dit schrijven lekte uit, doch Cornput was er niet de man naar om er zich om te bekommeren. Andere hoplieden vielen hem allengs bij. Als ervaren vestingbouwkundige gaf hij vele goede wenken, die traag - doch niet te laat - werden opgevolgd. Maar vooral nadat de Rennenbergers te Vollenhove zes vendels Staatsche troepen, die tot ontzet waren gezonden,Ga naar voetnoot1) hadden vernietigd; den zelfden dag de huizen der stad met gloeiende kogels hadden beschoten, waardoor 70 huizen waren vernield; en terstond daarop eene nieuwe opeisching deden, - waarbij nog het loos gerucht zich verspreidde, dat men op geen ontzet had te hopen, - had Cornput al zijn kloekmoedigheid noodig om de stad te bewaren. 't Scheelde weinig of men raakte aan 't muiten; doch de onverschrokken Cornput wist, door Berenbroek en anderen gesteund, door zijn tegenstand allen in bedwang te houden.Ga naar voetnoot2) Met woord en hand bevorderde hij het blusschingswerk, en stelde er voortaan zulk een orde op, dat men weinig schade meer te duchten had. Ondertusschen zond Reunenberg, die wel wist dat Cornput doof was voor vleiende of hooge woorden ter overreding of tot deemoediging, hem den volgenden spotbrief: ‘Erentfeste manhaftige. Alzoo gij, vermits dezen tegenwoordigen vorst, in de schansen u niet oefenen en kunt, noch den tijd niet kleinkrijgen met den rink aan uw vinger te verdraayen, omdat gij hem tot betaling der soldaten gegeven hebt; en omdat gij bovendien niets hebt, waarmeê u de tanden te wrijven of de maag te schuren, en gij nochtans iets moet hebben, om u den tijd te korten, zendt ik u ingelegde brieven, om u daarmede bezig te houden.Ga naar voetnoot3) Uit 's Konings veldleger voor Steenwijk, 15 Januarij 1581.’ - Cornput liet door zijn schrijver op gelijken toon antwoorden, zijn tevredenheid betuigende, dat men uit zijn werken zijn tegenwoordigheid in de stad bespeurd had, dat hij echter noch tijdverdrijf noodig, noch zijn ring te betalen gegeven had, daar hij, na 's Graven afval, zoo goed door Prins en Staten onderhouden was, dat hij zijn ringen en ketens niet had behoeven te verzetten, en 't minst wel voor zijn soldaten, die hij door trouwhartigheid en liefde aan zich verbonden hield. Willig was hij anders genoeg, al wat hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
in de wereld had, uitgenomen zijn eer, te verzetten, om den Graaf uit den nood te helpen, waarin hij thans scheen te verkeeren, enz.
Inmiddels vorderde het ontzet. In December had Norrits zich met Staatsche troepen te Zwartsluis gelegerd, den vijand uit Giethoorn verdreven en Meppel bereikt. Sonoy bracht troepen en krijgsvoorraad uit Holland en verschanste zich te Blokzijl. Beide legerhoofden vereenigden zich bij Steenwijkerwold en naderden al schansende Rennenbergs legerplaats. Zij zonden de vesting leeftocht en buskruit, en onderhielden door middel van holle kogels briefwisseling met de bezetting. En toen eindelijk omstrecks half Februari de dooi inviel, kon Rennenberg zich niet meer staande houden. Nadat hij den 22sten zich gedwongen had gezien, de stad opnieuw leeftocht te zien toevoeren, brak hij den volgenden nacht in alle stilte op, zoodat er bij 't aanbreken van den dag geen vijand meer te bespeuren viel. Den 24sten, op Sinte Matthijs, haalde men, den ganschen dag, de proviand naar binnen, die door de ontzettingstroepen was meegebracht, en was dit juist de laatste dag der drie weken, binnen welke Cornput aan de mismoedige burgers laatstelijk ontzet had aangezegd. In een der eerste dagen van de maand toch - zegt Fresinga, - waren er drie patrijzen in de stad komen vliegen en met de hand gevangen, van welke er Cornput, Olthof en Berenbroek ieder een kregen. Cornput, - ‘oft willende zich van d'oovergeloovigheit des menschelyken aards in kommer, tot heilzaame styving der gemoeden