Taal en Letteren. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Kleine mee-delingen over boekwerken.Lehrbuch der allgemeinen Psychologie von Dr. Johannes Rehmke, Professor der Philosophic zu Greifswald. Hamburg und Leipzig. Verlag von Leopold Voss, 1894. f 6.50. Waar een Duitsch hoogleeraar in de wijsbegeerte zeshonderd bladzijden noodig heeft voor de ontvouwing van zijne leer, gevoel ik mij niet in staat die leer binnen een paar bladzijden samen te persen, zonder den auteur grof onrecht aan te doen en tevens, tot nadeel van de lezers van dit tijdschrift, de duidelijkheid aan de volledigheid ten offer te brengen. Ik zal er mij dus van onthouden eene magere inhoudsopgave te leveren en wil liever, tot karakteristiek van het werk, wijzen op wat mij toeschijnt zijn lichtzijde en zijn schaduwzijde te wezen. Het boek verdient volgens mij aanbeveling wegens de scherpte van ontleding van zielsverschijnselen. Zijn gebrek is, naar mij voorkomt, dat een groot gedeelte er van door papierphilosophie wordt ingenomen. Beide karaktertrekken hangen daarmede samen, dat dit een ziclkunde is naar het ouderwetsche, welbekende model.
Als staaltje van scherpzinnige ontleding wijs ik op wat Prof. Rehmke van het geheugen zegt. Natuurlijk kan ik niet alles eiteeren; ik wil mij dus beperken tot de critiek, die Rehmke op de theorie van Prof. Höffding levert. ‘Iets, dat ik zie, komt mij bekend voor; laat het een gezicht, of, om een nog eenvoudiger voorbeeld te kiezen, een zekere gelaatstrck, een zekere oogopslag zijn. Of ik ontdek aan den avondhemel een ongewone, maar toch mij bekende tint. Of wel, iemand vraagt mij: zijt gij ooit in Les Plans geweest? De naam Les Plans is mij bekend, maar ik kan er volstrekt geen voorstelling mee verbinden. Of wel, een buitengewoon levensgevoel duikt in mij op; toch heb ik het bewustzijn, dat ik mij zoo reeds vroeger eens te moede heb gevoeld, maar ik kan aan die stemming geen enkele nadere bepaling vastknoopen.’ Een verwant geval is het volgende: ‘Charles Richct hypnotiseerde een zijner vrienden en, trots ernstig verzet van de zijde van den patient, slaagde hij er in hem de voorstelling op te dringen, dat hij Durand heette, zoodat hij op de vraag wat zijn naam was: “Durand” antwoordde. Vroeg Richet hem vervolgens, hoe zijn naam in het gewone leven was, dan was het hem onmogelijk daarop te komen, ofschoon hij wist, dat hij dien naam kende. Werd hem echter de naam voorgezegd, dan herkende hij dien terstond en herhaalde hem met groot welbehagen.’ Bij al zulke bewustzijnstoestanden hebben we met het verschil tusschen wat bekend en wat nieuw of vreemd is te maken: het is een verschil zoo eenvoudig en klaar, dat het zich evenmin nader laat beschrijven als b.v. het onderscheid tusschen lust en onlust of tusschen geel en blauw. En let wel op, dat hier niet een voorstelling van het vroeger aanschouwde of het vroeger ondervondene voorafgaat, zoodat wij met hehulp van die voorstelling aanschouwing of ondervinding, als zij terugkeert, herkennen; neen. het herkenuen komt schijnbaar onmiddelijk tot stand. Wat is dat herkennen? Waarin wortelt het? Hoe is het mogelijk, dat een gelaat, als we het herhaalde keeren gezien hebben, bij vernieuwde aanschouwing ons gemeenzaam voorkomt. Volgens de opvatting van Prof. Höffding laat iedere aanschouwing, iedere ondervinding, zoo niet een werkelijk herinneringsbeeld, dan toch de geneigdheid tot vorming van een herinneringsbeeld achter. Wat er nu bij het ‘onmiddellijk herkennen’ plaats grijpt, is dit: herinneringsbeelden rijzen op bij de vernieuwde aanschouwing of ondervinding, maar zonder een zelfstandige | |
[pagina 58]
| |
