Taal en Letteren. Jaargang 5
(1895)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De vrijheid in onze letterkunde.
| |
[pagina 2]
| |
Dante, Shakespeare, Corneille, Göthe en Byron? Onze uitnemende letterkundigen Da Costa, Beets en van Lennep zeggen, ja! maar onze critici Jonckbloedt en Busken Huet ontkennen het. Ook bij de buitenlandsche dichters van den eersten rang is niet alles goud. Met name komt er in Dante's verzen zooveel gekunstelds en geknutsels voor, dat wij er van moeten geeuwen. Zijn hoofdwerk de Divina Comedia is een door en door taaie lectuur; alleen zij, die zich bepaald hebben tot de lectuur der schitterende passages kunnen er mede dweepen. Ook bij Corneille en Göthe moeten wij vrij wat vervelends slikken, maar voor een goed deel ligt dit misschien aan ons karakter van vreemdelingen. De Duitschers en Italianen vinden in hunne afgoden alles mooi. Daarentegen zijn Bilderdijk en Vondel bij hunne landgenooten altijd onpopulair gebleven. Maar als Vondel in de bres springt voor godsdienstvrijheid of in de teedere liefde voor vrouw en kroost ons de vrouwelijke zijde van zijn gemoed te aanschouwen geeft of als Bilderdijk ons getuige maakt van zijn levenspijn, dan voelen we met hen mede. Wij hebben ook wel is waar schrijvers en dichters, aan welke de gave der onderhoudendheid in eene groote mate geschonken is. Cats, van Effen, van Lennep en Beets kunnen in dit opzicht wedijveren met de beste buitenlandsche schrijvers, maar naar mij voorkomt, kunnen zij slechts gerangschikt worden in die van den tweeden rang. Wij moeten dus wel berusten in het vonnis van den algemeenen kunstrechter. Maar toch is er in onze letterkunde eene lichtzijde, die al deze gebreken vergoedt en die lichtzijde wordt wel een weinig te veel voorbijgezien. In onze letterkunde spiegelen zich het karakter en de roeping onzer natie op eene bewonderingswaardige wijze af. Onze roemrijke geschiedenis deelt aan onze letterkunde, ziel, geest en leven mede. Hoezeer verheft die letterkunde zich hierin boven hare hoog geroemde zuster, de door geheel de wereld gevierde hollandsche schilderkunst. De meesterstukken dier kunst zijn ten eenenmale vreemd aan onze historie. Geen vuursprank uit onzen vrijheidskrijg, die eenig licht werpt op die kunststukken. Bewonder vrij de anatomische les en de nachtwacht van Rembrandt, den Stier van Potter, de Waterzuchtige vrouw van Douw, een schuimend water van Ruysdaal, maar het is of de scheppers van die kunstgewrochten nooit iets vernomen hebben van den strijd op leven en dood, waarin hun volk ter wille van godsdienst en vrijheid was gewikkeld. Niets in hunne stukken dat spreekt van eene heilige vrijheidsmin. Een vuige slaaf van het despotisme kon ze even goed gemaakt hebben als een vrijheidszoon. Op enkele uitzonde- | |
[pagina 3]
| |
ringen na (als b.v. de zeetafereelen van Van de Velde en Backhuizen) heeft heel onze schilderkunst niets te maken met onze waarachtige volkshistorie. Hoe geheel anders is dat met onze letterkunde! De werken van Hooft, Vondel, Antonides, der van Harens, van Bilderdijk, Feith, Loots, Helmers, Tollens, van Lennep, Toussaint en Multatuli zijn de beste illustraties onzer, geschiedenis. Onze geschiedenis blijft hem, die onze dichters niet leest, een gesloten boek. Onze letterkunde kwam met een vrijheidslied op de lippen ter wereld. In hare edelste voortbrengsels ademt vrijheidsliefde. Die letterkunde is als 't ware de bijbel der vrijheid. De bestrijders van het christendom hebben de stichters van dien godsdienst, Jezus en zijne apostelen, wel eens verweten, dat zij te weinig dichters waren om een wereldgodsdienst te stichten. Inderdaad, uit het oogpunt der ouderwetsche klassieke schoonheidsleer is het Nieuwe testament niet zonder gebreken. Het schoonste der evangeliën, dat van Johannes, is niet vrij van eenen duisteren, nagebootst wijsgeerigen toon; de brieven van Paulus zijn soms vol van rabbijnschen wansmaak en wie kan Johannes' Openbaring geheel van gezwollenheid vrij pleiten. En toch in zijn geheel genomen is het Nieuwe testament het meest grootsche dichtstuk, eenig in zijn soort, dat den godsdienst en der zedelijkheid een onvergankelijken troon in het hart der menschheid heeft gebouwd. Dit vaak zoo gebrekkig geschreven boek is der menschheid een heiliger kleinood geworden dan alle meesterstukken der ongewijde ondheid te samen. Voor den waarachtigen vereerder der vrijheid is onze letterkunde bij al hare gebreken in vele opzichten zulk een nieuw testament. Ik hoop dit aan te toonen. In geene letterkunde, van welk ook, leeft de vrijheid zoozeer als in de Nederlandsche. Geen blind patriotisme geeft mij deze woorden in. Men vergelijke onze letterkunde slechts met hare zuster aan de overzijde des Kanaals. De fiere Engelsche, ik erken het, draagt een koninklijk gewaad. Schitterender en kostbaarder zijn de parelen, die in hare kroon prijken, maar achter een burgerlijk kleed heeft onze letterkunde in haar gemoed een hartelijker liefde voor de vrijheid gedragen. Beginnen we met Engelands hoogste glorie, met Shakespeare en plaatsen wij zijn beeld naast dat van onzen P.C. Hooft. De twee dichters hebben veel trekken gemeen. Beider schilderingen zijn geteekend beurtelings met de overweldigendste kracht en de teederste liefelijkheid. Beider mnze voert ons langs bloedige slagvelden en door paleizen, bezoedeld met moord en grnwelen. Beider oog peilt de diepste schuilhoeken van het menschelijk hart. Beiden leggen ons in dat hart de kiemen van allerlei misdaden bloot. Als wij sommige bladzijden van | |
[pagina 4]
| |
de Nederlandsche Historiën lezen, dan is het of de dichter van Macbeth ze aan onzen geschiedschrijver heeft gedicteerd. Soms is het of zij elkander vertaald hebben. Zoo lees ik in Midsummers nightdream, Bedrijf II. Tooneel I: Over hill, over dale,
Thorough bush, thorough brier
Over park, over pale,
Thorough flood, thorough fire
I do wander every where...