dienen, oft laatende (gelyk hy zeeker somtyds zeldzaame vlaaghen had) zich, in der daadt, yets van heemelsche inspraak voorstaan,’Ga naar voetnoot1) - betoogde op staanden voet, dat dit een werk der drievuldige Godheid was, die reeds de wankelmoedige Israëlieten in de woestijn soortgelijke spijs gezonden had, en ook deze stad spijzigen zou, doch, gelijk het drietal vogels uitwees, eerst over drie weken.Ga naar voetnoot2) Het geval zelf dat als een wonder geloofd werd, moest na het uitkomen van Coruput's voorspelling, wel als een beschikking der Goddelijke Voorzienigheid beschouwd worden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
De legende zelf is door Potgieter in zijn dichtstukje gewijzigd. Niet drie hoplieden - zooals Hooft zegt - vangen er de vogels, maar een ‘jongske.’ Dat jongske is vaderloos; zijn moeder lijdt gebrek; beide door 't beleg. De knaap heeft hart: hij wil den vijand te lijf om zijn vaders dood te wreken; hij weet zich te verloochenen: liever brengt hij zijn vondst naar den Hopman, dan 't zich zelf toe te eigenen. 't Landsbelang gaat voor eigen behoeften. - Op die wijze heeft Potgieter, door er een model-17eeeuwsch figuurtje in op te nemen in de plaats van twee, hier ‘onnutte’ hoplieden, - het verhaal geïdealiseerd. Laten we nu het stukje eens doorloopen. | |||||||||||||||||||||||
Inhoud.We zien nu niet alleen aan den titel: Cornput's Profeetsij, - maar ook aan de daaronder geplaatste data: 4 Feb.-24 Feb. 1581, wat we in dit stukje te lezen zullen krijgen. Luister maar: Drie hoenders streken uit de lucht
Op 't veege Steenwijk neder.
En gierden, in al lager vlugt,
Langs 't marktplein heen en weder;
Die patrijzen waren bepaald verkleumd van de kou. Wat deden ze anders in 'en stad, en nog wel op de markt! Het zou ons niets verwonderen, dat die anders zoo schuwe vogels ten buit vielen van de eerste de beste, die er zijn handen maar naar uitstak. Een kind kon ze vangen! Dat gebeurde dan ook: Daar greep een jongske er naar, en zie
Hij had de schuwerts één, twee, drie;
Wat zal dat kereltje blij zijn geweest! Je kon het hem aanzien, dat hij gebrek had geleden! Maar dat scheen nu vergeten. Zijn koontjes werden rood van plezier: Hoe bloosden onder 't vangen
Zijn bleeke, mag're wangen!
Zonder twijfel is hij dadelijk naar zijn moeder geloopen met zijn gelukkige vangst. Beiden konden zich nu eens te goed doen. Hij wist wel, - de knaap - dat zijn moeder het brood uit haar mond spaarde, om het hem te geven; maar dat zij toch schreien moest, als ze zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
bleekheid zag, en hem niet meer kon geven dan 't weinige dat haar bedeeld was; en dat ze hem vroeg in den avond te bed bracht, opdat met het verzwakte lichaam ook de honger in slaap mocht worden gesust. - Maar wat? gaat hij nu niet naar zijn moeder? Maar schoon hij aan zijn moeder dacht,
Die 's avonds bitter schreide,
Als zij maar vroeg te bed hem bragt,
Wijl bier noch brood hen beidde,
En snikte: ‘Schaap! de spinde is leêg,
Ik gaf u alles wat ik kreeg!’
Toch maakte hij zijn voeten
Niet vlug om haar te ontmoeten.
Maar dan zal hij zeker naar zijn vader zijn gegaan, die misschien wel aan de wallen werkte met zooveel anderen! Toch niet. Een vader hàd hij niet meer: Hij zag, sints zeven weken,
Zijn vader voor zich in zijn slaap,
Van Spaansch rapier doorsteken, -
Arme jongen! Zoo nacht aan nacht zoo in zijn droom, het lijk van zijn vader te zien! Wat moet hij van hem hebben gehouden, om zóó zijn gedachten er van vol te hebben! Wat zal hij zijn vuist tegen de Rennenbergschen hebben gebald, en wat zal hij 't betreurd hebben, dat hij, nog zoo jong, nog te min was, om zijn vaders dood te gaan wreken: En telkens als de nare nacht
Het lijk weêr tot zijn kribbe bragt,
Sprong om zijn onvermogen
Hem 't vier des spijts uit de oogen.
