Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
De Sint-Nikolaasavond van De Génestet.Aan den Sint-Nikolaasavond kan men eens goed zien, dat het in de kunst niet op het ‘Wat’ in de eerste plaats, maar op het ‘Hoe’ aankomt, op de persoonlijke manier waarop verschillende menschen iets zien en 't làten zien. Het verhaal is hier al heel eenvoudig; een huiselijke aardigheid is het, die, in een of anderen kring gebeurd, gedurende een wintcrseizoen romantische jonge dames en humoristische oudjes bezig houdt. Maar 't is op een heel bijzondere manier verteld, dàt is de zaak. 't Verhaal is dit: Een tweetal aardige jonge menschen had mekaar z'n liefde verklaard, en de oude lieden hadden voorloopig huu toestemming gegeven: Hì had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd
En was op theses en vernuft gepromoveerd.
Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen;
Hy leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen,
Hield veel van vaerzen, ale en oesters en muziek,
Was niet vervelend en toch ver in politiek,
En twee en twintig jaar.Ga naar voetnoot1)
En ('t Is) een meisje zoo charmant en zoo pikant,
Zòò allerliefst lief en zòò gloeiend amusant!.....
Het jongemensch dan was ook dichter en in deze eigenschap kon hij moeielijk harmonieeren met den hèèr van 't huis waar hij ziju liefste uurtjes nu voortaan door zou brengen. Die was mìn dichterlijk, en, min idealistisch, wèl overtuigd dat daar toch eigenlijk niets hoogers op de aarde is, dan vèèl geld te bezitten en, niet òm het geld maar om toegedichte persoonlijke waarde door een zoo groot mogelijk aantal menschen gegroet te worden. En hij had òòk zijn eigenschap. Ridder was hij van den Nederlandschen Leeuw, en - ‘Dàt is nu juist zijn fort! want mijn gelukkig vrindjen
Sprak van zijn geeltjens graag, maar liever van zijn lintjen.
| |
[pagina 300]
| |
Hy achtte 't lief kleinood, gelijk zich zelven, hoog:
Een onversierde rok in 's mans diepvorschend oog
Was geen gekleede rok; een mooije dekoratie
Kon altijd reeknen op zijn eerbied en zijn gratie.
Hy keek zijn menschen nooit naar hart of hoofd, maar 't was
Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas;
Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medailje,
En dus een streepjen voor by 't overig ‘kanailje’.
Hy vroeg nooit: Is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd?
Maar, heeft hy iets? of wel: Is hy gedekoreerd?
Hy zelf, hy droeg een star, zelfs als hy ziek en thuis was,
Ook op zijn chambre-cloack, zijn over- en zijn huisjas.
De man was op dat punt waarachtig monomaan,
Alleen met ridders kon hy goed uit wandlen gaan.Ga naar voetnoot1)
En hoe ging het? Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit,
Kwam zeven maal en had het zeven maal verbruid.
Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde,
En hy, schoon de oude Draak hem ‘gloeiend embêteerde’,
Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed
En plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed;
Toch ging de Ridder voort hem steeds te chicaneeren,
En bromde: 'k Zal dat heertje' in 't eind wel mores leeren!Ga naar voetnoot2)
In 't eind dan - kwam de botsing. Want toen de schoonpapa in spe hem op een avond aansprak over z'n poezie en hem spottenderwijze uitnoodigde van zijn prullaria maar eens ‘op te snijden’, toen Voer de duivel in des jonglings ziel.Ga naar voetnoot3)
Hier kon geen èngel zwijgen en - brutaal posteert hij zich juist vis-à-vis onzen Ridder en declameert hem zijn lied Uit het Land van Cocanje. 't Was het geval van een onbeduidend vorstje, die er met zijn Rijkskanselier (zijn Hofnar meteen!) eens op uittrok, om zijn voornaamste vrindjes een ster of een kruisje te brengen. Dan komt er een gat in den zak waarin de Hofnar de onderscheidingen meevoert, en - straks wèmelt het van luidjes die mooi zijn met een gevonden ridderorde. De moraal luidde: | |
[pagina 301]
| |
Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken,
Het hart van den eerlijken wijsgeer ontfonken!
