| |
| |
| |
Kleine meedelingen over boekwerken.
Vorlesungen ueber die Menschen- und Thierseele von Wilhelm Wundt Zweite uingearbeitete Auflage.
Ongeveer dertig jaar geleden verscheen de eerste uitgave van bovengenoemd werk. Het bestond toen uit twee deelen en telde zoowat duizend bladzijden. Thans is het zelfde werk in één deel verschenen en het telt niet meer dan vijfhonderd bladzijden. Het verschil is niet daaraan te wijten, dat er dezen keer tweemaal meer op een bladzijde staat gedrukt, maar daaraan, dat de lezingen over psychologie der volken, over bouw en verrichtingen der zintuigen enz. zijn weggelaten.
De hooggeleerde schrijver kon er niet toe besluiten tot eene nieuwe onveranderde uitgave zijne toestemming te verleenen. Het spreekt vanzelf, dat de hypothesen en beschouwingen, welke hij in zijn jonge jaren had voorgedragen, hem thans in menig opzicht niet meer konden voldoen. Dertig jaren geleden was de proefondervindelijke zielkunde, welke thans in tal van laboratoria beoefend wordt, nog ter nauwernood geboren; ten gevolge van wat Weber en Fechner hadden gedaan, was zij op het program der toekomst geplaatst, maar zij werd nog in den regel met wantrouwen en twijfel aan de mogelijkheid van verdere ontwikkeling begroet. Prof. Wundt zelf, die thans de groote meester en gids van velen op dit moeilijk veld van onderzoekingen is, had in die dagen aan de hand der experimenteele methoden zich zelf nog op te voeden tot die mate van behoedzaamheid en dien graad van vaardigheid, welke hem thans tot sieraad verstrekken. Het kan ons dus niet verwonderen, dat de schrijver, volgens zijn eigen getuigenis in de voorrede tot deze tweede uitgave, op het boek in zijn eerste gestalte terugziet als op een zonde zijner jeugd, waaraan hij telkens op onaangename wijze herinnerd wordt, wanneer hem door mannen, die van geestelijken groei geen besef hebben, de zoo langen tijd geleden uitgesproken meeningen nog steeds worden toegedicht.
De oude editie is dus verouderd; voortaan mag Wundt enkel verantwoordelijk geacht voor wat in deze tweede uitgave te lezen staat. Toch zijn niet alle voordrachten geheel omgewerkt; elf zijn er met geringe wijzigingen behouden; de auteur heeft gespaard wat te redden viel, omdat hij zich niet de kracht toekende met de frischheid en levendigheid van vroeger wat eens goed gezegd was thans in andere woorden te herhalen. Het geheele werk bestaat thans uit dertig voordrachten; twaalf ervan handelen over onderwerpen, welke vroeger niet aan de orde werden gesteld; voor verreweg de grootste helft mag het boek, schoon de oude titel gehandhaafd werd, nieuw heeten.