plaats in het bewustzijn te veroveren, want zij smelten terstond met den indruk van het oogenblik samen. Wij hebben hier associatie door gelijkheid. Enkel het produet dier assoeiatie treedt ons voor den geest. Ziehier de eigen woorden van Prof. Höffding: ‘Een herhaling van dezelfde gewaarwordingen zou geen beteekenis voor ons zicleleven hebben, wanneer het bewustzijn niet het vermogen had die vroegere gelijke gewaarwordingen te reproduceeren, maar deze zonder achterlating van eenig spoor integendeel verdwenen. De psychologische beteekenis der herhaling is deze, dat, met behulp van het reproductievermogen, het bewustzijn in staat is, de vroegere ervaringen met de latere te combineeren. Wij staan hier voor een niet nader te verklaren grondtrek van het bewustzijn. Een feit is het dat, wanneer de ondervinding A zich opnieuw voordoct na een tusschenruimte, welke door de ondervinding B werd in beslag genomen, dit actueele A er naar streeft, het oude A op te wekken. A wint door de herhaling, daar het zich de sporen van vroegere A's ten nutte maakt.’ Tegen deze leer heeft Prof. Rehmke bedenkingen. Niet dat het hem in den zin komt het reproduetievermogen der ziel te loochenen. Ook erkent hij, dat het mogelijk is, wanneer A B is voorafgegaan en A ons thans voor den geest staat, dat A ons B in het bewustzijn terugroept. Maar dat het gelijke het gelijke zou opwekken is een stelling, waaraan hij geen mouw kan vastnaaien, want wat de ziel heeft, behoeft zij niet meer te erlangen. ‘Hoe zou een herhaalde gewaarwording, dus een gewaarwording, welke eene en dezelfde is als eene vroegere, voorwaarde kunnen zijn van het opleven dier vroegere gewaarwording, welke, juist daar zij herhaald wordt, er reeds is?’ Bij de woorden van Höffding: ‘A wint door de herhaling, daar het zich de sporen van vroegere A's ten nutte maakt’, is Rehmke in staat iets te denken. Maar enkel het volgende: ‘Als een prikkel zich herhaalt, werkt hij op een zenuwstelsel en op hersenen. welke in een eenigszins anderen toestand verkeeren dan toen die prikkel nieuw was en voor den eersten keer zijn invloed deed gelden; dientengevolge is de gewaarwording thans wel soortgelijk met de vroegere, maar toch eenigszins anders en niet maar een bloote herhaling van wat het verleden ons bracht.’ Ik geloof, dat Rehmke hier den spijker op den kop tikt. De schok, welken de allereerste koude bij het te voorschijn komen uit den moederschoot, de allereerste kleur, het allereerste geluid ons moet bezorgd hebben, is onherroepelijk voorbij. Ik kan de warmte van dien kachel niet zoo gevoelen, alsof het den ecrsten keer ware, dat er warmte door mij wordt gevoeld. Ons bewustzijn valt nooit in herhalingen. De geestelijke toestand, dien wij eens doorleefd hebben, keert, al worden wij zoo oud als Methusalem, nooit geheel terug. Om het te beseffen, is het noodig op te merken, dat wij geen afzonderlijke gewaarwordingen bebben, dat afzonderlijke gewaarwordingen, gelijk Rehmke zegt, enkel abstracties zijn, fragmenten, welke niet geïsoleerd voorkomen. Telkens als wij naar een witten muur kijken, hebben wij een gewaarwording van wit, maar die gewaarwording staat niet op zich zelve, zij gaat gepaard met een zekeren graad van lusteloosheid of opgewektheid, met trek in een sigaar of een wandeling, met het gevoel, hetwelk de houding van ons liehaam, de kracbt van den bloedsomloop, de meerdere of mindere gevuldheid van de maag, de aard der spijsvertering ons verschaft. Als wij den volledigen toestand van ons bewustzijn op zeker oogenblik nemen, begrijpen wij, dat hij, op de keper beschouwd, geheel eenig moet zijn, daar hij afhangt van duizend omstandigheden, van wat wij den vorigen dag uitgevoerd en ondervonden hebben, van den tijd dien wij in Morpheus' armen hebben doorgebracht, van de vraag of wij gedroomd hebben enz. Zelfs die abstracties, welke wij afzonderlijke gewaarwordingen noemen, herhalen zich niet licht. Als wij twee keer naar hetzelfde huis kijken, erlangen wij dan twee keer denzelfden gezichtsindruk? Zou het geen verschil maken, of de zon in het oosten dan wel in het westen staat, of het oog al dan niet vermoeid is? Het is een regel, dat wij niet opmerken, hoe dezelfde dingen onder verschillende omstandigheden onze zintuigen verschillend aandoen, want waar wij belang bij hebben is de identiteit der dingen te herkennen, ons huis als ons huis, wit papier als wit papier te herkennen; stellen de gewaarwordingen ons daartoe in staat, dan hebben wij met haar afgerekend en bekreunen er ons niet verder | |