't Lied was straks uit, maar uit was 't ook met het geluk van ons paartje. De knaap kreeg zijn congé, en wel bleef Mevrouw hun voorspraak, maar de ban werd niet weer opgeheven. Verzoening zou in der eeuwigheid niet mogelijk zijn, dat bleek op den Sint-Nikolaasavond een vol jaar later, als uit een mysterieus pakket een gouden armband voor den dag kwam en God and you (wat anders dan de liefdeëed van een dichter?), daarin gegrift, er op gelezen werd: Wat, ‘God and you?’ - wat, zou die schelm you nog beminnen?
Hy - you - die - mij - wien - ik! ('s mans neus wordt purperrood),
Wien ik (hy blaast) mijn huis (hy vloekt) mijn ooren sloot!
Die adder, die mijn eer, de mìne heeft geschonden?
Beken maar, 't is van hem! en - 't moet teruggezonden.Ga naar voetnoot1)
Het doosje werd apart gezet. Maar - raar kan 't loopen. Ooms en tantes, neefjes en nichtjes hadden zich, als naar gewoonte, dien avond om den haard van onzen Ridder verzameld, om er Sint Niklaas te wachten, en de Bisschop kwam: De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in,
Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin;
Een masker voor 't gelaat - afschuwelijk van kleuren,
En wel geschikt den moed der kleinen..... op te beuren;
Een myter op het hoofd, spits als een suikerbrood,
Een mantel om, de voering buiten, purper rood,
En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen,
't Land van belofte en zoeten koek en.....slechte tanden.
‘Schuift jongens’ - zegt Mevrouw - ‘by 't vuur den zorgstoel aan....’Ga naar voetnoot2)
De welbekende vragen met belooning en berisping volgen, en weldra krijgt men het strooien en het grabbelen. Dat kindertooneel (laat ik 't maar alvast opmerken) is van 't mooiste dat er in De Génestet te vinden is; men onthoude 't: Die kindren zijn klassièk:Ga naar voetnoot3) zie op, zy scheppen moed,
En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groet:
| |
[pagina 302]
| |
Die zegt een vaersjen op, een ander kent de namen
Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen,
Een vierde sprcekt wat fransch, een vijfde reciteert,
Met gesten van papa, een fabel versch geleerd;
En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken,
Mag beî zijn handjens in den groenen reiszak steken.
En dat is òòk klassiek, hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,
Nadat hy juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen.
En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd,
Ginds - by den schoorsteen - staat te wachten op zijn beurt,
En met een lachjen, meer dan Cicero welsprekend,
Zijn mouwtjens stillekens wat opstroopt, en berekent
Of niet zijn kleine hand, die hy zoo schalk bekijkt,
Meer dan zijn broêr, die nu zich uit den zak verrijkt,
Zou kunnen halen..... schoon hy 't tevens aan wil leggen
Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen.
'k Voorspel dat uit dien knaap een braaf, fatsoenlijk man
Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan,
Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien....
Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien,
En eenmaal in den zak der groote maatschappy
Zal tasten, met beleid, heel netjes en..... heel vry!
Die..... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen,
Die daar op eens 't verhoor der lieve jeugd vervangen? -
De Bisschop strooit in 't rond, en 't jonge volk vergeet
Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt (zich?) in 't zweet.
Kijk hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen
En allen te gelijk naar 't beste hoekjen kruipen,
Met welk een woede, welk een yver, welk een vuur.....
Ziedaar de maatschappy in mooi miniatuur,
Waar ze ook - gy weet het wel - niet minder grabblen kunnen
En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen.
Die ziet een ulivel - een ander eet 'em op,
Die gooit zijn broêrtjen met een halfvertrapten mop
| |
[pagina 303]
| |
En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen
Zy allen over één, één kraakling!....en verkruimelen
't Begeerde stuk tot niets! Daar houdt er waarlijk een
Zijn jonger zusjen vast by 't vruchtloos worstlend been;
Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekjen
Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekjen.
Dat zit elkander in den weg en in het hair,
Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr,
Als menschen van het vak! 't is hebzucht, woeker, handel,
Drift, yver, jaloezy om kraakling en amandel,
Als in de maatschappy om aanzien, geld of eer.....