En ik lees in Hooft's Bato, sprekende van de liefde, dat zij de koude verjaagt: Over duin, over dal,
Over veld, over vlak,
Over bosch, over broek,
Over den, over dak,
Over zee, over zand...
Beiden kozen voor hunne treurspelen (waaronder ik in de eerste plaats ook reken Hooft's Nederlandsche Historiën) onderwerpen uit de geschiedenis van hun vaderland. Beiden hebben tirannen geschilderd, Shakespeare in zijn Macbeth, Richard III en Angelo, Hooft iu Floris V, Alva en Philips. Maar wijl gene ons alleen den boozen mensch in den tiran doet haten, boezemt deze ons een af keer in voor elke wettelooze dwingelandij. Shakespeare, geëerd en gevleid aan het hof van Elisabeth, was te veel hoveling om zich te ergeren aan de wettelooze macht van den vorst. In geen zijner treurspelen gloort eenig sprankje van liefde voor de vrijheid of van oprechte volksmin. Voor het lijden, leven en streven van vorsten, vorstenzonen, legerhoofden en staatslieden weet hij onze sympathie te wekken, maar voor het lijden, leven en streven des volks heeft hij oor noch oog. Het mededoogen des christendoms voor armen, geringen en onaanzienlijken kent hij niet. Waar hij het volk, als b.v. in zijn Coriolanus en zijn Julius Cesar doet optreden, daar is het een verachtelijke hoop, in wiens boezem geen vonkje van edele aandoening kan schuilen. Wij kunnen het vergeven als wij aristocraten en vorstenvereerders als Göthe en Schlegel voor die afkeuringswaardige zijde van hunnen afgod het oog zien sluiten, maar dat Nederlandsche schrijvers, die het jonge Holland willen vertegenwoordigen, eeuwig den lofzang over den Engelschman aanheffen, zonder met een enkel woord van die schaduwzijde te spreken, dit bewijst dat hun kunstzin niet nationaal is. Want voor een Nederlander moet een ver- | |
[pagina 5]
| |
grijp aan het volk de ergste misdaad zijn, die een schrijver begaan kan. Men zegge nu niet, ter vergoelijking van deze fout in den Engelschen dichter: uw Vondel is in dit opzicht een even groot zondaar, want welk een treurige rol speelt het volk in zijn Palamedes? De liefelijkheden van plondergrauw, papengrauw en Jan Rap, die hij telkens het volk naar het hoofd slingert, kunnen opwegen tegen Shakespeare's schilderingen. Voorzeker ook Vondel was, toen hij partij koos vóor de regenten tegen het door predikanten beheerschte gemeen, alles behalve democratisch gezind. Hij miskende den goeden grond, waaruit bij het volk de eerbied voor, en de gehoorzaamheid aan de Calvinistische predikanten voortsproten, maar naast dat papengrauw zag Vondel eene goede gemeente. Deze goede gemeente zag hij knielen op het koud gebeente van Hollands bestevaêr. Deze goede gemeente hoorde hij bidden voor het welzijn des vaderlands en zag hij als het christelijk geduld, klappertandende alleen, vol godsvertrouwen, gezeten op eene barre rots in zee, met de woorden ‘Gods wil geschiede!’ alleen op de lippen. Een ideëel staatsman, een ideëel volk zweefde hem altijd voor oogen. Voor zulk eene goê gemeente is in Shakespeare's gedichten geene plaats. Niet alleen Vondel, ook Hooft had zulk eene goê gemeente voor oogen. Die goê gemeente is b.v. in zijn Bato, de rei welke ballingschap in vrijheid boven slavernij in eigen land verkiest. Tot die goê gemeente behooren die strompelende grijsaards, die met den staf voor derde been de voorhoede dier heentrekkende schaar uitmaken: Zoo groen is 't hart in dorre borst,
Dat onverzaad naar vrijheid dorst.
Tot die goê gemeente behoort de rei in zijn Gerard van Velzen, die het heerlijke vrijheidslied uitgalmt: Den openbaren dwingeland,
Met moed te bieden wederstand,
En op den hersenpan te treden,
Om met het storten van zijn bloed,
Den vaderland het waardste goed,
De gulden vrijheid te bereden....