[pagina 59]
| |
om, wat zij wel op zich zelve zijn. Zoo zullen we meenen denzelfden indruk van wit te erlangen, als we op een schilderij en in de werkelijkheid in hun witte mantels gehulde Bedoninen door den brandenden zonneschijn zien trekken. Doch Helmholtz merkt op, dat als men het felle wit der schilderij, zooals het door ons in het museum wordt gezien, met het felle wit, dat daarbuiten door de zon bestraald wordt, vergelijkt, de helderheid van dat eerste wit donkergrauw blijkt te zijn. ‘De geheele geschiedenis onzer gewaarwordingen, zegt die groote natuurvorscher, is een treffende commentaar op ons onvermogen te bepalen of twee gewaarwordingen, welke wij onafhankelijk van elkaar ontvangen hebben, al dan niet strikt gelijk zijn. Wat onze aandacht trekt is niet de qualiteit of quantiteit der gewaarwording op zich zelve, maar hare verhouding tot andere gelijktijdige gewaarwordingen.’ Zoo zullen wij inkt zwart noemen, hetzij hij al dan niet door de zon verlicht wordt. Intusschen heeft inkt in de zon nog de helft der helderheid van wit papier, dat in de schaduw ligt. ‘Als alles om ons heen donker is, dan doet zich een ding, dat wat minder donker dan de rest is, als wit aan ons voor. Over dag ziet ge naar een schilderij, die u wit marmer bij maanlicht te kijken geeft; dat geschilderde marmer is zeer vele malen helderder dan het echte marmer bij echt maanlicht zou zijn.’ Warmte, kleur. geluid zijn voor ons oude bekenden. Wij hebben zelden of nooit meer een geheel nieuwe, van al de voorafgaande afwijkende gewaarwording. Prof. Höffding verklaart de eigenschap van bekendheid, waarmede gewaarwordingen optreden, door de samensmelting met sporen van vroegere daaraan gelijke gewaarwordingen. De bedoeling is niet, dat de thans gegeven gewaarwording ‘een vrije en zelfstandige voorstelling’ van een vroegere gelijke gewaarwording zou oproepen. Neen, de voorstelling van het verleden smelt, reeds vóórdat de drempel van het bewustzijn is bereikt, met de thans gegeven gewaarwording samen en blijft dus een ‘onbewuste’, een ‘gebonden’ voorstelling. Snedig vraagt Rehmke: ‘Hoe staaft gij dan uwe bewering, dat zij er is?’ Voorts merkt Rehmke op, dat dit samensmelten van gewaarwording en voorstelling totaal onverstaanbaar is. Want in de eerste plaats zijn gewaarwording en voorstelling enkel abstraeties, welke dus niet eene verandering kunnen ondergaan als door den term ‘samensmelten’ wordt aangeduid. Abstraeties veranderen niet, maar zijn en blijven wat zij zijn, zoolang zij zijn. Bijaldien zij oorspronkelijk twee in getal zijn, blijven zij twee en kunnen niet later tot één zijn samengesmolten. ‘Onze hedendaagsche psyehologie lijdt aan deze leelijke ziekte, dat zij gewaarwording en voorstelling als individnën in de ziel opvat, die wel buiten onzen gezichtskring kunnen treden, maar dan in den nacht van het onbewuste moeten onderduiken, vanwaar zij, als de gelegenheid gunstig is, weer boven den drempel van het bewustzijn komen.’ bl. 268. Dat alles is volgens Rehmke mythologie, ongepaste persoonsverbeelding. Verder: bij het onmiddellijk herkennen komt het volgens Höffding niet tot het ‘werkelijk’ voorstellen van den vroegeren toestand, want het verleden, dat opgewekt wordt, smelt oogenblikkelijk samen met het heden, hetwelk herhaling van dat verleden is. Hierop antwoordt Rehmke te recht: Hoe kunnen de voorstelling van het verleden en de ondervinding van het heden met elkandersamensmelten, wanneer zij niet, al zij het nog zoo kort, vooraf gescheiden zijn? bl. 502. Eindelijk: het onmiddellijk bekend zijn van iets komt volgens Höffding door ‘onwillekeurige vergelijking’ tusschen heden en verleden tot stand. Het antwoord van Rehmke is, dat de identiteit van twee ondervindingen niet door vergelijking, zelfs niet door ‘onwillekeurige vergelijking’, kan worden uitgemaakt, tenzij zij uit elkander gehouden worden. Maar hoe rijmt daarmede, dat enkel ‘het produet der samensmelting’ ons gegeven zou zijn? Höffding spartelt om zich uit de klem te redden, spreekt ten slotte van ‘gebonden vergelijking’ en tracht zoo met een woord de tegenstrijdigheid te vergoelijken, waarin hij zich gewikkeld heeft. Wat is nu de leer van Rehmke zelf? ‘Dat gezicht, die stem is mij bekend.’ Dit wil volgens Rehmke zeggen: ‘Ik ben mij bewust dat gezicht meer gezien, die stem meer gehoord te hebben.’ De ondervinding van het oogenblik zelf roept de voorstelling van een verleden op. Wellicht is het een zeer vage voorstelling, zoodat wij ons te vergeefs trachten te bezinnen, waar, wanneer, onder welke | |
[pagina 60]
| |
omstandigheden wij dat zelfde gezien of gehoord hebben. Maar indien aan de ondervinding van het heden zich in het geheel niet de gedachte aan een verleden laat vastkoppelen, ontbreekt ook het besef tegenover iets bekends te staan. Het is dus juist gezien, dat de zich herhalende waarneming, zal zij den stempel der bekendheid hebben, een voorstelling moet oproepen, maar de inhoud dier voorstelling is niet aan dien der waarneming gelijk, kan zelfs niet daaraan gelijk zijn, want het heeft geen zin te beweren, dat A ons A voor den geest zon halen. De inhoud der voorstelling is: een vroeger tijd. Men bedenke, dat met iedere ondervinding van gelijkheid uit den aard der zaak tevens die van verschil moet zijn saamgeweven. Om gelijkheid te ontdekken tusschen de opvolgende slagen van een klok moeten wij tevens ontdekken, dat zij verschillen, dat zij namelijk onderscheiden posities in den tijd innemen. Om gelijkheid te bespeuren tusschen eenten moeten wij tevens waarnemen, dat die muntstukken verschillen, namelijk op onderscheiden plaatsen liggen. Zoo moet, wanneer een boek ons bekend voorkomt, te gelijk met zijn inhoud ons de voorstelling voor den geest treden den inhoud reeds vroeger, op een anderen tijd en onder andere omstandigheden, in ons te hebben opgenomen. Zeer zeker behoeft de voorstelling van zoodanig verleden niet juist in het blikpunt van het bewustzijn te staan, maar indien zij geheel ontbrak en de vluchtige gedachte aan een vroeger lezen volstrekt niet door onzen geest trok, dan zouden we ook niet den indruk hebben bij herhaling thans hetzelfde te lezen en ons met ouden kost te voeden. Iets bekends voor ons hebben is het bewustzijn: ‘weer te hebben wat wij rroeger hebben gehad.’ bl 512 vlg. Rehmke loochent dus niet, dat de ontwikkeling, waarbij dingen de eigenschap van bekendheid erlangen, een gevoel van associatie zou zijn. Maar hij acht het een fabel, dat de gemeenzaamheid, welke dingen voor ons gevoel hebben, daarin wortelen zou, dat er wederopstanding van oude indrukken is, welke aan den indruk van het oogenblik gelijk zijn. Voorstelbaar, zegt hij, is alles, wat vroeger ooit aan de ziel eigen was, in zoover het verbonden was met iets, dat op nieuw inhoud van bewustzijn kan wezen. ‘De algemeene wet van het voorstellen luidt aldus: wanneer een tegenwoordige inhoud des bewustzijns aan een vroegeren gelijk is, dan is datgene, wat onderscheiden van dien vroegeren inhoud er te samen mede gegeven was, voorstelbaar.’ ‘De twee zoogenaamde wetten der ideeënassociatie, de wet van eoëxistentie en successie eenerzijds, die van gelijkheid anderzijds, zijn op de keper beschouwd slechts twee uitdrukkingen van eene en dezelfde wet, welke al ons voorstellen beheerscht; het verschil is, dat de eene formule meer nadruk daarop legt, dat de vroegere inhoud des bewustzijns samengesteld moet zijn geweest, de tweede daarop, dat er gedeeltelijke gelijkheid tusschen verleden en heden moet bestaan, zal er een voorstelling worden opgeroepen.’ bl. 286. Ziedaar de leer van Rehmke. Ik zal niet beweren dat zij volledig is. De dingen uit onze dagelijksche omgeving, ook zon, maan en sterren, wekken zelden of nooit de gedachte aan een verleden in ons op. Toch is hun aanblik ons zeer vertrouwd. Waarin bestaat hier de bekendheidseigenschap? Gevoelt men zich, zooals Prof. James aanneemt, te huis te midden van de gewone dingen, omdat, door de herhaalde waarneming, er gemakkelijkheid van waarneming is ontstaan? Liever dan op deze vraag in te gaan, wil ik thans nog, ter nadere karakteristiek, een andere stelling van Rehmke mededeelen. (Wordt vervolgd.) Van der Wijck. Abriss der urgermanischen Laullehre mit besonderer Rücksicht auf die nordischen Sprachen zum Gebrauch bei akademischen Vorlesungen, von Adolf Noreen. Strassburg, Trübner 1894. Prijs f 3.25. Dit werk heeft door de wijze waarop het is ontstaan een kenmerkende eigenaardigheid, die het onderscheidt van andere Duitsche boeken over dergelijke onderwerpen. Het is namelijk de vertaling, door den schrijver zelf bewerkt (en bij die bewerking sterk uitgebreid en verjongd) van den Utkast til Föreläsningar i urgermansk Judlära (Upsala 1800), die in de eerste plaats bestemd was voor den Zweedschen student; en daaruit laat zich verklaren dat in dezen Abriss een bizondere aandacht is geschonken aan de Skandinavische talen. Uit zijn overvloedige kennis van de Skandinavische talen én, laten we die vooral niet vergeten, tong- | |
[pagina 61]
| |
vallen, heeft de schrijver een schat van vormen geput die voor menigen germanist een gesloten boek plegen te blijven. Die eigenaardigheid heeft zijn groote nut, juist omdat de meeste gelijksoortige werken door Duitschers zijn geschreven, zoodat daarin allicht aan de Duitsche taalgroep een overwegende invloed is gegund. Wat in 't bizonder de tongvallen betreft, weliswaar levert de overschatting van de vormen van de levende tongvallen in enkele opzichten gevaar op waar, zooals hier, met de oudst bekende stadia van de tal moet worden geopereerd; maar bij iemand die zoo doorkneed, zoo door en door thuis is in de Noorsche tongvallen als Noreen, is dat gevaar vrij gering. Had de schrijver ook maar wat meer acht geslagen op de tongvallen waar het de beteekenissen betreft, had bij zich in dat opzicht maar wat meer aan hun leiding toevertrouwd! Want hoogst bedenkelijk is 't streven dat (trouwens niet alleen in dit boek maar bij vele afleidkundigen tegenwoordig) zoo herhaaldelijk en zoo beslist uitkomt: om te beginnen met twee woorden samen te koppelen omdat de vorm overeenstemt, en dan met de beteekenissen maar zoo'n beetje te schipperen. We hebben hier 't omgekeerde van wat in vroegeren tijd gebeurde: toen ging men uit van de beteekenissen en kombineerde twee woorden als de vormen ook zoowat overeen kwamen. Langzamerhand werd de vorm een nauwlettender beschouwing waardig gekeurd, eerst de medeklinkers alleen, daarna ook de klinkers. Maar thans dreigen we te vervallen in een ander uiterste: den vorm beginnen we mee, en dan moet de beteekenis maar zien hoe ze achteraan komt strompelen. De mensch maakt het zich nu eenmaal graag gemakkelijk, en het is niet mocihjk, met een beetje goeden wil en door diep wijsgerige beschouwingen van de eene beteekenis tot de andere te geraken. Maar zoo verliezen we toch allen vasten bodem onder de voeten! We mogen immers als regel niet aannemen dat twee beteekenissen in elkaar kunnen overgaan, als we niet in de geschiedenis van de taal, 't liefst nog in die van den laatsten tijd, den vinger op een dergelijken overgang kunnen leggen. De vorm kan ons de zonderlingste en onaangenaamste parten spelen; dat hoeven we hier niet aan te toonen. Daarom is zoo waar de stelling van dr. Kluyver: ‘Niemand kan groot zijn in de vergelijkende taalwetenschap, die niet op althans één gebied uitmunt als philoloog.’ (Academiesch Procfschrift, blz. 160.) Nu is het heerlijk van dit bock dat het zooveel voorbeelden geeft, want daardoor kunnen we er licht eenige missen die voor 't oordeel van den rechter die de beteekenissen hooghoudt niet kunnen bestaan. Maar het is rein tasten in den blinde, het is 't onmogelijke vergen van ons gevoel voor waarschijnlijkheid, als hier gekombineerd worden gri. ‘adrós rijp, sterk’ met got. snutrs ‘wijs’ s. 8; oijsl. gle ‘wouw’ met glijden s. 21 (volgens s. 96 beteekent ozw. glapa ‘wouw’ eigenlijk: glijdende vogel); ohd. qimierit ‘aan land gekomen’ met lat. múrus s. 31 (zie trouwens ook G. Ehrismann in Literaturbl. 16 [1895], Juli); oind. uámi ‘waaien’ met woede s. 41; gri. pemphrēdon ‘wesp’ met braden s. 42; got. grêtan ‘schreien’ met groeten ald.; gri. médomai ‘overleg, bedenk’ met moes s. 43; gri. phéllos ‘kurkebast’ met bal s 49; lat. venēuum ‘vergif’ met winter s. 49 flg.; mndl. haghetisse ‘heks’ met haten (een afleiding die hoofdzakelijk schijnt te steunen op de verkeerde splitsing hag-hetisse!) s. 65; oind. tū ‘toch’ met ohd. du ‘jij’ s. 80; gri. kórudos ‘kuifleeuwerik’ met hert s. 90; lat. insula ‘eiland’ met neus ald.; oind. prastīmas ‘gedrongen’ met steen s. 198; osa. selmo ‘rustbank, bed’ met lit. szelm dakvorst' s. 219, en dergelijke meer. Hoe vernuftig en scherpzinnig de afleidingen van den schrijver vaak zijn, de behoedzaamheid is te weinig betracht waar het gold zijn gissingen als waarschijnlijke ctymologieën wereldkundig te maken. Scherp steekt dat gebrek aan behoedzaamheid af bij de aarzelende voorzichtigheid in 't aannemen van de stoute hipotezen van andere geleerden, al worden die ook door vele vakgenooten gesteund. Zoo waagt Noreen zich bij voorbeeld niet aan een keus uit de velerlei inzichten omtrent de klanken die in oorspronkelijk niet beklemtoonde sluitlettergrepen uit lange klinkers zijn ontstaan (s. 28, Anm.). Zoo twijfelt hij, ondanks de schijnbaar vele voorbeelden, aan de teorie van Bugge dat spiranten zonder stemtoon aan 't begin van een woord (in den ‘absoluten anlaut’ nl.) tot spiranten met stemtoon kunnen worden (§ 38, Anm. 1 tot 4). Vergelijk | |
[pagina 62]
| |
ook wat gezegd wordt over 't inlasschen en uitvallen van n in § 58, 1. Zeer lezenswaard zijn de beschouwingen over den ‘ablaut’ op s. 37 flg., waar de schrijver met kracht optreedt tegen de meening dat de Indogermaansche taal in haar vorming eenvoudiger en doorzichtiger geweest is als de nieuwere talen; en op s. 39 flg., waar verzet wordt aangeteckend tegen de leer dat idg. a, e, i, o, u ieder een enkele klank moeten zijn geweest, en niet verschillende klanken van onderscheiden schakeering geweest kunnen zijn. Een paar ketterijtjes tegen 't Nederlandsch willen we hier even aanstippen. S. 21 wordt ndl. neder aangehaald als een van de bewijzen dat 't Germaansch ook een vorm met e heeft bezeten, terwijl bekend is dat ook *aider in 't Nederlandsch nēder moest worden. Dgl. ndl. bēde ald. De ndl. e in een open lettergreep bewijst op dit stuk even weinig als omgekeerd een got. i, en hoort dus in Anm. 5 op s. 23 thuis. S. 95. Ndl. somp zal wel uit Hoogduitsch sumpf zijn overgenomen; maar vgl. nvla. zompe. S. 195. Het is twijfelachtig of ndl. ijzer een oude vorm is, want het kan best uit *izern zijn ontstaan. Of, wat echter minder waarschijnlijk is, mndl. îser kan een nieuwe enkelvondsvorm zijn bij den pluralis îseren (uit *ísern). 't Enkelvoud iseren komt o.a. voor in 't eerste Limburgsche fragment van den Aiol, v. 106. Zie verder Verdam, Mndl. Wdb. op iser. 