De kleintjens krijgen iets - de sterken halen meer,
De slimmen pakken 't in, en - 't gaat zoo hier beneden! -
Die eindlijk 't meest bezit, is nog het minst tevreden.Ga naar voetnoot1)
De oude heer zelfs had pret. Z'n pret steeg nog, toen de eigenlijke cadeau's voor den dag kwamen en zelfs de Ooms en Tantes niet vergeten werden. De pret....nam een einde, toen de ‘Goed-Heiligman’ zich tot hèm wendde en - ook hem z'n pakje, z'n suprise, z'n aardigheid aanbood. Doch de Ridder hield zich goed. De wolk dreef wel over zijn voorhoofd, maar ze barstte niet los Hij verbrak zelf het lakje, hij scheurde den omslag af. Een ànder pakje liet zich vinden, maar dààrbij een brief, een brief met al zijn nàmen, met al zijn titels, een brief met een hoogadellijk wapen: ‘Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, 't is....
Het schijnt me, neen, ja, toch! ik heb het zeker mis....’
Hy kan - is 't hoop of angst of drift? - met moeite spreken.
Hy durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken
En vraagt een schaartje' - en knipt met sidderende hand
Het heilig zegel los aan de een' en de' andren kant;
Hy rolt zijn blik in 't rond en leest op ieders wezen,
Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen.
Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel.Ga naar voetnoot2)
De heilige ontroering van onzen man had zich aan allen meegedeeld. En wat was het? Wat bevatte ten slotte het smaakvol, vierkant doosje, dat na 't breken van een derde lak te voorschijn kwam? dat de Bisschop | |
[pagina 304]
| |
zelf verzocht te mogen openen?.....Het Kommandeurskruis van den Eikekroon! En wie was de Sint uit wiens handen de Ridder nu het geluk van den zevenden Hemel in het doosje besloten ontvangen had? De dichter van het Lied van het Land van Cocagne. Het pakje was 's middags uit Den Haag gearriveerd, en Eèn vrouw is duizend mannen te erg,
dat is hier andermaal gebleken. De wolk dreef òver, en toen de berouwhebbende boeteling daar neerzonk aan de voeten van den nieuwen kommandeur en alles, de tantes met den zakdoek aan de oogen, meesmeekte en bad, toen verteederde ook zijn steeds wrokkend hart, en de gouden bracelet werd uit den donkeren hoek gehaald en er werd vergiffenis en champagne geschonken. In deze volgorde doet een verhaal als dit zijn gewone ronde, en de romantische minnaar is er natuurlijk de held van. Hoe pakt De Génestet 't nu aan? Onze dichter begint niet bij 't begin, maar hij voert ons dadelijk op den bewusten Sint-Nikolaasavond de Amsterdamsche huiskamer binnen, waar 't drama ontknoopt wordt. 't Is die avond, dien hij ons in al z'n belangwekkendheid wil schilderen; daar noemt hij zijn geheele vertelling naar. En 't middenpunt waar alles zich om draait, de held, is niet de minnaar, maar de ridder. In de schildering van dat gezellige intérieur zal hij zijn gave van waarnemen en weergeven van 't gewone huiselijk leven, 't leven van de gewone menschen eens toonen. Het is al gebleken aan het tooneel van die kinderen. Let daar nog eens op die kleine trekjes in zoo ènkele woorden: op dat lachje van dien knaap bij den schoorsteen, op dat ‘stillekens’ en dat bekijken van zijn hand. Wat een waarheid in dat hèèle couplet dat begint met dien ulivel dien de een ziet en de ander opeet. En ìn die waarneming: wat een goedhartigheid en - wat een satire tevens. Er valt een verrassend licht over kinder- en grootemenschenleven allebei, als de dichter ze ons met hier een woord en daar een woord en een terloopsche opmerking parallel stelt. Satire en goedhartigheid smelten samen in een paar aardige regels als deze: Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekjen
Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekjen.