Bij vergelijking bespeurt men, hoe ieder tijd zijn klimaat van meening heeft. Onder den machtigen indruk van de door Darwin verkondigde afstammingsleer, heeft men een poos beproefd de kloof tusschen dier en mensch zooveel mogelijk te dempen. Na vruchteloos verbindende schakels te hebben opgespoord, is men er thans van teruggekomen het verschil enkel gradueel te noemen. Mr. S.R. Steinmetz, privaat-docent aan de Universiteit te Utrecht, wees er dezer dagen in zijne inwijdingsrede met nadruk op, dat bij de lagere menschenrassen kannibalisme en sexueele promiscuiteit worden aangetroffen, terwijl de hoogststaande diersoorten zich juist daardoor onderscheiden, dat zij monogaam zijn en de exemplaren der zelfde soort elkaar niet verslinden; indien er nogtans aan een overgang van dier tot mensch te denken is, kan die overgang in zekere opzichten bezwaarlijk een vooruitgang heeten. Welnu, ook in het vroegere werk van Wundt stonden de hoogere dieren dichter bij den mensch dan in het boek, hetwelk ons thans wordt aangeboden. Thans pleit hij tegen Romanes, die met groote vlijt duizenden staaltjes van het zoogenaamde
| |
| |
denken der dieren heeft bijeengebracht. Wundt tracht aan te toonen, dat er in al zulke gevallen enkel aan een werktuigelijk verloop van voorstellingen behoeft gedacht te worden. Zoo behoeft het niet als een bewijs van verstand te worden aangemerkt, wanneer een mier, die zich niet sterk gevoelt om geheel alleen een last te vervoeren, de hulp van andere mieren inroept. Die kleine diertjes vormen immers een maatschappij en zijn gewoon werk gemeenschappelijk te verrichten. Het is dus volkomen natuurlijk, dat, als een last te zwaar wordt voor een mier, het gevoel van vergeefsche inspanning de voorstelling van nietvergeefsche inspanning, van verplaatsen van den last met vereende krachten, van helpende nestgenooten te voorschijn roept. ‘Bij dit alles hebben wij enkel met voor de hand liggende verbindingen van voorstellingen te maken.’ Maar, de mier roept andere mieren te hulp. Is daarvoor niet een betrekkelijk hoog ontwikkelde mierentaal noodig en moet het gebruik van zoo'n taal niet als een teeken van intellectueel leven worden aangemerkt? Volstrekt niet, antwoordt Wundt; voor het zooeven genoemde doel kunnen eenvoudige bewegingen dienen, welke zelve instinktmatige uitingen van natuurdrift zijn en in dat karakter terugwerken op de gelijksoortige natuurdrift der medeschepselen.
Zoo tracht Wundt, waar het het innerlijk leven der dieren betreft, de welbeproefde grondstelling van het strenge natuuronderzoek toe te passen, volgens welke men overal aan de eenvoudigste verklaringsgronden de voorkeur moet schenken. Meestal, zegt hij, doet men juist het omgekeerde en leidt bij de dieren uit hooge vermogens af wat evengoed een minder aanzienlijken oorsprong kan hebben. Hoe schromelijk men op die manier de plank kan misslaan, kan uit een voorbeeld als het volgende blijken. De verdienstelijke onderzoeker van het leven der mieren, Huber, nam aan, dat een mier, die uit haar nest verwijderd en vier maanden later er weder in teruggebracht werd, door haar vroegere metgezellen herkend werd; immers zij werd in vrede opgenomen, terwijl andere mieren uit een vreemd nest, ook al behoorden zij tot geheel dezelfde soort, verdreven werden. Welk een buitengewoon sterk geheugen dus bij die kleine diertjes! Sir John Lubbock kwam op den gelukkigen inval om door een proef te onderzoeken, of dat wel de juiste verklaring voor het overigens goed waargenomen feit was. Deze schrandere man haalde mieren, welke nog in den toestand van larven verkeerden, uit het nest en bracht ze er weder in terug, toen haar ontwikkeling voltooid was: ook zij werden vreedzaam opgenomen. Van herkenning van individuen kon hier geen sprake zijn; er moet iets zijn, hetwelk aan al de exemplaren derzelfde kolonie toekomt, misschien een eigenaardige reuk, waardoor het instinkt dier diertjes bepaald wordt om zich op een zekere manier tegenover de nieuw aangekomenen te gedragen.
Dat bij hoogere dieren, zooals de postduif, die na langen tijd den weg terugvindt, welken zij vliegende heeft afgelegd, of de hond, die na maanden zijn meester herkent, een in sommige opzichten sterk geheugen wordt aangetroffen, wordt natuurlijk door Wundt niet geloochend. Doch, zegt hij, de wet der spaarzaambeid verbiedt om zelfs in de gedragingen van zulke dieren meer te zien dan men er noodzakelijk in zien moet. Juist bij die gelegenheden, waarbij de dieren blijk zouden geven van verstand of phantasie, indien zij het maar konden, bespeuren wij van hooger geestelijk leven niet het geringste spoor. ‘Ik leerde mijn hond,’ zoo verbaalt Wundt, ‘een openstaande deur op de bekende manier, door het drukken met zijn voorpooten, te sluiten, zoodra hem het bevel: “Deur toe!” werd toegeroepen. Dat kunstje werd hem ingeprent bij een bepaalde deur van mijne kamer. Toen ik hem later hetzelfde met een andere deur van die zelfde kamer wilde laten doen, zag hij mij verwonderd aan, zonder te gehoorzamen. Eerst met eenige moeite slaagde ik er in hem ook voor die tweede deur af te richten. Van dat oogenblik af gehoorzaamde hij zonder meer aan mijn bevel bij een derde en vierde deur, als deze er maar eenigszins op dezelfde wijze uitzagen.’
