Taal en Letteren. Jaargang 4
(1894)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Bilderdijk over ‘taal en klank’.Aanteekening op het vers (Da Costa, deel VII, 257): Als de Egâ HÁREN man, hij ZÌNE vrouw verlaat. Afgrijslijk klinken thans die voornaamwoorden den rechtschapen Hollander in het oor, sedert dat men zich dit zoogenaamd declineeren als een Grammaticaal vereischte heeft ingebeeld. Maar hoe kon het anders, daar men, zoo al Nederduitsche woorden, geen Nederduitsche taal meer kent, maar alleen een taal van overeenkomst, die men op een Latijnsche Grammatica gevestigd, en daarnaar geplooid, gewrongen, en misvormd heeft. Doch, weet men dan volstrekt niet meer, dat het pronomen geen accent bij ons heeft dan δεικτιῶς?Ga naar voetnoot1) ô Hoe veel verzen breekt die dwaze, en tegen alle Taal strijdige opvatting, van de korte sylbe ook wanneer zy eene bloote scheva is, te moeten schrijven en uitspreken, den hals! ‘Dat eeuwige HAREN, HAREN, HAREN, enz. (wien hairt het niet in de keel!) schreef ik eens in aanmerking op een mij voorgekomen Dichtstukjen, aan den Autheur: ‘Ik denk, dat HÁREN, ZÍNEN, HUNNEN
Is zekerlijk een weddingschap.
Of zou my dit bedriegen kunnen?
Gy doet het immers voor een grap?
Want wie zou de arme voornaamwoorden
Zoo zwaar met klatergoud omboorden,
Te schittrend voor hun knechtslivrei?
Dat goedtjen, kan men 't niet ontbeeren,
Schuilt best in schaduw van hun Heeren,
En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei.’
Maar neen, het is goede ernst by de lieden. Schoon de geheele taal in klank bestaat, koomt het hun thands op den klank niet meer aan; maar op 't getrouw onderhouden en opvolgen van willekeurige grillen! en (men vergeve my 't woord!) schooljongens opvattingen. (Te vinden als aanteekening in Da Costa's Bilderdijk XIV, 497-498.) |
|