Wat is er nu voor bijzonders aan den prozaïschen Heer des huizes, dat De Génestet hem den interessantste van allemaal vindt? Hij heeft al het bijzondere van zeker soort van menschen: hij is een type. Al | |
[pagina 305]
| |
wat type is, is mooi voor een mensch met wat kunstenaarsblik, en zoo heeft De Génestet behagen aan een vertegenwoordiger van een ras, waaraan zijn dichtergemoed anders vijandschap heeft gezworen. Ook verbergt hij zijn onvriendschappelijke gezindheid niet en ijverig kastijdt hij in hem de dwaasheid, die iu de schatting van alle poëtische twintigjarigen (daar zij 't fijne van zulke zaken nog niet vatten) aan de instelling der ridderorden kleeft. De St. Nikolaasavond is nog iets anders dan een vertelling: het is een satire, een variatie op het thema van Uit het Land van Cocanje, de dramatiseering van de ontboezeming waarmee in zijn Eerste Gedichten de Spreekwoorden eindigen: Maar geen kist vol ridderstarren
Maakt van vijf en-twintig narren
Ooit één knap, verstandig man.Ga naar voetnoot1)
En dies, o sprekend beeld van Neerlands glorie-eeuw,
Eerwaardig ridderkruis van onzer vaadren Leenw,
Gegroet op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden
Van licht en vrijheid en van mannelijke daden!
Gegroet op de eedle borst waardoor Gods adem ruischt,
Die van welsprekendheid of reine zangen bruischt;
| |
[pagina 306]
| |
Gegroet op de uwe o trouwe kunstnaar, die de renten
Uw tijd, uw volk betaalt (van?) godlijke talenten!
'k Heb lief dat eermetaal op 't onverschrokken hart
Des jongen helds die 't kocht met moed, met bloed, met smart!
En op de brave borst der burgers, die hun leven,
Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven,
En op het wambuis van den zoon der Industrie.......
Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie!
O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen,
Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen!
Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin,
Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin,
Harpagon, Ponrceangnae, le marquis Masearille,
Le bourgeois Gentilhomme et les sots en famille,
Tartuffe en don Juan en weet ik wie of wat,
Trots de cêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat!
Dan.... ô dan rilt in 't graf Molière's ‘kil gebeente’
En draait zich rammlend om in 't verre lijkgesteente!Ga naar voetnoot1)
Dan zou men schreien, neen maar lachen, lachen dat
Het als een donder klonk door deze dwaze stad,
Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren,
Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke suaren,
| |
[pagina 307]
| |
Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam my vòòrGa naar voetnoot1)
Een groot karrikatuur, by 't ellang ezelsoor,
En zeg hem in 't gezicht dat Neêrlands echte zonen
Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lanwerkroonen!Ga naar voetnoot2)
In deze laatste regels zegt De Génestet het meteen zelve, dat zijn hekelroede niet voor een zwaard of een bliksem, ja niet eens voor een geeselroede, tenzij voor een vossestaart, door wil gaan. Hij heeft zijn slachtoffer maar eens danig bij 't oor gehad en hij heeft het braaf uit laten lachen. Zijn satire eindigt in ongeveinsden vrede, en zoo men het lintje maar eert om den man en niet een man om een lintjeGa naar voetnoot3), dan vindt hij die Ridderordes zoo kwaad nog niet. Geen oogenblik is hij zoo boos geweest, dat zijn lach niet goedluimsch bleef en nergens hebben we behoeven te twijfelen (of misschien in Couplet CXVIII, fijngevoelige lezer?) aan de waarheid van de verzekering waarmee hij begon: Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslustGa naar voetnoot4).