't Ndl. had den schrijver soms nog wat meer kunnen helpen. Zoo maakt mndl. riveltre en nndl. vijfwouter a priori osa. fífoldara waarschijnlijker dan fĭfoldara s. 76 (waarom ohd. fĭfaltra naast fífaltra?); ndl. meuk veronderstelt een ondl. *muki (s. 93); in 't ndl. staan niezen en fniezen naast elkander (s. 148). Bij tol s. 157 hadden wel vormen met n, zooals mndl. to(o)lne, osa. tolna, oe. tolnére mogen worden genoemd, en bij oijsl. vottr ndl. want, dat door Franck zonder afdoende reden uit 't Romaansch is afgeleid (Etym. Wdb. i.v.). Tegen pt > pm (s. 174) is thans Brugmann opgekomen, met sterke argumenten (Indog. Forsch. s. 376 ff.). - Slecbts zelden geeft Noreen zich bij 't verklaren van de taalverschijnsclen aan ijdele bespiegelingen over, zooals hij doet in de laatste paragraaf van zijn werk, die de reduplikacic behandelt, inzonderheid in de laatste Anmerkung s. 233 f., waar met eenige woorden wordt te verstaan gegeven hoe verscheiden gevallen van wortelvariacie uit de reduplikacie kúnnen worden verklaard. Helder is hier de mogelijkheid betoogd, maar de waarschijnlijkheid? Neen. Helder als glas is trouwens het geheele boek, en daarbij bezit het toch een groote mate van beknoptheid, die feiten en gissingen in een klein bestek opeenstapelt. De Abriss, of liever zijn origineel, is oorspronkelijk geschreven om gebruikt te worden bij de akademische lessen. Of het boek als zoodanig in Nederland groote diensten zal bewijzen, is de vraag; wegens de overgroote aandacht daarin geschonken aan de Noorsche talen, die althans aan drie van onze universiteiten in 't onderwijs zeer ver op den achtergrond zijn geschoven, om geen sterker woord te gebruiken. Maar voor den student die de vergelijkende taalstudie niet louter beschouwt als een hulpmiddel om door zijn doetoraal te komen, en voor den leeraar of onderwijzer die zich begeeft op het gebied van die wetenschap, is het een voortreffelijke hulp.
Rotterdam. J.H. Kern Hz. Geschichte der Karolingischen Malerei ihr Bilderkreis und seine Quellen von Franz Friedrich Leitschuh. Er komen langzamerhand bijdragen tot germaanse Kunstgeschiedenis. - In Nederland wordt aan dit soort antiekwieteiten weinig gedaan. En toch - 't is even nodig als germaanse metriek, en fonetiek, en grammatiek, en noch enige -ieken! Wij hebben in Nederland behalve veel verspreids in tijdschriften, o.a. in de Dietse Warande, noch 't boekje van Vosmaer.Ga naar voetnoot1) Dit boek van Leitschuh verdient dat men er kennis mee maakte. 't Is 'en verbeterd en vermeerderd antwoord, dat bekroond werd door de Straatsburger Akademie. En er staat veel aantrekkeliks | |
[pagina 63]
| |
in ook voor ons Nederlanders. Ik kan volstaan met alleen maar uit de inhoud aan te halen: Die Karolingische Malerei unter angelsächsischem und irischem Einflusse. Die Karolingische Miniatur-Malerei. - Klosterschulen St. Gallen und Fulda. - Der Utrecht-Psalter (met 'en afbeelding!). Daarmee bedoel ik in genen dele het overige te veronwaarden: integendeel! Dit boek verdient in z'n geheel van 'en vakman besproken te worden. Karakteristiek is ‘auch die neigung der Karolingischen Künstler (welche) am entschiedensten auf scharfe ansprägung der gedanken gerichtet (ist)’! - ‘liebefoll betrachten sie die Tier- und Pflanzenwelt.’ - P.C. Hooft's Warenar en Schijnheiligh, met inleiding en aanteekeningen van Dr. J. van Vloten, nagezien en nader toegelicht door Dr. J. Bergsma. In den Nederlandschen Spectator van Nov. 1895, bl. 364, heeft Dr. F.A. Stoett te Amsterdam een valsche voorstelling van dit boekje gegeven. Hij heeft gesproken van een nieuwe uitgave en Van Vlotens wijze van verklaren op mijn naam gezet. Daarom schreef ik aan den Spectator, dat ik geen nieuwe uitgave van den Warenar had bewerkt, dat ik slechts door de vermelding der hinderlijke drukfouten (bl. 149) en de toelichting bij verschillende woorden en zinnen, de nog onrerkochte