Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Iets over de beschrijving van het Nederlandsche verbum
| |
[pagina 340]
| |
woord met sprekende vette letters staan vlak naast de wèl bestaande en algemeen gebruikelijke vormen jij, je, jelui en julli. Ziedaar iets, wat ik, die van de gewone grammatikaas alles zonder morren verdragen heb, van den Heer Talen in zijn werk onmogelijk kan verdragen - gijlieden bestaat niet - dus...weg er mee; des noods kan een speciale lettersoort enkel en alleen voor de kategorie van het ‘niet zijnde’ gerezerveerd, voor dergelijke woorden worden aangewend, zoodat niemand er meer kwaad mee kan, maar op deze wijze...Neen!Ga naar voetnoot1) Maar nu gij en ge.... Die woorden worden N.B. door den Heer T. zonder eenig bezwaar erkend - die woorden moeten dus heeten te behooren tot de werkelijk bestaande, algemeene beschaafde spreektaal van ons land.... Nu vraag ik: waar wordt dan eigenlijk gij en ge in 't natuurlijk spreken gezegd?.. Voor zoover ik weet alleen in Geldersch, Brabandsch en Vlaamsch en daar bepaaldelijk in verband met werkwoordvormen, die de beschaafde Nederlandsche spreektaal niet kent: hedde-gij of (Vlaamsch) hedde-gaai enz. - In gewone beschaafde Nederlandsche kringen worden gij en ge nergens gehoord (en dit waarschijnlijk sedert eeuwen daar immers de j-klank in de 2e p. Mv. de oorspronkelijke is). - Alleen als dialektvormen kunnen dus in een (niet-liegende) Nederlandsche spraakkunst gij en ge worden vermeld. Voor de beschaafde, algemeene spreektaal staan ze met het vroeger besprokene gijlieden volkomen gelijk.
Ik kom tot een ander punt. De werkwoordvormen zijt en waart worden door den Heer T. als algemeen gangbaar aangenomen. In mijn vierendertigjarig leven heb ik, in de meest verschillende kringen van beschaafde Nederlanders steeds met de meeste aandacht op het spraakgebruik acht gevende, nog geen enkele maal één der vormen zijt of waart en evenmin andere soortgelijke, zooals kwaamt, gaaft, zaagt, enz. hooren uitspreken. - 't Is dus mijn innige overtuiging dat die vormen, evenals het daarbij behoorende gij, gijlieden, in het rijk der verdichting, in het ‘niet-zijnde’ moeten worden thuisgebracht. - Jij of je zoudt (naast je zou) is de eenige verleden 2e p. op -t die mij persoonlijk in de Nederlandsche taal bekend is. | |
[pagina 341]
| |
Maar neen, al deze vormen worden door den Heer T. niet alleen als bestaand erkend, maar zelfs in sommige gevallen als de eenige ware voorgeschreven.Ga naar voetnoot1) Vanzelf komen wij hier tot de bespreking van het (tot beleefde aanspreking dienende) pronomen U. Het komt me voor, dat de wijze van behandeling door den Heer T.gekozen hier niet de juiste of de ware mag worden genoemd. De Heer T. is vijand van historische verklaring, in welk opzicht ik mij volgaarne zijn volkomen geestverwant noem. Het geven der afleiding van ons U (uit Uwe Edelheid, UEdele, Ueele, Uee, Uë, U) acht ik evenals de Heer T. (vooral voor lagere scholen) volmaakt onnoodig. Toch diende naar mijne overtuiging op het wezen dezer geheele vorming met U een juister licht te worden geworpen dan door de behandeling van den Heer Talen is geschied. Naar mij voorkomt had hij, om een ware beschrijving te geven, moeten beginnen als volgt: ‘Het woord U beteekent niet jij (direkt aansprekend) maar de meneer of mevrouw of de meneeren of mevrouwen (tot wie ik de eer heb te spreken) (indirekt aansprekend). - Van daar, dat bij U behalve de 2e even goed of misschien wel beter de 3e persoon van het werkwoord wordt gebruikt. N.B. De vorming met U is voor enkelvoud en meervoud één. Men zegt b.v. doet, komt, was, wou, dee, kwam (met u beien, met mekaar, allemaal enz.) (Men moet namelijk wel in 't