Welk vrijheidlievend Nederlander voelt bij het lezen van zulke verzen geene aanvechting om aan den lauwerkrans van den Engelschen hofdichter de schoonste bladeren te ontrukken om er 't hoofd van onzen vrijheidszanger mede te sieren? Als ik Shakespeare een hofdichter noem en hem verwijt, dat hij zijne | |
[pagina 6]
| |
muze laat kruipen, denk ik aan het slot van zijn Hendrik de VIIIe, waarin hij een Jacobus I durft verheerlijken. Hij noemt Jacobus daar: een feniks, rijzende uit Elizabeth's asch, in roem haars gelijke. Een hoorn van overvloed, waaruit welvaart, waarheid, waardigheid en liefde stroomen. Een eeder op een berg, die zijn takken uitbreidt over de vlakten. Schitterend door de grootheid van zijn naam, overal waar het zonlicht schijnt, en volkeren roepende uit het niet. Zijn deze regels geschreven op het tijdstip van het huwelijk van des konings dochter Elizabeth met Frederik van den Pfaltz (den lateren koning van Boheme), dan was Jacobus toen reeds tien jaar vorst geweest. In al dien tijd had hij zich als mensch en als koning ellendig gedragen. Von Raumer en Macauley beschrijven hem als een pedant, huichelachtig, gulzig en onhebbelijk wezen. De eenige bizondere eigenschap, die hij had was bedrevenheid in de theologie, maar daarvan wordt in Shakespeare's lofspraak geen melding gemaakt. Is het dan geen laffe vleierij van Jacobus in zulke woorden te spreken? Diezelfde vleitaal vind ik ten opzichte van Elizabeth, 2e bedrijf, 2e tooneel van de Midsummers nightdream. Shakespeare wist toch zeker even goed als de held uit de Henriade, dat Engelands maagdelijke koningin alles behalve kuisch was. Het komt daarom niet in mij op Shakespeare te minachten. Maar hij is geen vriend van het volk. Hij is alleen een vorstenvereerder. Een kroon gaat bij hem boven alles. En daarom mag hij in onze eeuw niet de halfgod zijn, waartoe zijn vereerders hem maken. Lees uit dit oogpunt eens zijn Julius Cesar. Cassius is een eerzuchtige, Brutus een dweeper, die alleen tot den moord besluit, omdat Cesar den koningstitel schijnt te willen aannemen. De voorouders van Brutus hebben Tarquinius verdreven, daarom rekent hij zich verplicht Cesar te dooden. Wat hem tot den moord drijft is familietrots. Had de Engelsche dichter als onze Hooft de kracht der vrijheid gevoeld, hij zou van Brutus een heel ander man hebben gemaakt. Hij zou ons hebben doen gevoelen, welk eene kracht er ligt in die van vader op zoon sints eeuwen overgeërfde dweeperij met de vrijheid. De eed van Hannibal, het Gedenk aan Loevestein van den ouden Jacob de Witt, als bij ieder geslacht herhaald, wat moeten zij een kracht in de ziel scheppen! Ik erken, de redevoering van Brutus tot het volk is uit mijn oogpunt beschouwd, zelfs uitmuntend. Maar vergelijk haar met die, welke onze Hooft aan Willem I in den mond legt, als hij de Duitsche vorsten tot verzet tegen het Spaansche geweld wil aansporen. Hoeveel meer pit zit er in den Hollander! | |
[pagina 7]
| |
In vrijheidsmin overtreft Milton, Shakespeare, doch wie kan uit alle verzen van Milton een fragment aanwijzen, zoo vol van vurige vrijheidsliefde als het slot van Vondel's zegezang op de verovering van 's Hertogenbosch? Meer dan op Milton gelijkt Vondel echter op Engelands tweeden hoofddichter uit de 17e eeuw, op Dryden. Groot is de overeenkomst tusschen deze twee dichters. Beiden zijn op hun ouden dag van geloof veranderd. Beiden hebben in hunne schoonste gedichten het geloof der R.-C. Kerk verdedigd; Vondel in zijne Altaargeheimenissen, Dryden in zijn Hinde en Panter. Beiden waren met hunne voeten gekneld in de boeien van het classicismus. Beiden hebben de meesterstukken der romeinsche dichtkunst in hunne taal overgezet. Beiden zijn in bittere armoede gestorven. Maar Vondel bleef altijd vrijheidsman, Dryden was een oogendienaar der vorsten.