Naar nu de heele manier van zijn vertellen. Zelf heeft hij de Sint-Nikolaasavond ‘un gros rire’ genoemd: ‘Gonflé de gaîté franche et de bonne satire,’Ga naar voetnoot5)
en opgemerkt dat zijn verhaal er als op ingericht was om te worden voorgedragen, niet om in stilte gelezen te worden: ‘Het naar de Nutzaal riekende “mijne Hoorders”Ga naar voetnoot6) is dan ook maar gebleven; de eigenaardigheid komt er beter door uit!’ En zoo is 't nu. Dat ‘Hoorders’ had niet door ‘Lezers’ vervangen gekund. Je doet het boek open, en daar zit De Génestet nu tusschen een groot gehoor en onder dat gehoor ben je zelf. Hij kijkt ons allemaal met een prettig vrindelijk gezicht an en 't wordt ons allemaal opgeruimd te moede; de heele zaal lijkt ons zoo zangerig-gezellig; wat branden de lichten helder! alles is op z'n gemak. Der tintelt uit zijn sprekende vrije oogen een ondeugend lachje, soms met iets in-ernstigs, | |
[pagina 308]
| |
iets van weemoed, als een zuivere straal van zonnelicht die vloeit door dunne waterwolken, maar dàn met zòò'n helle tinteling van ondeugendheid, dat iemand denken kon, dat hij met hem persoonlijk den draak stak. Alle oogen komen er van aan 't tintelen; we zullen van avond niet om de eerste de beste kinderachtigheid boos op mekaar worden. Andere ‘Sprekers’ nemen plaats in den katheder, maar hì zit hier onder ons, vis-à-vis, oog in oog, en zijn vertelling wordt een gesprek waaraan we allemaal deel hebben, een Poëtische Causerie over alles en nog wat. Vertèllen doet hij, maar niet in den klassieken trant, zòò dat daar alleen zijn de Hoorders en de Helden van het Epos door de Hoorders aanschouwd in den geest, maar juist zòò, dat we geen oogenblik hèm, den verteller vergeten en we eer hèm genieten dan z'n verhaal. Hij gaat met voeten treden de oude wet dat alle verhaal ‘objectief’ hoort te zijn (om den half versleten term maar te gebruiken); en schept z'n behagen in ongebonden ‘sàbjectiviteit’. Hij is niet een artistiek verslaggever van iets ‘moois’, iets ‘interessants’ dat bùiten hem is, veel eer geeft hij zich-zelven. Eèn ding ontbreekt dezen ‘spreker’ heelemààl: hij heeft geen greintje deftigheid; en zijn Gemeenzaamheid kent zèker grenzen, maar ze gaat toch veel verder dan die deftige oude heer daar, en diè, en diè heeft kunnen vermoeden: ‘Wat was dàt voor een gekheid straks toen hij de huiskamer van den Ridder beschreef:Als mijn financies my die grappen permitteeren,
Laat ik mijn zaal eenmaal precies zòò meubileeren:
Twee sofaas, èèn voor my, èèn voor de lieve duif,
Die neerstrijkt in mijn hof! Zacht als haar zachte kuif,
Haar nekjen van fluweel! tenzy ik mocht bedenken,
Dat èèn voor twee welligt nog meer genot kon schenkenGa naar voetnoot1).
Grappen? Wat auteur, neen wat man die spreekt en den naam wil hebben van beschaafd, pèrmittèèrt zich zoo'n woord? Financies, dat is òòk niet de vorm; finànciën dàt is het goeie. Maar dan heelemààl (nog daargelaten wat er voor onpassends in ligt voor zoo'n gemengd gehoor, waar je allerlei jonge meisjes onder hebt, het zoo over die sofa's te hebbenGa naar voetnoot2), zoo'n zotte uitweiding komt immers heelemààl niet te pàs! Wie denkt hij dat hij vòòr zich heeft? En dat was òòk een hatelijkheid, met dat: | |
[pagina 309]
| |
Eer toch, o hoorders, groeit
De kokusnoot bevrijd van d'ijzren schil, eer vloeit
Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken,
Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken!Ga naar voetnoot1)
Ik bedoel van dat Eer toch. - Het is niet zoo gèk, als de groote Helmers zingt:Ga naar voetnoot2) Eer stijg, het visschenheer naar 't blaauwe stargewelf,
Eer zal de geele zee langs Neêrlands vlakte zwalpen,
Eer stort de schoone Rijn, die fiere telg der Alpen,
Zijn stroomkruik met geweld, naar 't Adriatiesch strand!
Eer zij door 't Kreeftgestarnt' de Samojeed verbrand,
Eer zal in 't dienstbaar juk den dollen tijger zweeten,
Eer Neêrlands volk uw vlijt, ô vaadren! zal vergeten
o Vaak is my de lust bekropen dees of geen
Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been!
Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,
Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,
Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,
Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi!
En al die godjes, die zich zelven adoreeren,
Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leeren!