Misschien is iemand geneigd te besluiten, dat de hond zich thans het begrip: deur had eigen gemaakt. Wundt niet alzoo. Woordelijk zegt hij het volgende: ‘Ik geloof niet dat wij hier eene begripsvorming hebben aan te nemen. Veeleer is het klaar, dat er enkel een band tusschen het bevel, de eigen beweging en het toevallen van verschillende deuren was tot stand gekomen, waardoor de bijzonderheden dier deuren in betrek- | |
| |
king tot de uit te voeren handeling waren uitgewischt. De individueele voorstellingen waren door associatie van het overeenkomstige tot een algemeene voorstelling saamgesmolten. Dat het hoofdkenmerk van begripsvorming, het besef namelijk dat het bijzonder ding slechts als plaatsvervanger voor een veelheid van dingen gelden moet, bij het dier voorhanden zou zijn geweest, daarvan bleek niet het minste. Van het wezen van een deur had de hond ook voortaan blijkbaar slechts een zeer donkere voorstelling. Toen ik hem beval een deur te sluiten, die naar buiten opende, gehoorzaamde hij op de gewone manier en stiet dus de deur nog verder open; op een toon van ongeduld herhaalde ik het bevel, maar ik kon niets anders van hem gedaan krijgen, ofschoon hij kennelijk zeer ongelukkig was over het mislukken van zijn pogingen. Eerst moest ik hem herhaalde keeren buiten de kamer brengen en de deur van buiten laten sluiten, voordat hij er toekwam om, als het toetrappen aan de binnenzijde mislukte, buiten de kamer met beter gevolg zijn poging te herhalen, om echter dan terstond door krabben aan de deur weder toegang te eischen.’
Met dergelijke voorbeelden betoogt Wundt, dat onze intelligente huisdieren geen begrippen vormen, niet oordeelen, niet redeneeren, om ten slotte de uitkomst van zijn onderzoek aldus saam te vatten: in den geest van het dier grijpt enkel werktuigelijke verbinding van voorstellingen plaats; apperceptie is het voorrecht en de adelbrief des menschen.
Apperceptie! De term is helaas voor menigen lezer van Wundt's geschriften een telkens wederkeerend struikelblok. En daarvan moet de schuld aan den auteur zelf worden geweten, die verzuimt in kristalheldere woorden te zeggen, wat hij met dien kunstterm bedoelt. Natuurlijk is apperceptie iets meer dan attentie, want deze kan moeielijk ontzegd worden aan de kat, die op een vogel of een muis loert. Misschien kan de zin van het woord het best aldus worden weergegeven: apperceptie heet de attentie, welke met intellectueele werkzaamheid, met begripsvorming, oordeel, redeneering, scheppende phantasie gepaard gaat. Of, om het anders uit te drukken: apperceptie is de attentie van een denkend schepsel, in zoover het denkt.