Het tijdperk van 1570 tot 1680 was in Engeland, uit het oogpunt der vrijheid, in vele opzichten een donkere tijd. Elisabeth, Cromwell en Jacobus II hadden hun vaderland in oprechtheid lief, maar ieder van hen onderdrukte op zijne wijze de vrijheid. In de letterkundige wereld zijn Shakespeare, Milton, Dryden en Hobbes de evenbeelden dier overheerschers. Hobbes werd, even als Jacobus, de zondebok. Zijn Leviathan en Behemoth werden met algemeene afkeuring begroet, terwijl hij toch in den grond niet veel anders had verkondigd dan men ook in beginsel aantrof bij Shakespeare en Dryden. Met Willem III daalde zoowel in de staatkundige als in de letterkundige wereld een straal van vrijheidslicht. De wijsgeer Locke trad op als kampvechter voor de constitutionele vrijheid. Eenige jaren later zagen Addison's Cato en Glover's Leonidas het licht. Bij al de fouten, die de letterkundige kritiek in deze stukken heeft weten aan te wijzen, moet ieder toch een fieren republikeinschen geest in hen erkennen. Toen het engelsche volk, in weerwil van die kritiek, hen met uitbundige geestdrift begroette, toonde het daardoor te begrijpen, dat er nog heiliger dingen zijn dan gedekreteerde letterkundige schoonheden en tragische zin; dat het volk nog meer belang heeft bij een opgewekten vrijheidszin en liefde voor het algemeene welzijn dan bij eene letterkundige ontwikkeling, van welke eigenlijk alleen eenige bevoorrechten voordeel trekken. Heeft het vermoeden van sommigen eenigen grond, die in Glovers | |
[pagina 8]
| |
den schrijver van Junius' beroemde brieven meenen te erkennen, dan zouden die bewijzen, dat heilige vrijheidsliefde het waarachtig genie aankweekt, want de brieven van Junius behooren tot de welsprekendste, ooit in eenige taal geschreven. De republikeinsche geest, welke achter den al te netten en nieuw-modischen vorm van de Leonidas een weinig teloor ging, uitte zich in die brieven op de krachtigste wijze. Ondertusschen volgde de breede stroom der engelsche letterkunde eene geheel andere richting. In de Geroofde haarlok leerde Pope het volk zich bezig te houden met nietigheden, die hoegenaamd geene belangstelling waardig waren. Aan den bevalligen vorm leerde hij het wezen op te offeren. In het gedicht over de Kritiek sprak hij over dingen, waarin alweder slechts letterkundigen belang kunnen stellen. In het leerdicht Over den mensch sprak hij als een oppervlakkige man van de wereld over deugd en hooger leven, dat naar zijne beschouwing alleen een fijn berekend egoïsme ten grondslag heeft. De veel hooger staande Swift misbruikte in zijn Hansworstenverhaal,Ga naar voetnoot1) den allegorischen vorm om de R.-C. Kerk aan te vallen. Alleen een oog hebbende voor de heerschzucht der geestelijkheid, toonde hij zich geheel vreemd aan het lijden des volks, op wiens bloedende wonden toch zoo vaak uit de handen dier Kerk de beste balsem is gedropen. Thomson en Gray streelden het publiek met natuurschilderingen, maar leidden daardoor de oogen der natie af van dat inwendige volksleven, in welks bloei alleen het welzijn van de maatschappij gelegen is. Young wiegde het publiek in slaap met zijne sombere Nachtbespiegelingen. Het hoogere en eeuwige leven waarop hij gestadig wees, maakte hij evenals Pope tot een verfijnd egoïsme. De vijf beroemde novellisten der 18e eeuw, Foe, Fielding, Goldsmith, Sterne en Richardson, behandelden in hunne romans alleen zaken, geheel vreemd aan het hoogere volksleven. De beroemde kritikus Johnson was een bepaald vijand van alle staatkundige vrijheid. Van de drie geschiedschrijvers Robertson, Hume en Gibbon, was de eerste alleen een voorstander van gematigde vrijheid. Hume was slechts ten halve overtuigd van het heilzame der omwenteling van 1688. De lichtzinnige Gibbon bestreed in zijn hoofdwerk op het felst de R.-C. Kerk, om later, zonder eenige gegronde reden, | |
[pagina 9]
| |
tot die Kerk toe te treden. Van eene heilige overtuiging kon dan ook bij hem geen sprake zijn. Bij het begin der fransche omwenteling ontwaakte ook in den boezem der engelsche letterkunde eene warme liefde voor de vrijheid, maar zij was kort van duur. Het edel drietal, Coleridge, Wordworth en Southeij, dweepten in hunne eerste zangen met de vrijheid, maar helaas! hoe spoedig verkeerde die eerste liefde in haat! De engelsche letterkunde der 18e eeuw biedt ons een tafereel vol verscheidenheid. Overal bekoorlijke beelden, overal schitterende kleuren. Bij de levendigheid van haar coloriet schijnen de kleuren onzer letterkunde, uit dat tijdperk, dof. Neen! Wij durven het niet wagen een Poot op gelijke lijn met Burns, een Feithama en van Merken met Addison en Glovers te vergelijken. Onze Wagenaar en zelfs onze Simon Stijl kunnen in talent de vergelijking met Hume en Gibbon niet verdragen. Alleen op de van Harens kunnen wij wijzen als op twee geniën van den eersten rang. Maar in de 18e eeuw waren alle schrijvers en dichters bij ons, voorstanders der vrijheid en volksvrienden. Onze dichters waren, voorwaar! ook niet allen heiligen. Het lichtzinnig gedrag en de zelfmoord van Willem van Haren, de afschuwelijke verdenking, die op zijn broeder rust, zijn donkere vlekken. Maar de zonde tegen de vrijheid, in Engeland zoo algemeen, is ons vreemd gebleven. Te dien opzichte zijn onze schrijvers, uit dat tijdperk, van alle schuld vrij. Alleen van Merken kan men het als eene fout aanrekenen, dat zij niet Arminius maar Germanicus tot den held van haar gedicht heeft gekozen, maar zij heeft die fout goedgemaakt