oog houden, dat een zoogenaamde beleefde tweede persoon over 't algemeen ten onrechte in de taal wordt aangenomen. - De zegswijzen vous faites in pl. v. tu fais, Sie machen in pl. v. du machst, ella fa in pl. v. tu fai, usted hace in pl. v. tu haces, bhawân karôti in pl. v. karôshi vinden hun wezenlijkste verklaring in het feit, dat men voor een persoon of personen te veel respekt gevoelt om ze direkt aan te spreken en daarom niet de tweede persoon gebruiken wil. In plaats van beleefde 2e p. zou dus de uitdrukking vermeden 2e persoon, stellig juister en nauwkeuriger zijn. Naar mijn vaste overtuiging is deze mededeeling een nuttige toelichting en geen overbodige uitstorting van taalhistorische geleerdheid.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 342]
| |
Ten slotte nog een woord over worden. - De Heer T. zegt, dat men in de kunsttaal ook wierd gebruikt. - Naar mijne voorstelling is het juist omgekeerd. Schrijvers en dichters van onze dagen schrijven, voor zoover me bekend is, altijd werd en niet wierd. Maar in de spreektaal hoort men (in de Westelijke helft des lands) den vorm wier (zonder d), meerv. wieren veelvuldig en dit in beschaafde kringen. De overige vormen zijn, voor zoover ik weet, ik wor' maar zelden ik word (daarentegen word-'ek met d), jij wordt, hij wordt - wij worde(n), of worde(n), zij worde(n). - Inf. worde(n). - Part. geworde(n). (N.B. worre(n) en geworre(n) heb ik wel eens gehoord, maar zelden in beschaafde kringen.)
‘Daar heb je 't nu al’, zal menig tegehstander van hervorming op dit gebied na lezing dezer bladzijden uitroepen. ‘Daar heb je 't nu al! Wat is nu “beschaafde spreektaal?” Er is immers zóóveel verschil. Je wordt het er eenvoudig nooit over eens.’ - Laat mij hier vooreerst dit op antwoorden, dat ik in Talen's flinke oorspronkelijke beschrijving behalve de boven opgegevene geen enkel geschilpunt of geen enkelen ‘steen des aanstoots’ heb aangetroffen; en ten tweede ook dit, dat, naar ik vast en stellig vertrouw, ook die weinige punten van verschil, door middel van kritiek en van nadenken, gemakkelijk kunnen worden uit den weg geruimd. - Er bestaat een gemeenschappelijke, beschaafde Nederlandsche spreektaal, ziedaar mijn vaste onwrikbare overtuiging. 't Is de vraag maar, wie haar al
Wie haar niet kan vinden.
PS. Nog een enkele kleinigheid wat de formuleering betreft. ‘De 1e en 3e pers. Enk. heeft in de sterke vervoeging geen uitgang, in de zwakke is de uitgang -de of -te’ zegt de Heer T. Naar mijn inzicht is dit een minder juiste bepaling. Meer nauwkeurig kan men zeggen als volgt: ‘Het verledenteeken bestaat voor de zwakke verv. in het achtervoegsel -de of -te, voor de sterke in vokaalverandering zonder achtervoegsel. - De persoonsuitgangen zijn (voor zwak en sterk beide) Enk. 1e en 3e p. -, 2e p. -(t) Mv. 1e en 3e -e(n) 2e -(t) of -e(n).’ PPS. De classificatie der sterke verba, door den Heer Talen gegeven, zou ik niet onvoorwaardelijk kunnen goedkeuren. Het gaat niet aan, den vokaal van den verledenstam als voornaamsten maatstaf voor de verdeeling aan te nemen. Die verledenstam is nl. nimmer als hoofdstam, maar altijd als secundaire stam te beschouwen. De vormleer is en zal altijd blijven de leer der afleiding van woordvormen uit één gemeenschappelijken algemeenen hoofdstam. Die hoofdstam nu is ook bij de sterke verba ontegenzeggelijk de praesensstam. Wageningen, 15 Mei '94. J.M. Hoogvliet. | |
[pagina 343]
| |