Als dat jongske een man mocht worden, dan zou Prins Maurits later een flinke soldaat aan hem hebben! Er school een krijgsman in den knaap:
Ah zoo! dan zal het hart ook meer bij den Hopman dan bij den haard geweest zijn! Dan zal elke nieuwe inval, die hij krijgt, wel gericht worden op 't behoud van de vesting! En nu die patrijzen.... Zie, als 't de gewone boden waren met een briefje van de Staten, of van Norrits, over 't naderend ontzet, misschien?.... Of zouden die beestjes ook.... Maar wacht! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
‘Een duif brengt kondschap in 't beleg,
Wat deze?’ dacht de jongen,
En was al met zijn vangst op weg,
Den wal al op gesprongen;
Natuurlijk: naar Cornput, een man die wou als hij: nooit opgeven! Maar wat was dat? Een hoop menschen voor 't verblijf van den Hopman? ‘Komaan, mannen, ruimte!’ 'k Heb hier ‘nieuws!’ Dat hielp: Hij maakte er fluks den toegang ruim
Door 't blijd gewuif met wiek en pluim,
Al had zich heel een menigt'
Voor 's hopmans tent vereenigd.
Maar wat moesten al die menschen daar! Dat was hun holle wangen wel aan te zien: honger is een scherp zwaard: Het was een uitgevaste schaar,
Die 't stedeke op wou geven,
Wier rauwe kreet, wier woest misbaar
Den koenste mogt doen beven, -
Want, heusch! men had al zoo lang gewacht, zich zoo lang met beloften laten paaien. Nu zou men toch eens laten voelen, waar 't op stond! - En moest die knaap daar nu midden door die woeste menigte? Hij zou het toch wel laten.... Integendeel! Toch stoof de knaap naar Cornput voort
Maar toen hij eenmaal bij dien kranigen Hopman was toegelaten, toen zal hij wel verlegen hebben gestaan!... Toch niet! Hij - (En) deed zoo vroed als vroom zijn woord,
‘Komaan, hopman!’ zal hij gezegd hebben, - ‘laat die lui daar buiten, die zoo bang zijn, dat ze te kort zullen komen, laat die eens kijken, dat er nog is!’ En waarlijk, hij - (En) liet de drie patrijzen
Den hongerenden wijzen.
Maar de Hopman ziet er iets anders in, en bedacht om met al 't geen het lot hem heden mocht bieden, de hoop op de toekomst te voeden, - Daar klonk de stemme van den held,
In 't harnas op de wallen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
‘Ziet,’ - zegt hij, en toont zich, als altijd, strijdvaardig, - ‘ziet, wat ons is geworden! Wat zoudt ge denken, dat dit in heeft? Is dat niet vreemd, die vogels, hier, in den winter, in onzen nood, en juist dat drietal?’ ‘Dit wonder kwam van boven:
Een teeken die gelooven!
Want, ik zeg U, dit is een teeken des Hemels om, trots de overmacht en den waan van den vijand, niet te versagen. Zijt dan niet bevreesd en sterkt uw hart: Grijpt moed, al leg'ren ginds in 't veld
Des vijands duizendtallen,
Grijpt moed, al acht zich Rennenbergh
Den Staten en den Prinse te erg,
Hoe vaak toch heeft in den nood de Heer geen uitkomst gegeven! Ook daar, waar de mensch bij 't flauwen van zijn geloofsmoed den Goddelijken zegen verbeurde! Aanziet het Jodenvolk, uit ballingschap verlost, terwijl 't van Elim trekt naar Sinaï! Hoe vaak had God al niet hun vertrouwen, bij teeken op teeken, versterkt! En toch, - alweder murmureerden zij tegen Hem. Maar wat Hij deed, - Toen 't wankelmoedig Israël,
In Sin's woestijne doolde,
Ontstok de Heere gram noch fel,
Schoon 't last'rend samenschoolde,
Wat? Nam hij overdag de rookkolom en 's nachts de vuurzuil vóór hun oogen weg en plaatste hij die in 't West, opdat ze 't eerst bevrijde volk den weg weer naar het dienstbaar Egypteland zouden wijzen? Neen: De zuil van vier, de wolkkolom,
Zij zwenkten niet ten diensthuis om:
Maar manne en kwakkels daalden,
Zoo ver hun tenten paalden.