in drie vaderlandsche treurspelen. Een Wagenaar moge in talent onderdoen voor Hume, maar welk vrijheidlievend Nederlander doet het niet goed, als hij in de voorrede van zijne vaderlandsche historie, haar beschrijft als de geschiedenis der getergde, verdrukte, herlevende en zegepralende vrijheid? Wie krijgt Stijl niet lief als men in het voorbericht van zijn hoofdwerk leest: Niets bewijst zoo klaar de zwakheid van alle regeeringen, welker grondslag het geweld is, als de geschiedenis van ons vaderland. Zij geeft ons de voortreffelijkste historie der besprongene en verdedigde vrijheid, die telkens op het punt staat van te bezwijken, maar telkens weder met nieuwen moed in het strijdperk te voorschijn treedt. Geen vuriger vrijheidsvriend echter dan Onno Zwier van Haren. Toen het vaderland hem uitwierp, toen hem aan den donkeren staatkundigen hemel van Europa, geene enkele der vrijheid gunstige ster meer scheen toe te flikkeren, toen ontsnapte hem in zijn | |
[pagina 10]
| |
Wie sterven kan, is altijd vrij,
zulk eene bange kreet als zelden door een sterveling is geuit. In een moedigen dood alleen nog zag hij de vrijheid. Met den dolk van Cato in zijn handen, brengt hij der vrijheid zijn laatsten groet. Hij slechts, zegt van Haren, is vrij, die nimmer de nuttige waarheid voor de ooren der vorsten spaart; die de rechten des volks voor zijn troon durft bepleiten; hem aan eed en plicht durft herinneren, hem altijd wijst op de les, dat ieder dag van der vorsten leven een dag van hunne geschiedenis is. Hij is vrij, die op het oorlogsveld, nadat hij de avondorder heeft hooren lezen, dat des anderen daags door den overmachtigen vijand moet worden heengeslagen, als met zekerheid wetende dat geene overwinning, maar harde gevangenschap of een zekeren dood hem zal wachten, zich zonder vrees te slapen legt, om bij het eerste morgenrood den dood met frisschen moed onder de oogen te zien. Hij is vrij, die op zee bij 't bulderen der orkanen, met een gapenden afgrond voor oogen, kalm en bedaard zijn scheepsvolk bevelen blijft geven of die, in het zeegevecht als twee schepen elkander aanklampen, met den overal tegenwoordigen dood om zich henen, bij krakend gebindte en brandend buskruit, door eer en plicht gebonden, onverschrokken de bout met de enterbruggen vastklemt. Hij is vrij, die in het midden der Staatskrakeelen, altijd de zijde van het door partijschappen verdrukte vaderland durft kiezen; die op bevel van den omgekochten rechter naar pijnbank of moordschavot gesleurd, ook dan nog onbedwelmd en onbewogen op zijne overtuiging durft roemen en durft wijzen op wet en vrijheid, voor welke beiden hij altijd bereid is te sterven. De vrijheid, door van Haren alleen nog in den idealen mensch gezien, meende zijn navolger Feith in werkelijkheid op vaderlandschen bodem te vinden; op onzen gezegenden grond was zij onder den gemeenebestelijken regeeringsvorm aanwezig. Van eene vrijheid onder de regeering van een edelen vorst wilde hij niets weten. De onderdanen van zulk een vorst genoten, ja! de vrijheid, maar zij bezaten haar niet. Hun vrijheid was als die van het fiere ros, dat vrij van toom, een poos op het grazig weiland dartelt, maar dat straks op een wenk van den meester een breidel in den mond krijgt. De vrijheid der Nederlanders is als die der leeuwen in Barka's woestijnen; wie hen in banden wil slaan, betaalt die stoutheid met den dood. | |
[pagina 11]
| |
In het zoo even bedoelde gedicht van Feith op de Vrijheid wordt de tweede Brutus verheerlijkt. 't Is genoeg, luidt het daar: Het is genoeg, dat ge in een vader,
Den dwingland ziet, den landverrader,
't Gedrocht dat vrijheid heeft geveld,
En 't moordstaal bliksem' in uw handen.
Wie kent natuur- of liefdebanden,
Bataven! waar 't uw vrijheid geldt?!
Toen Feith in 1783 (de vooravond van het patriottisch geharrewar) dit vers schreef was hij met de burgermeesterlijke waardigheid van Zwolle bekleed. Hij was dus een der bevoorrechten in de republiek. Omringd door welvaart, aanzien en alle gemakken des levens, kon hij gerustelijk dien revolutionairen toon aanslaan en den muichelmoord ter wille van de vrijheid aanprijzen. Die lofrede op de bewierookte misdaad zoude, hij kon er zeker van zijn, zonder practisch gevolg blijven. Maar toch die lofrede was merkwaardig in zijn mond, al was hij toen nog niet, wat hij in het tijdvak van 1800 tot 1820 is geworden, de leider der humane, beide op rechtzinnigheid en vrijzinnigheid bogende richting in onze kerk. Hij behoorde toen toch reeds, getuige het dagboek mijner goede werken, dat omstreeks dezen tijd het licht zag, onder de beste verkondigers van een gemoedelijk christendom. En toch, hoe doet deze lofrede op Brutus in gemoedelijkheid onder voor de uitboezeming van een anderen uederlandschen dichter die anderhalve eeuw vroeger ook de tolk der christelijke gemoedelijkheid bij ons was geweest; die martelaar zijner godsdienstige overtuiging, verjaagd van huis en haard, voortvluchtig van stad tot stad, door handenarbeid de schamele kost voor zich en de zijnen moest winnen, ja! hoe ver staat de rechtzinnige Feith in christelijken zin beneden den remonstrantschen en dus onrechtzinnigen Kamphuijzen. Toen een zijner vervolgde geloofsgenooten als eenig middel ter verkrijging der gewetensvrijheid ook op den dolk van Brutus had gewezen, dichtte Kamphuijzen het volgende stichtelijke rijm: Geen liefde voor het Vaderland,
Moet ons zoo ver vervreemen,
Dat wij in plaats van God, ons hand
Tot toevlucht zouden nemen.