Cartesius heeft de menschelijke ziel als een res cogitans, als een denkend wezen gedefinieerd. Maar het zou een vooroordeel zijn te meenen, dat de mensch voortdurend denkt. Integendeel mag men met Wundt aannemen, dat hij zelden en weinig denkt. ‘Ontelbare handelingen, die, wat het effect betreft, met uitingen van intellect op ééne lijn staan, danken haar oorsprong buiten twijfel enkel aan eenvoudige aaneenschakeling van voorstellingen.’ Zoo is het inderdaad, maar Wundt verzuimt voorbeelden te geven. Toch kan het zijn nut hebben er een paar te noemen. Bij toeval ontdekt een dienstmaagd, dat een stilstaande klok weer op gang komt door er tegen te stooten, dat een deur, die klemt, weer open wil, als zij wat wordt opgelicht. Het resultaat is, dat zij voortaan, om de klok in beweging te brengen, haar wat heen en weer schudt, om de deur te openen, haar een eindje oplicht. Wij hebben hier niet met een vrucht van redeneering, maar enkel met een verbinding van voorstellingen door ondervinding te maken. Of wel: een hond springt tegen een gesloten tuinhek op, omdat hij bij zijn meester wil komen. Dit is geen poging om het hek te ontsluiten; het dier geeft enkel op onstuimige wijze zijn verlangen te kennen om niet alleen gelaten te worden. Maar terwijl hij zoo springt, stoot hij toevallig met zijn neus tegen de klink, die omhoog vliegt; het hek slaat open en hij holt den tuin in. Voortaan verstaat hij het kunstje om bij zijn meester te komen, wanneer die achter dat hek verdwenen is. Maar hij begrijpt niet wat hij doet. Het blijft hem een geheim, dat een klink dient om te sluiten en dat door het oplichten van de klink het hek geopend wordt. Hij herhaalt eenvoudig de beweging, die ongedacht eenmaal zoo'n goed gevolg heeft gehad. Tegenover een ander hek geplaatst, dat op dezelfde wijze gesloten wordt, tracht hij niet de klink op te lichten, ofschoon hij haar wel met zijn snuit zou kunnen bereiken, maar springt in het wilde omhoog.
Het dier denkt niet en trekt daardoor minder vrucht van zijn ondervindingen dan de dienstmaagd, die wel degelijk een tweede uurwerk, door heen en weer schudden, eveneens zal trachten op gang te brengen.
Intusschen loopt ook de mensch voor een goed deel aan den leiband der associaties. ‘Reeksen van gedachten, zegt Wundt, welke bij haar eerste vorming een aanzienlijke intellectueele inspanning
| |
| |
vereischten, worden, bij herhaling, steeds gemakkelijker, ten slotte geheel werktuigelijk, doorloopen.’ Dit is natuurlijk winst, want de zoo bespaarde kracht komt aan nieuwen intellectueelen arbeid ten goede. Slechts dan wordt er op het oogenblik zelf gedacht, als de opmerkzaamheid den loop der voorstellingen beheerscht en datgene, wat in het bewustzijn opduikt, vasthoudt of laat glippen, al naar gelang het wel of niet tot bereiking van een bepaald doel dienen kan.
Het denken is dus gewilde bearbeiding van het materiaal, dat door associatio idearum geleverd wordt en vermag niets zonder dat materiaal. Doch ten onrechte wordt het door sommigen met associatie op ééne lijn gesteld. Zoo is een begrip meer dan een product van eenvoudige associatie. Wundt tracht het onderscheid op de volgende manier duidelijk te maken. Het beeld van een mensch vertoent zich aan den blik van een hond. Hij heeft reeds meer menschen gezien. Ten gevolge van de overeenkomst met vroegere waarnemingen herkent hij dus het beeld als iets, waaraan hij gewoon is. Dit is noodig om het begrip: mensch te vormen, maar het is niet voldoende. Er is een groot verschil tusschen een begrip en een voorstelling, die als overeenstemmend met andere voorstellingen wordt gekend. Slechts dan wordt het individueele beeld als dat van een mensch begrepen, wanneer er ‘een plaatsvervangende waarde’ aan wordt toegekend en het gevoel in ons leeft, dat menig ander beeld, evengoed als dit, hetwelk thans door ons toevallig aanschouwd wordt, hetzelfde zou kunnen beteekenen. Zoo ver brengt de hond het nooit.