Naschrift.Ziehier mijn opmerkingen tegen het zakelijk gedeelte in Dr. Hoogvliets bespreking van mijn stukje op blz. 83 vv. Eerst deze algemeene opmerking: Het komt me voor, dat Dr. H. niet genoeg. het wezen van mijn opstelGa naar voetnoot1) in 't oog houdt, zooals ik dit toch door den bijtitel en door hetgeen daarna op de eerste blz. staat, meende duidelijk te hebben opgegeven en dat ook, dunkt me, uit het heele opstel genoegzaam blijkt: ik wilde niet in de eerste plaats een bijdrage tot een toekomstige Nederlandsche spraakkunst leveren, al is me ook de waarde van die bijdrage volstrekt geen onverschillige zaak; nog veel minder lag een stuk uit die spraakkunst in mijn plan. Van daar, dat ik meende met mijn opmerking over ge, gij en gijlieden op blz. 96 (wat gijlieden betreft, verscherpt op blz. 98, § 6, Opm. 2) te kunnen volstaan. In de voorbeelden zette ik gijlieden tusschen haakjes, met de toelichting in § 6, Opm. 2. - Om ze gemakkelijk in 't oog te doen springen, liet ik al de voornw. vet drukken, zooals men opschriften door den druk kenbaar maakt. Dit mijn antwoord op de desbetreffende bespreking bij Dr. H., blz. 340, benevens noot 1 aldaar. Voor ge en gij in 't bijzonder verwijs ik nogmaals naar mijn woorden op blz. 96 na de opsomming der voornw. Ze schijnen Dr. H. ontgaan te zijn. Uitdrukkelijk zeg ik daar, dat ge en gij ‘niet tot de algemeene spreektaal’ kan ‘worden gerekend’. De beperkende noot bij U zijt, enz. (blz. 341) heft dat, waarbij ze hoort, op, zoodat mij de poging daartoe is uit de hand genomen. Overigens getuigt die noot van een strengheid in het scheiden van wat niet tot de beschaafde spreektaal hoort, die ik niet deel, zoomin als de methode, die er uit blijkt. Als eenmaal in 't beschaafde Nederlandsch door ‘heel veel menschen’ iets ‘geregeld’ gezegd wordt, moet dat m.i. opgeteekend en mag daarop niet het brandmerk ‘onnatuurlijk’ worden gedrukt; dit laatste is de aprioristische methode, die nog eens om den hoek komt kijken. Nu geef ik gaaf toe, dat het tegenwoordige verschoolde geslacht licht in zoo'n fout kan vervallen: ik weet, hoe ik zelf moet oppassen. Niettemin acht ik het noodzakelijk, dat zij, die volgens de goede methode trachten te arbeiden, elkaar op hun afdwalingen wijzen. Ik ben zoo vrij geweest en houd me aanbevolen. Een verklaring over U in verband met de werkwoordelijke vormen acht ik in een niet-schoolgrammatica gewenscht, maar, zooals ik in der tijd Dr. H. meedeelde ‘in kleinen druk’; en ik zou ze ‘laten volgen’, niet zooals Dr. H. wil, ze ‘als hoofdfeit en uitgangspunt’ beschouwenGa naar voetnoot2). Wat ik waarneem is | |
[pagina 344]
| |
voor mij hoofdfeit en uitgangspunt en eerst daarna volgt de verklaring, als die te geven is. Dat is juist de omgekeerde ‘wijze van behandeling’. - Overigens heb ik tegen de verklaring van Dr. H. een paar bezwaren: 1o. Is Ueele te verantwoorden? 2o. Vindt het gebruik van den zoogenaamden beleefden 2en ps. zijn ‘wezenlijkste verklaring in het feit, dat men voor een persoon of personen te veel respekt gevoelt om ze direkt aan te spreken’? Ik ontken dit pertinent voor het Nederlandsche U (+ 3en ps.) en voor het Duitsche Sie. De totale afwezigheid van dat gevoel kan ieder Nederlander bevestigen, als hij U (+ 3en ps.) gebruikt; en een direkt bewijs voor die afwezigheid ook bij de Duitschers, als ze Sie gebruiken, ligt toch voor de hand, waar ze hunne minderen met Sie aansprekenGa naar voetnoot1). Daarom ook 3o. kan ik niet ‘vermeden 2e persoon’ accepteeren, al verzuim ik ook niet licht bij voorkomende gelegenheid er op te wijzen, dat ‘beleefde 2e persoon’ evenzeer een scheve benaming is. Mijn opmerking over wierd beneden op blz. 87 kan ik niet terugnemen (Dr. Kuyper b.v. schrijft het herhaaldelijk). En in de spreektaal ‘in beschaafde kringen’ zijn mij de vormen wier en wieren onbekend. - Wat in het NB. over geworre(n) en over - als hiermee de infin. bedoeld is - worre(n) staat aangeteekend, spreek ik niet tegen; maar ik heb nergens