Die door Gods gunst van zonde is vrij,
Hoeft geen tiran te schroomen.
Dat's vrijheids-weg, hierdoor moet gij
En elk tot vrijheid komen.
| |
[pagina 12]
| |
Geen Roomsche Brutus, maar Gods Zoon
Is 't voorbeeld van Gods kinderen.
Kruislijden brengt ons tot de kroon,
Kruis doen, zal ze ons verhind'ren.
Van waar deze daling in christelijke lijdzame gezindheid? Sproot zij voort uit verhoogde liefde voor de vrijheid of uit overhelling tot heidensche gevoelens? Had de 18e eeuw met hare ongeloovige philosophie, met hare voorliefde voor Plutarchus, tot zelfs bij christelijke dichters den christenzin zoo zeer aangetast, dat zij den dolk van Brutus (ook Klopstock prees eenige jaren later het bloedige mes in de hand van Charlotte Corday), als een heilig symbool konden vereeren? De lofrede op den tweeden Brutus, Hooft noch Barleus, die toch in onzen tijd door sommigen voor drie kwart heidenen worden uitgemaakt, zouden haar gewaagd hebben! Ook deze verhoogde vrijheidsliefde mag in het gedicht van Feith niet voorbijgezien worden. De remonstrantsche partij, waartoe Kamphuijzen behoorde, al hebben ook door de verkeerde politiek der tegenpartij, het bloed van Oldebarneveld, waarmede zij gedoopt werd en de martelkroon, die zij met gelatenheid en godsvertrouwen heeft gedragen, haar te recht dierbaar gemaakt in het oog van het nageslacht, was toch niet in de wieg gelegd om als eene kampioen voor de vrijheid op te treden. Haar ideaal was een door de regeering gesteund en aan de regeering onderworpen christendom. Het kruislijden (wie zal het ontkennen?) heeft in den mond van zulk een christendom minder waarde dan wanneer het wordt uitgesproken door het starre Calvinisme, dat zijn volgelingen den bijl om de afgodsbeelden in Gods tempels neder te houwen en het zwaard om hun tyrannen te bestrijden, in handen durft geven. Met een christendom dat tyrannen verdraagt, kon geen vrijheidsvriend van 1783 vrede hebben. Ook in een ander opzicht is het gedicht van Feith merkwaardig. 't Is een der weinige jubelzangen onder de vele treurpsalmen. Honderd en een gedichten ter eere van de vrijheid zijn er, waarop onze letterkunde kan wijzen. Maar de vroolijke toon van ‘Wij leven vrij en blij!’ klinkt slechts in enkelen. Meest zijn het in rouw gehulde gedichten, waarin de vervaardiger als met een lantaarn naar de vrijheid zoekt, om haar nergens, of alleen in verre landen te vinden. Willem van Haren vindt haar alleen bij de Britsche natie, wie hij toeroept: Gij zijt alleen, alleen nog vrij!
| |
[pagina 13]
| |
Bilderdijk, die de vrijheid als den zoetsten klank voor de ooren en de vrijheidsmin als den edelsten wellust der ziel roemt, zoekt haar in de schaduw van den troon der Scandinavische alleenheerschappij. Bellamy weet niet, hoe hij het met die dierbare vrijheid heeft, of hij in haar eene arme verdrukte dan wel eene machtige heerscheresse moet begroeten. Zijne laatste bede is dat die heilige vrijheid, schutsgodin van Nederland eens, als deze aarde door het vuur verdelgd zal worden, van den nederlandschen bodem ten hemel stijgen zal. Ook Loots zoekt in zijne ‘dwinglandij’ te vergeefs overal naar de vrijheid, die hij aanbad. Zijne hoop dat de vrede van Amiens haar terug zoude brengen op de aarde, hoe werd zij verijdeld! Helmers stelt in zijn schoon gedicht op de vrijheid, dat zeker onder de beste oden onzer poëzie kan gerangschikt worden, de heerschappij dier vrijheid nog veel later. Hij verwacht haar eerst in de verste verre toekomst en roept dan nog in twijfel uit: o Mochten dit geen ijdle droomen,
o Vrijheid! van uw dichter zijn!