Door overgroote duidelijkheid schittert deze uiteenzetting niet. Ook mag men vragen, op welken grond, bij deze definitie van het begrip, behoort te worden aangenomen, niet dat de hoogere dieren weinig, maar dat zij in het geheel geen begrippen hebben. Een zoo voortreffelijk waarnemer als Darwin schreef het volgende: ‘Wanneer ik, gelijk herhaalde malen door mij gedaan werd, tot mijn dashond op heftigen toon zeg: “Hi, hi, waar is het?” dan vat hij dat terstond als een teeken op, dat er op iets moet worden jacht gemaakt; eerst kijkt hij meestal rustig in de rondte, dan vliegt hij in het struikgewas om het een of ander stuk wild op te sporen; daar hij niets vindt, kijkt hij vervolgens omhoog of hij in den meest nabijzijnden boom misschien een eekhoorn kan ontdekken. Toonen nu deze handelingen niet overtuigend, dat de hond in zijn geest een algemeen begrip heeft, het denkbeeld, dat het een of ander dier moet worden ontdekt en gevangen?’
Toch is er onbetwistbaar een kloof tusschen mensch en dier. Om het verschil tusschen denken en bloot afloopen van associatieketens in het helderst licht te stellen, herinnert Wundt er terecht aan, welk een wilde jacht van ideëen in het brein van menigen krankzinnige plaats grijpt. Juist omdat hier de macht van den op een redelijk doel gerichten wil gebroken is, blijkt de ongelukkige zoo hopeloos verstrikt te zijn in het net der associaties, dat er kop noch staart te ontdekken valt aan de gewrochten van zijn opgewekten geest. Toch tracht zelfs zoo'n patient rekenschap te geven van zijn handelingen; als hem gevraagd wordt, waarom hij zoo voortdurend met zijn armen zwaait, luidt het bescheid: ‘Ik weef mij een kleed van zonnestralen.’ Ook de gehypnotiseerde, die aan een hem ingeprente dwangvoorstelling gehoorzaamt en zoo, tegen zijn zin, de eene of andere malle daad verricht, weet, zoodra ge uwe bevreemding over zijn gedrag te kennen geeft, allerlei voorwendsels te bedenken, welke strekken moeten om hem zelf en anderen zijn handelwijze natuurlijk, verklaarbaar te doen voorkomen. Van een dergelijk zoeken naar redenen vinden wij bij het dier geen spoor. Het dier is slaaf van sleur. Als we een hond verstandig noemen, dan is het, omdat hij zoo gauw gewoonten aanneemt. Volkomen getrouw herhaalt hij de beweging, die hem eens toevallig gebracht heeft waar hij wilde zijn, maar dat is alles. Hij bekommert zich niet om samenhang, onderzoekt niet, waarom juist die beweging en geen andere doeltreffend bleek te zijn; vandaar dat hij, na toevallig geleerd te hebben een eerste tuinhek open te stooten, radeloos staat tegenover een tweede soortgelijk hek als het eerste, maar welks klink een weinig hooger of een weinig lager is geplaatst. Wilhelm Wundt heeft volkomen gelijk: de dieren denken niet, trachten niet te begrijpen, bezitten geen redeneerend verstand.
Ziedaar de feitelijke toestand. Maar de bloote erkenning er van is niet voldoende. We zouden gaarne van Wundt vernemen, waarom het dier op den voor- | |
| |
trap van het menschelijk zieleleven blijft staan, wat het is, dat zelfs onze huisdieren weerhoudt den natuurtoestand te verlaten en tot den rang van denkende wezens op te klimmen. Het geldt hier een ontwikkeling, die door ieder menschenkind in zijn prille jeugd doorloopen wordt en dus uit den aard der zaak mogelijk moet heeten. Wundt, die een dik boek in de wereld zond, gaat niet dieper op de quaestie in; daar wij slechts over eene zeer beperkte ruimte te beschikken hebben, zullen wij, hoewel ongaarne, zijn voorbeeld volgen. Aan het hier gezegde willen wij dus enkel toevoegen, dat Wundt de oude vraag, waarom de dieren niet spreken, op de oude, maar volkomen juiste wijze beantwoordt: omdat zij niets te zeggen hebben. Zoo komt hij ten slotte, langs een grooten omweg, tot dezelfde uitkomst als reeds lang geleden door Max Müller in deze woorden werd geformuleerd: De Logos, in zijn dubbelen zin van gedachte en woord, is de Rubico, welke mensch en dier van elkander scheidt.