het tegendeel gezegd. De finiete vorm worren, die ik in § 8, Opm. 2 onder de voorbb. gaf, kan ik als vorm ‘in het volmaakt ongedwongen spreken’ niet terugnemen, voordat ik op meer tegenstand stuit. Het PS. geeft me een correctere redactie van § 18 en § 19 aan de hand; in verband met de volgende §§ had ik me nauwkeuriger kunnen uitdrukken. Ten laatste het PPS. De bekentenis moet me uit de pen, dat ik mijn oogen niet geloofde, toen ik dit PPS. las. Immers ik moet uit de onderscheiding van ‘hoofdstam’ en ‘secundairen stam’ benevens de kwalificatie van den praesensstam tot hoofdstam wel opmaken: òf Dr. H. steekt hier tot over de ooren in historische grammatica - en dit ligt het meest voor de hand, daar de bovengenoemde termen in hun toepassing een rangbepaling uitdrukken, die uit de historische grammatica bekend is; òf Dr. H. neemt aan, dat in ons taalgevoel de verledenstam (b.v. nam) gevormd wordt van den praesensstam als primairen stam (b.v. neem). In het eerste geval neem ik de rangbepaling niet voor mijn rekeningGa naar voetnoot2) en, indien ze geen eigen ontdekking is, is 't me een raadsel uit welke bron of bronnen ze is geput, bovendien is Dr. H. dan met zich zelf geheel in tweestrijd, daar hij immers mede een ‘vijand van historische verklaring’, dus zeker ook van | |
[pagina 345]
| |
onnoodige historische wijsheid in een moderne spraakkunst is. In het laatste geval moet ik met een ontkenning antwoorden. Het is voor mij een psychologische onwaarheid, dat we b.v. nam of genomen als een vorming van neem zouden voelen. Dat het een bij het ander hoort, zeker, dat voelen we; maar dat we iets van voorrang, dus van hoofdstam in tegenstelling tot secundaire -stammen bij een der vormen zouden voelen, is een grammaticale waan. - Dat dus Dr. H. op de door hem gegeven gronden een aanval op mijn klassificatie der st. ww. doet, is me volmaakt onbegrijpelijk. Ik erken in een moderne spraakkunst geen klassificatie der st. ww., dan die ‘ten behoeve van een gemakkelijk overzicht’ (vgl. blz. 86); slechts dit kan m.i. de waarde van de klassificatie bepalen. Nu heb ik op blz. 87 uitdrukkelijk gezegd, dat ook andere klassificaties mogelijk zijn - al blijf ik ook vooralsnog die door mij gegeven is de doelmatigste achten. Maar een klassificatie met den vocaal van den praesensstam als voornaamsten maatstaf, is mij niet mogelijk te geven. Intusschen zie ik gaarne van Dr. H. een klassificatie met dien vocaal tot grondslag van indeeling te gemoet. Graag wil ik mijn klassificatie voor een betere geven; maar - de betere moet er eerst zijn. - Ten slotte aan Dr. Hoogvliet mijn welgemeenden dank voor zijn kritiek; mijn antikritiek zal, hoop ik, in anderen vorm dien dank reeds hebben uitgesproken. Zw., 4 Nov. '94. J.G.T. | |
Aanhang. (Vgl. noot 2, vorige blz.).Een brokje historische grammatica: De twee, drie of vier vocalen, die er in een tegenwoordig Nederlandsch st. ww. kunnen voorkomen zijn in hun ontstaan alleen historisch na te gaan. Twee verschijnsels zijn daarbij te vermelden, waardoor, zooals we 't kortweg kunnen noemen, de tegenwoordige vocalen zijn ontstaan: ablaut en reduplicatie, die elk afzonderlijk of gezamenlijk konden optreden. Beide verschijnsels reiken tot in den Oerindogermaanschen tijd terug, terwijl door de werking der analogie nieuwvormingen zoowel van ablaut als van reduplicatie in den Germaanschen tijd voorkomen, wat den ablaut betreft tot op den huidigen dag. Oorspronkelijke ablaut kon slechts optreden onder accentvoorwaarden, die niet meer bestonden in 't Germaansch, dat ons overgeleverd is; hij is ontstaan door een Oerindogerm. klankproces. Oorspronkelijke reduplicatie komt tegenwoordig niet meer in de vervoeging der Germaansche