Was het dan slechts eene zwevende en altijd veranderlijke nevelgestalte, die onze dichters van Kamphuijzen tot van der Hoop onder den naam der vrijheid hebben aangebeden? Hebben onze dichters de ooren van het volk blootelijk met een klank gestreeld? Ik geloof het niet. Welk een verschillend begrip zij ook aan het woord vrijheid hechtten, allen zagen er toch iets heiligs in. Van de aangebedene godin zag ieder een ander attribuut. Kamphuijzen had de zedelijke vrijheid, Vondel de gewetensvrijheid, van Haren de onderworpenheid aan recht en wet, Feith de staatkundige vrijheid voor oogen: Gelijk de beoefening van iedere partieele deugd volhoudend voortgezet, tot de beoefening van alle deugden brengt, zoo brengt de liefde voor eene partieele vrijheid eenmaal tot liefde voor de geheele vrijheid. Wat Minerva voor de Atheners was, was de godin der vrijheid voor de Nederlanders. Zij was de schutsgodin van het vaderland. Zij was ook de ware Muse, die de dichtvlam aankweekte. Geen waarachtig Nederlandsch dichter, die zijne eerstelingen niet aan de vrijheid wijdde Deze Muse gaf aan de 18jarige van Merken de lier in handen, toen zij de Nederlandsche vrijheid hare hulde bracht. Als eersteling moge het dichtstuk veel gebrekkigs hebben, er komt een regel in voor, die weerklank vond bij alle vrijheidlievende Nederlanders dier dagen: Slechts God, der vadren God, is Neerlands groote Koning!
| |
[pagina 14]
| |
Ik weet wel, dat velen uit onzen tijd over dien regel de schouders zullen ophalen, maar over eene eeuw zullen onze nakomelingen evenzeer minachtend nederzien op de snikjes en lachjes van onze dagen. Godsdienstige vrijheidsliefde is in mijn oog ruim zoo goed als het rellen van het onverstand over het onbeduidendst wissewasje. De eerste verzen van Tollens, Loots, ja zelfs van Bilderdijk waren der vrijheid gewijd. Ziet gij daar dien zestienjarigen krullebol? Met een kleur op de wangen en verlegenheid in het oog, treedt hij een Amsterdamsch koffiehuis binnen. Waarschijnlijk zonder medeweten van vader en moeder ging hij er heen. Hij zet zich aan een tafeltje in een duisteren hoek van het vertrek. Zijn wangen worden als purper als hij een kopje koffie bestelt. Maar wat glans komt onverwachts op zijn gezicht? Daar hoort hij in zijne nabijheid een vers voorlezen uit een door den dichter Nomz uitgegeven courant. Het was een vers op de vrijheid door den beschaamden krullebol gemaakt. Bij Loots is deze liefde voor de vrijheid nooit geweken. Hij bleef haar trouw toen het vaderland voor een poos vernietigd werd, toen de eersten van Amsterdam dansten op het bal ter eere van den keizer Napoleon gegeven, dansten dat hun knieën kraakten en champagne dronken, dat hun hoofd suizelde: Als het hoofd van duiz'ling draait,
Is 't geweten 't ligtst gepaaid,
voegt Loots, na de vermelding van dit feest, er bij.
Korten tijd nadat het eens zoo fiere Amsterdam de komst van Europa's overheerscher en den onderdrukker van alle staatkundige vrijheid had begroet met eene schitterende illuminatie en officieële danspartij, eene slaafsche aanspraak van den burgemeester van Brienen en volkstoejuichingen, die den republikeinschen dichter Wiselius een gedicht vol verontwaardiging ontlokten, een gedicht dat den vervaardiger tot een onverwelkbaren eikenkrans moet strekken, trad in de tweede afdeeling der maatschappij tot Nut van 't Algemeen een eenvoudig burger, een makelaar in kalk als spreker op. 't Was weder dezelfde Cornelis Loots, die daar zijn dichtstuk op de Hollandsche taal het eerst voordroeg. Uit het standpunt, van 't welk wij in deze studie onzer letterkunde beschouwen, is het een der schoonste dichtstukken van onze eeuw. Daar staat hij, de eenvoudige burgerman, tegenover een publiek, dat gereed schijnt de knieën te buigen voor den militairen gunsteling der | |
[pagina 15]
| |
fortuin. Daar staat hij, de warme vaderlander, tegenover eene aristocratie, die reeds om ambten en onderscheidingen uit de hand van den vreemden keizer bedelt. Daar staat hij, de vurige republikein, om in profetische verrukking, te midden van Europa's slavernij den naderenden val der laatste dwinglandij te verkondigen. Wat zijn ze schoon, de regels, waarin hij de ontaarde Nederlandsche ouders, die ten behoeve van de vreemde onderdrukkers hunne kinderen in het fransch leerden spreken, met scherpe geeselslagen kastijdt, terwijl hij hun toeroept: Terug, blijft aan geen schaduw hangen!
Spreekt vreemde taal voor uw belangen,
Uw eigen, om haar eigen schoon!