In al het bovengaande heb ik het boek van Wundt slechts van ééne zijde doen kennen. Het bedoelt tevens eene inleiding te zijn voor het beschaafde publiek, dat met experimenteele psychologie wenscht kennis te maken. En als zoodanig is het natuurlijk een meesterstuk, daar het uit de pen is gevloeid van den grooten gids en meester op dit gebied van onderzoek. Gelijk de physica en de chemie, zoo houdt tegenwoordig de psychologie er in Europa en Amerika tal van laboratoria op na; onlangs werd in Nederland de eerste werkplaats van dien aard door mijn collega Heymans te Groningen ingericht. Het is, naar ik meen, slechts een zeer gering deel van het groote veld van het zieleleven, dat voor proefneming toegankelijk is, en niet licht zal de profetie van Wundt worden vervuld, die in de verre toekomst de exacte methode het geheele gebied der innerlijke crvaring met haar fakkel laat verlichten. Maar toch zijn reeds lang gewichtige vragen als de volgende aan de orde: Op welke wijze wisselt de sterkte van een gewaarwording met die van den uitwendigen prikkel, waardoor de gewaarwording wordt te voorschijn geroepen? Hoe veel tijd kost het om waar te nemen, om te willen, om zich te herinneren, m.a.w., welke tijd is er noodig voor verschillende geestelijke verrichtingen? Hoe groot is het aantal tikken van een metronoom, dat een mensch achtereenvolgens in zijn geheugen kan opnemen, zonder te tellen? Het hangt af van den tijd, die tusschen de tikken verstrijkt, ook daarvan of de tikken al dan niet rhythmisch gegroepeerd worden; hoe hangt het af van deze omstandigheden? Uitwendige prikkels, die op een en hetzelfde zintuig werken, moeten door een zeker tijdsverloop gescheiden worden, zullen zij door het bewustzijn als verschillend worden opgevat en niet in de gewaarwording samenvloeien. Hoe groot moet de interval tusschen de prikkels op zijn minst zijn? En indien de prikkels op verschillende zintuigen worden toegepast, hoe groot moet
dan de tijd op zijn minst zijn, die tusschen de prikkels verloopt, zal de orde, waarin zij op een individu inwerken, door dien individu behoorlijk worden opgevat? Op al deze en nog meer dergelijke vragen is het antwoord gevonden. In het boek van Wundt kan men lezen, hoe het antwoord gevonden is en ook welk licht daardoor verspreid wordt over 's menschen geestelijk leven, b.v. over de natuur der opmerkzaamheid en den rhythmus, waaraan die opmerkzaamheid schijnt onderhevig te zijn.
Hier kan niet over al deze bijzonderheden nader worden uitgeweid. Wij moeten den lezer naar het boek van Wundt zelf verwijzen. Toch willen we, zoo kort mogelijk, beproeven hem eenigszins duidelijk te maken, wat hij daar vinden zal.
We kunnen rechtstreeks zeggen, of we tusschen twee gewichten, twee gelijksoortige lichtindrukken al dan niet verschil bespeuren, en, zoo ja, welke van de twee sterker, welke zwakker schijnt. Maar dat is alles. Hoeveel de gewaarwording, door den eenen prikkel veroorzaakt, sterker of zwakker is dan die, welke aan den anderen prikkel beantwoordt, laat zich niet onmiddellijk uitmaken. Of het licht der zon ons honderd dan wel duizend maal feller aandoet dan dat der maan, dat zijn wij niet in staat te schatten.