Hij straft hen niet; integendeel: in zijn grenzenlooze goedertierenheid geeft hij huu nogmaals, door hun spijs te verstrekken, een klemmend bewijs van Zijn Goddelijke Genade. Zoo ook wij. We leven in oorlogsnood; doch feller dan 's vijands zwaard en 't vuur zijner kogels, woedt in ons ingewand een vreeslijker vijand:’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
Ons is de honger scherper plaag
Dan 't zwaard van legerdrommen
‘Dan vierig-roode kogelvlaag;
En zie, ook wij stonden op tegen ons lot, dat God ons beschikt, en zonden ons klagend gebed ten hemel.’ ‘Ook onze klagten klommen!
Maar, - let wel! Evenmin als Israël, heeft Gods goedheid òns vergeten. Doch aan ons, die Christenen zijn, behaagde 't Hem, zich ook Drievuldig 't openbaren. Zie hier 't bewijs!’ ‘Drievuldig weet gij is de Heer:
En ziet, drie hoenders daalden neêr,
En wat spelt nu dit getal, dat met het Ware Wezen ook Zijn meest uitdrukkelijken wil moet vertolken?’ Drie weken nog van lijden,
Dan zal ons God bevrijden!
Past het ons dus het Goddelijk beleid te misprijzen, omdat het menschelijk oog Zijn wegen niet kan doorgronden? Komt tot inkeer en toont uw berouw! Ai, schaamt u dies het ongeduld,
Dat donk're wegen lastert;
Geloof mij, wij zijn meer dan schuldig. En zoo wij minder verdorven waren geweest, gewis! God zou ons ook minder zwaar hebben beproefd. Onze aller beê waar' reeds vervuld,
Was niet ons hart verbasterd:
Maar - wenden wij ons weer tot hem! Immers, - voor allen is er vergeving. Aan allen, - wie ook, - die Hem zoeken, leent Hij gunstig het oor! (Maar) Hij is in alle eeuwigheid
Dezelfde voor wie Hem verbeidt!
“De Hemel,” - zoo wilde hij zeggen, ‘staat voor allen open!’ Toen zweeg hij en sloeg de oogen
Eerbiedig naar den hoogenGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
Natuurlijk: over 't geen de Hopman gezegd had, dachten de menschen niet eender. Maar die 't minst aanstond, durfden er toch niets op terug zeggen. Ja, ze wilden maar liever ongemerkt weg zien te komen: De helft der schaar droop langzaam af
Om, onder 't gaan, te momp'len
Ja, wat? Van overgaaf durfden ze onder mekaar niet meer den mond open te doen. Alleen bromden ze zoo wat, dat het wel eens anders kon uitpakken dan hij had voorspeld; dat die van buiten, - en dan kreeg hij eigenlijk niets meer, dan zijn hoogen moed toekwam, - hem wel eens vóór konden wezen; dat .... 's vijands heir, zijn waan ten straf,
Hem dra zou ovcrromp'len;
En waren er nu ook die bij zijn woorden tot zelfkennis kwamen, en hem in hun verdeemoediging den stillen dank betaalden voor wat zij van hem, die als een Profeet - zóó'n vuur - hen vermaand en vertroost had, met een erkent'lijk hart aanvaardden? Zeker Doch de aêre helfte boog het hoofd,
Als werd door haar zijn woord geloofd,
Als was hij bij het teeken
In zienergloed ontsteken.