Een beroemd tijdgenoot van Loots heeft in eene bekende redevoering, zoo wat op hetzelfde tijdstip, in proza, dezelfde gedachte uitgedrukt. Als hoogleeraar in de rechten hield Melchior Kemper eene plechtige openingsrede voor zijne lessen. Daarin drong hij bij de studeerende jongelingsschap aan op de beoefening der fransche taal in de fransche wetgeving, maar aan het slot voegde hij er bij: ‘Ik wil niet, dat gij gelooven zult dat ik de fransche letterkunde zoozeer wil hebben aanbevolen, dat het thans overbodig zou zijn de nederlandsche te beoefenen. Dat ik Nederlander ben, hierop heb ik mij in het begin dezer lezing beroemd en ik zal er altijd roem op dragen. Hoe ongunstiger deze tijden voor de beoefening onzer letterkunde mogen schijnen, des te meer is het onze plicht door vlijt en standvastigheid den loop des tijds tegen te gaan. Dit is een plicht, die aan Nederlanders betaamt, die wel somtijds voor een oogenblik gebogen, doch nimmer slaafs gekropen hebben.’ Hoeveel snijdender zijn Loots verzen dan Kemper's bestudeerde zinnen, ja! het is alsof zij eene scherpe critiek over die redevoering behelzen. De aanprijzing om de fransche taal goed te bestudeeren, bij Kemper ernst, is bij Loots bittere ironie. In het voorlaatste couplet van dit gedicht ruischt ons een trompetgeschal, ja! een bazuinklank des laatsten oordeels tegen, als hij van Hollands taal zegt: Haar klanken zullen nog bazuinen
En daavren door het wijd heelal,
Als op zoo veler troonen puinen,
De laatste hofpuin storten zal.
Ja, langs het reeds vermolmd gebeente,
En 't reeds vergeten grafgesteente
| |
[pagina 16]
| |
Van haar bestrijders ruischen zij.
Zij fluiten daar door 't gras der zerken
De nietigheid der stoutste werken,
Den val der laatste dwinglandij.
Is het geen stout denkbeeld, dat de spotzang over den val der laatste dwinglandij bij het reeds vergeten grafgesteente van Nederlands vijanden in het Hollandsch zal worden aangeheven? Die jubeltoon over den val van het laatste hofpuin, hoe echt nederlandsch republikeinsch klinkt hij! Bij alle gehechtheid aan het huis van Oranje zit ons toch de afkeer van monarchen en alleenheerschers in het bloed. Zelfs aan Bilderdijk, al treedt hij telkens op als een advocaat van het droit divin ontvloeien soms, in weerwil van hem zelven, republikeinsche gevoelens. Zoo stelt hij den goddelijken wereldrechter voor als den geduchte, die vorsten op den gorgel treedt. Zoo roept hij in de Ziekte der geleerden uit: Tirannen, die, - maar neen gedrochten, die op troonen
't Heelal ten afschuw waart en walgdet van uw kroonen
Ten waar' bepareld met afdrupplend tranennat
En bloedrobijnen van den moordbijl afgespat!
Hoe republikeinsch klinkt bij den dood van prins Willem George Frederik van Oranje zijn uitroep tot het patriottisch uitvoerend bewind, dat de drukpers aan banden had gelegd: Maak de eertijds vrije pen en vrije tong tot slaven,
Maar spaar het edel hart, wanneer het deugden eert.
Nog in zijn hoogen ouderdom zong hij: 'k Ben Nederlander en Bataaf,
Wat wil men dan van mij?
Mijn oud geslacht was nimmer slaaf,
En eeuwig blijft het vrij!
Alleen door zucht naar tegenspraak is hij een verdediger van het absolutisme geworden. In werkelijkheid was hij een republikein. Maar om op Loots terug te komen. De voordracht van zijn gedicht in 1811 was een heldenfeit. Evenals zijn zwager Helmers verdient hij een onverwelkbre burgerkroon. Voor beiden was republikeinsche gezindheid de waarachtige Muse. Het is zoo, na de omwenteling van 1813 werd Loots, evenals van Hall, Wiselius, D.J. van Lennep, Feith en | |
[pagina 17]
| |
van der Palm een vurig Oranjeman. Maar toch bleven deze allen republikeinen in hun hart. In Willem I vereerden zij den eenvoudigen, burgerlijken, altijd werkzamen Koning, den beschermer der ware vrijheid. Zij waren niet als de eerzuchtige dienaars van Napoleon, met pak en zak tot het despotisme overgeloopen Jacobijnen. Hunne liefde voor de vrijheid was dezelfde gebleven; alleen was hun karakter eenigszins gewijzigd, hun afkeer tegen dwinglandij bleef altijd even vurig. En nu? Hoe is 't nu met onze liefde voor godsdienst, vrijheid en vaderland? Zij kwijnt en in de letterkundige wereld wordt het licht van den kandelaar genomen. Wil men het licht opnieuw ontsteken, men keere tot de oude liefde terug. Vrijheid worde vóór alles weêr aller leuze en onze letterkunde zal met nieuwen luister ontwaken. Thans ligt zij met verzegelde oogen,
De eens schoone maagd in doodsche rust.
Haar borst is kil en onbewogen
Blijft 't veertje, dat haar lippen kust.
Maar zie! een hemelgeest daalt neder
En spreekt 't bezielend tooverwoord:
Haar blos ontwaakt, haar hart klopt weder,
De ontboeide bloedstroom bruist weer voort.
Verbroken is haar doodslaaps kluister,
Verjeugdigd rijst zij van haar spond,
Daar leeft zij weer in vollen luister
En straalt haar glans op Hollands grond!
Bovenstaande fragmenten, tot een geheel aaneengeregen en door mij aan de redactie van dit tijdschrift afgestaan, zijn reeds sints 1880 onder mijne berusting. Zij dragen natuurlijk hunne dagteekening in zich en zijn daardoor niet geheel meer in den toon van den tijd. De morgen is niet de dag. Dat zij der redactie desniettemin sympathiek waren, kroont de arbeid van mijn vriend - ik zou haast zeggen - tot eene profecij. T.N. van der Stok. |
|