ww. Redupliceerende ww. zijn slechts in 't Gotisch overgebleven, in geen ander Oudgermaansch dialect. In zoover daar de praesensstam met het vooropstaande reduplicatieve element verbonden als perfect optrad, kan er slechts sprake zijn van den verledenstam als secundairen stam tegenover den praesensstam als hoofdstam. Hiertoe behooren echter slechts weinig st. ww. in 't historische Germaansch. Voor zoover dit niet het geval is, kan aan den praesensstam onmogelijk de rang van hoofdstam tegenover den verledenstam als secundairen stam worden verleend. De toestand was namelijk dan wel deze, dat uit een en denzelfden wortel onder bepaalde accentvoorwaarden vormen met andere en onderling verschillende vocalen ontstonden. Deze Oerindo- | |
[pagina 346]
| |
germ. ontwikkeling was zuiver mechanisch; eerst langzamerhand hebben zich met de zoo ontstane vocaalreeksen bepaalde functies, dus bepaalde grammaticale beteekenissen verbonden (: praesens; perfect sing.; perfect plur., particiep perfect), natuurlijk alles samenhangend met analogiewerking. (Vgl. ook T. en L. II, blz. 359/60.) Dat er bij deze voorstelling geen sprake kan zijn van een vorming van den verledenstam uit den praesensstam, is duidelijk: beide stammen bekleeden gelijken rang. Dit verschijnsel nu heet ablaut en treedt bij verreweg de meeste Germ. st. ww. in historischen tijd op. Ook kon het perfect (de verledenstam) een anderen vocaal dan de praesensstam (: ablaut!) en tegelijk een vooropstaand reduplicatief element hebben. Dit zijn de redupliceerend-ablautende ww., die er in 't ons overgeleverde Germ. niet veel waren. Ook in dit geval zien we, dat de verledenstam niet secundaire stam is te noemen tegenover den praesensstam als hoofdstam: ook hier bekleeden beide stammen gelijken rang. De oudste toestand, dien we in 't Oudgerm. kennen, is deze, dat de meeste ww. zuiver ablautend zijn, enkele zijn redupliceerend-ablautend en enkele meer zijn zuiver redupliceerend. Intusschen zijn de laatste vergeleken met de ablautende (zuiver ablautende en redupliceerendablautende) zoo weinig in getal, dat er ook in de historische grammatica bij de st. ww. onmogelijk sprake kan zijn zonder meer van vorming van den verledenstam uit den praesensstam. Er dient ook hier nauwkeurig te worden onderscheiden en het aanwenden van benamingen of kwalificaties wordt nooit bepaald door een zwakke minderheid. Met deze uiteenzetting, al is ze slechts in algemeenen redeneeringsvorm vervat, wenschte ik Dr. H. het bewijs te leveren, waarom ik ook niet in de historische taalwetenschap met zijn PPS. kan instemmen. De hypothese mag in deze redeneering niet zijn buitengesloten; doch die is nu eenmaal met dit deel der taalwetenschap onafscheidelijk verbonden. Ook is niet alles aangeroerd, wat bij den ablaut te zeggen valt; maar wel de hoofdzaak. Wat ik niet aanroerde, ligt grootelijks nog in Oergerm. en Oerindogerm. schemering of zelfs duisternis; en het zou in hetgeen over ablaut en reduplicatie gezegd werd, alsmede in hetgeen ik van het historische Germaansch constateerde, toch geen wijziging brengen. Om me nu maar alleen op geschriften te beroepen, verwijs ik voor mijn opvatting in hoofdzaak naar Brugmanns Grundriss (der vergl. Gramm.), naar Braunes Sammlung kurzer Grammatiken (german. Dialecte), naar Wilmanns' Deutsche Gramm. I en naar Bechtels Hauptprobleme (der indogermanischen Lautlehre). Daar zijn ook voorbeelden te vinden, die ik met opzet wegliet: slechts om mij te verdedigen tegen den aanval van Dr. H. op mijn klassificatie der st. ww., heb ik de historische schets hier neergeschreven en het is hier wel niet de plaats om met voorbeelden aan te komen, die ieder in de aangehaalde werken kan vinden. |
|