exemplaren dezer oplage bruikbaarder had willen maken. Die aanteekeningen konden ook afzonderlijk in een tijdschrift zijn geplaatst, maar ten gerieve van de latere gebruikers dezer Pantheon-uitgave had ik ze daarachter laten innaaien. Toen de Redaetie bezwaar maakte mijne anti-critick (?) op te nemen, cischte ik van den heer Stoett, als hij een eerlijk man was, terugneming van zijn artikel. Hij heeft daartoe niet willen besluiten, antwoordde echter wel te hebben geweten, dat mijn werk begint op bl. 149, maar dat men onder den term nazien niet verstaat het zuiveren van drukfouten, maar het critisch nazien; dat hij nu evenwel begrijpt, dat ik de zaak anders had opgevat, maar dat ik in ieder geval dat alles ipsis verbis had moeten mededeelen, dat de gcheele uitgave, zooals ze thans is geschied, minstens is een groote onvoorzieutigheid. Het zij zoo. Ook zijn aanmerking op mijne aanteekeningen. Ik wensch alleen de zaak van het juiste standpunt te laten bezien. En niet meer in den waan, dat een goed verstaander maar een half woord noodig heeft, vermeld ik om nieuw misverstand te voorkomen tevens, dat Van Vlotens Pantheon-uitgave van Vondels Hekeldichten op dezelfde wijze en met hetzelfde doel is ‘nagezien en nader toegelicht.’
Groningen, Jan. 1896. J. Bergsma.
Ik had 't plan gehad de voor nieuwe cdictsies rondgestuurde resensie-eksemplaren van de Pantheons te bespreken. Maar onder 't nagaan bleek dat van 'en oud gebouw de voor- of achter-muur met portland-sement was besmeerd om 't geheel 'en toonbaar aanzien te geven. Toen heb ik m'n tijd aan wat anders besteed. Nu 't ter sprake komt, kunnen we evenwel niet verzwijgen dat naar onze mening - evenmin als de anderen, die er aan meededen, - noch Dr. Bergsma, noch Dr. Meyer, noch ook Dr. Stocttzelf zich mocht lenen tot dergelijk werk! Daarom hebben we ons min of meer verwonderd over Dr. Stoctt-z'n krietiek in de Speetator, dat hij maar één Pantheon-edietsic bespreekt. Maar daarom ook alleen verzocht ik plaatsing voor bovenstaande verklaring van Dr. Bergsma. Buitenrust Hettema.
Dr. Bergsma schreef in zijne geweigerde repliek aan den Speetator, dat hij de verdere woord- en zinsverklaringen gaf ter aanvulling en verbetering van Van Vloten. Hij erkent dus zelf critiek te hebben geoefend. Laat hij nu op den omslag drukken nagezien, dan moet dat dus opgevat worden als critisch nagezien - anders schrijft men ‘van drukfouten gezuiverd.’ Het ergste is evenwel dat Dr. B. zich heeft laten gebruiken om onder zijne vlag de vuile modderschuit van Van Vloten op nieuw de wereld in te sturen. Dat doet een wetenschappelijk man niet. Met Dr. B.H. alle Panthéon-edities over éen kam te scheren, kan ik natuurlijk niet. Ook het goede in het werk van anderen weet ik te waardeeren, en mij dunkt dat er naast de degelijke, wetenschappelijke Zwolsche Herdrukken wel plaats is voor schooluit- | |
[pagina 64]
| |
gaven, mits gezorgd is voor een zuirere tekst en de noodige goede tekstverklaringen.
F A. Stoett.
Een kleine opmerking als slot. Of er plaats voor is, zullen de uitgevers ten slotte moeten weten; dat de Pantheons jongensboeken zijn, en juist voor onderwijzers, die zich-zelf moeten helpen, geschikt, - geef ik niet toe. Magna reverentia pueris debetur. En daarvoor is niet alleen 'en goeie betrouwbare tekst nodig, maar allereerst alle aantekeningen, die kunnen verklaren al wat afwijkt van het tegenwoordig beschaafd taalgebruik; geen wetenschappelike historiese taalkunde mag gegeven dan hoogstens waar 't de tekst in kwestie kan ophelderen. Juist in de Zw. Herdr. streven we er naar aan deze eisen te voeldoen. 't Schijnt dat wat eigelik prinsiepe van eksegese moet wezen, - ook, en juist voor schooljongens, - Dr. Stoett ontgaan is. Wetenschappelike geleerden kunnen juist een macht aantek eningen van de Zuolse Herdrukken missen - en verbeteren! B.H. |
|