Maar toch was er één, die nog meer dan dank, die zijn leven zelfs veil voor hem had, n.l. het knaapje, dat we in die menigte uit 't oog verloren. - De hopman nu wilde heengaan, - Maar, eer hij in zijn tente ging
Blonk 't edelste vertrouwen
In 't knaapje dat het drietal ving
En geen er wou behoûen:
Die patrijzen kwamen ongetwijfeld dat jongske toe. Maar hij wou ze niet terug. ‘Wel neen,’ zei het, ‘dat maal is niet voor òns gerekend! Thuis, - ziet u,’ ‘'t Is waar, wij leden honger, heer!
Maar gij ook, en aan u hangt meer!’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
‘Aan òns is niets verbeurd! Maar met U staat en valt de vesting!’ Zou er ooit door een gever, zelfs in 't rijkste geschenk, meer eer zijn gelegd, dan hier in deze armzalige patrijzen door dit jonske? Hoe streelend was die hulde!
Schoon.....
Ja, want hoe was het mogelijk, om het van zulke behoeftigen aan te nemen: Schoon haar de held niet duldde,
‘Beware God mij dat ik 't brood
Van weêuw en wees zou eten!
Maar wat dan? Die hulde versmaden, ging ook niet. Maar de Hopman wist raad. De knaap zou er brood, en er een goeden ruil aan hebben. 't Zoù er komen, al neep het. Auderen waren er goed voor: U zullen rijkaards trots den nood
Er schepels koorn voor meten.
Dat was dan 't loon voor 't wild. Maar wordt die zelfopofferende eerbiedige liefde, die ook met de dierste spijs niet te loonen is, wordt die ook gewaardeerd? Wat zoudt ge dan denken van Cornput! De knaap wil al weg, Doch, eer gij huiswaarts n gaat spoên,
Ik heb een legerknaap van doen
Wilt gij uw moeder vragen,
Of gij mijn zwaard moogt dragen?’
zoo vraagt hij. Dat was iets! Een blos van vreugd was 't wederwoord,
De borst kon schier niet spreken:
Maar hij moest toch iets zeggen. De Hopman moest toch weten, hoe graag hij met hem mee wou doen, omdat - ja, wij weten 't wel - immers: ‘Mijn vader..... hebben zij..... vermoord,
Och, of ik hem mocht wreken!’
Zoo was dan zijn hartewensch vervuld. Dat moest zijn moeder weten! Weg vloog hij, -
En, zeker, hij bracht dubbele vreugde. Er was spijs en drank voor vele dagen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
...... maar viel bier en meel
Voor 't wild, der weêuw ook ruim ten deel,
dáárover verheugde hij zich niet het meest; de Hopman was het, die hem thuis geen rust liet; ook de moeder werd door dank gedrongen, en ofschoon zij hem voerde, waar zij - heldhaftige vrouw! - haar man had verloren, - Eer de avond was gevallen
Bragt zij hem op de wallen.
Maar toch, ondanks zijn blijdschap, was er iets dat hem bezorgde en de dagen deed tellen. Zou, - vergeven we hem zijn twijfel - zou het mogelijk zijn, dat wat zijn Hopman voorspeld had, kon falen? (En) hij gedacht der profeetsij
In twintig bange dagen, -
Langzaam verliep de tijd in hopen en vreezen, vooral in 't laatst, toen hij de dagen wel rekken wilde, zoo lang mogelijk, opdat die van buiten zich eer zouden vervelen dan de uren. En ziedaar! De derde week kroop niet voorbij
Eer juichen volgde op klagen:
Bij 't een en twintigst uchtendrood
Zag hij dat 's nachts de vijand vlood,
En Steenwijk hoorde psalmen
Van lof en dank weêrgalmen!
Een enkel woord tot slot. Niet alleen te Steenwijk, maar overal in 't Staatsgezinde Nederland was een onuitsprekelijke blijdschap over dit ontzet; in alle kerken werden dankstonden gehouden, overal werden vreugdeschoten gelost en vele dagen lang vroolijke waardschappen gehouden. Tot loon voor haar volharding werd de stad voor ettelijke jaren vrijdom van accijns, en voorts eenige andere vrijheden en voorrechten geschonken, waaronder de afschaffing der weekmarkt te Oldemarkt, als zijnde een nieuwigheid ten nadeele der stad.Ga naar voetnoot1)
Hier volgen nog eenige | |||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
Dubbeldam. J. Koopmans. |
|