Hier komt het experiment te hulp. Men laat den proefpersoon zijn hand op een tafel leggen en plaatst op die hand een zeker gewicht. Hij mag niet kijken naar zijn hand; men voegt er een zeer klein gewicht aan toe en vraagt: ‘Bespeurt ge verschil?’ Zijn antwoord luidt misschien ontkennend. Dan neemt men een iets grooter gewicht en gaat daarmede voort, totdat hij zegt: ‘Nu gevoel ik verschil.’ Is er op deze manier ontdekt wat het minst
| |
| |
is, dat er aan een gewicht van een decagram behoort te worden toegevoegd, zal er verschil worden bespeurd, dan herhaalt men de proef met een gewicht van twee decagram, van vijf decagram, van tien decagram enz. enz. Een verrassend eenvoudig resultaat wordt zoo verkregen. Welke druk ook op de huid worde uitgeoefend, versterking of verzwakking van dien druk wordt gevoeld, zoodra er aan het oorspronkelijk gewicht ten minste een derde van dat gewicht wordt toegevoegd of er een derde aan wordt ontnomen. Dit is de gemiddelde uitkomst van een kolossaal aantal proeven.
Dergelijke proeven zijn genomen met lichtindrukken, met geluidsprikkels, bij het opbeuren van gewichten. Overal ontdekte men een constante verhouding. Stel b.v. dat er honderd stearinekaarsen branden in een zaal en dat er ten minste één kaars moet worden toegevoegd of weggenomen, zal het verschil in licht bespeurd worden, dan moeten er, als in die zaal duizend kaarsen branden, ten minste tien kaarsen worden toegevoegd of weggenomen, zal hetzelfde effect verkregen worden, dit namelijk, dat de verandering in lichtsterkte zich doet gevoelen. De slotsom van dit alles luidt: de gewaarwording neemt toe met den uitwendigen prikkel. Maar niet in dezelfde mate. Veel langzamer. Zij groeit als de logarithmus van den prikkel.
Men zal vragen, wat dat alles met zielkunde te maken heeft. Inderdaad heeft men trachten te betoogen, dat de zoogenaamde wet van Weber enkel eene physiologische beteekenis heeft, dat zij afhangt van de gebeurtenissen in het zenuwstelsel. Wundt voert aan wat er tegen deze verklaring kan worden ingebracht. Zelf komt hij tot de conclusie dat de wet wel degelijk een psychische beteekenis heeft en dat zij meer bepaald daarmede samenhangt, dat wij nooit en nergens in onzen geest een maat voor absolute grootheden aantreffen. Waar wij, zegt hij, tot onze natuurlijke hulpmiddelen beperkt blijven, kunnen we niet anders doen dan de ons gegeven grootheden met elkaar vergelijken. Vandaar dat, zoolang de verhouding tusschen twee intensiteiten dezelfde blijft, het verschil zich als gelijk aan ons voordoet.
Uit dit proefje kan men eenigszins afleiden wat er door Wundt onder experimenteele zielkunde verstaan wordt.
In onze dagen is er nog een andere, wellicht meer avontuurlijke soort van zielkunde, welke zich eveneens met proefnemingen afgeeft. Men denke aan de feiten, welke op het gebied van hypnotisme en telepathie door noeste en schrandere mannen als Gurney, Myers, Janet, Delboeuf, Liébault en anderen worden bijeengezameld. Van zulke onderzoekingen wil Wundt niet hooren. Met het gezag van een paus spreekt hij over de dwalingen der ‘hypnotiseurs-psychologie’ zijn banvloek uit.
Misschien is dat voorbarig. Wellicht herinnert men zich hoe door Virchow, naar aanleiding van de stigmata van Louise Lateau, ettelijke jaren geleden, het volgende dilemma werd gesteld: ‘schurkerij of wonder.’ Thans erkent ieder, dat men met geen van beiden te maken had.
Zoo is het denkbaar, dat ook het vonnis van Wundt over wat niet in zijn kraam past, herzien zal worden. Ook de meest wetenschappelijke man heeft licht een ‘bête noire,’ waarmede hij niet overweg kan en dat hem geduld en bezonnenheid verliezen doet.
Alles te samen, aarzelen wij geen oogenblik het schoone en pittige boek van Wundt, een zielkunde op feiten gebaseerd, welke slechts op den naam van Inleiding tot de studie van dat vak aanspraak maakt, bij ons Nederlandsch publiek warm aan te bevelen.
Utrecht,
Juli 1895.
Van der Wijck. |
|