Je kan nog al hooren hoe dat hèèrschap zich zelven adoreert. En nog eens: wat doet die uitweiding al weer in het gedicht? Laat hij dòòrvertellen, als hij vertellen wil. Wat gaat het publiek zijn opinies aan; wat kan het publiek al die omhaal schelen, die er niet mee te maken heeft. Hij is drièmaal opnieuw begonnenGa naar voetnoot3), voor hij goed aan den gang kwam. Heeft het dichtertje zooeven zijn eigen vonnis niet uitgesproken? Hij heeft het zèlf gezegd: | |
[pagina 310]
| |
Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vry onhandig,
En zoo ligtvaardig, dwaas, vermetel, onbedacht,
Als ik of mijn verhaal, dat iedren form veracht,
En dat my mettertijd ook wel eens op kon breken,
Als 't, op den keper, door de heeren wordt bekeken ....Ga naar voetnoot1)
waar hij zoo brutaal op volgen liet: Maar dat 's van later zorg! Nú.... is het Sint-Niklaas,
Dàt is het: dat ièdren vòrm veràcht! Het is een Romanticus, Mijneheeren, een Romanticus. 't Mag een aardige zet wezen als Sint Nikolaas binnenkomt: Een masker voor 't gelaat - afschuwelijk van kleuren,
En wel geschikt den moed der kleinen.....op te beuren, -
er zit wel talent in dien jongen, maar wat is talent zonder decorum! 't Zal wonder wezen, als hij ons hier met rust kan laten zitten....’ Stelt u voor lezers, dat het een òògenblik na dit stil gesprek, of bepeinzing van de jeugdige lippen komt: Hebt gy op Sint-Niklaas, gy hooggestropte vriend
En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend?
'k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken:
Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken
In 't lieve leven debuteeren; ja 't verstand
Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant.
En ‘o zoo'n achtbaar man, zoo'n knap, lief mensch, zoo'n Engel,’
Is meestal opgebloeid uit.....‘o zoo'n barren bengel!’
Gy glimlacht niet, hoe nu? Gy schudt den kreeglen kop:
Gy mompelt: ‘dat is flaauw! wie haalt die dingen op? -
't Komt niet te pas!’ - aha, meneer is 't al vergeten?
Meneer wil liever van zijn lieve jeugd niet weten;
Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs,
Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs;
Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren,
Maar met een rok, een bril en parapluie - geboren.
Zoo zijn er, ja! - Enfin, vergeef mijn lossen toon,
Of geef my, zoo gy wilt, mijn welverdienden loon:
Zeg eens byvoorbeeld - om u schrikkelijk te wreken, -
Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is gebleken,
| |
[pagina 311]
| |
Dat ik de eerwaarde School der Ouden snood verliet
En ver en verder dwaal van 't klassisch rijksgebied....
Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden,
Die voor 't ontbijt zich niet met de oudheid op kan winden!
Bah! zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek;
Niet, wijl ik bang ben voor wat laster of een steek:
Maar, voelt ge? een wanbegrip kan my tot wanhoop jagen,
En 't is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen,
Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,
En oudheid en klassiek voor ‘Siam's tweeling’ houdt.
o Lieve eenzijdigheid! - ik zweer u, dat klassiek is
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.
Die kindren zijn klassiek!Ga naar voetnoot1)
(dat) lachjen, mèèr dan Cicero welsprekend?Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 312]
| |
Behoeven wij over dien ‘vorm’ nog lang te spreken? Hij verhààlt - maar zijn gansche ziel is ìn het verhaal: zijn volle ‘achttien jaren.’Ga naar voetnoot1) We hooren den zuiveren klank van die ziel; overal genrt het gebloemt van die jeugd. Zijn woorden zijn als zoovele géniën, die tot ònze zielen komen en ze aanraken en opwekken, dat ze wakker en vrij en onbezorgd met des dichters zíel meegaan en met'er spelen en zich in scherts en joligheid vermeien. Al wat er al vertellend in 's dichters ziel als bloemen ontlnikt, als wolken voorbijdrijft, als sterren verschiet, als waterbellen in kristallen meer oprijst, als vruchten van een bòòm neerkomt, soms als noten die hard zijn om te kraken, daar gooit hij mee, dat mag ontbarsten, en verschieten, en drijven, en bloeien, in zijn verhaal. Hij zegt hardop al wat hij denkt, hij laat uit zijn hart komen al wat hij voelt en men voor zich houdt naar den schòòlregel van goed vertellen en naar wellevendheidsvoorschrift. De heele wereld heeft hij zoo wat in 't ootje. Hij schertst met levenden en dooden. Met den ouderwetsche die zich den kost van 't Letterlievend Maandschrift nog laat smaken, - maar U goeie man, die n-zelven modern dunkt omdat je abonnent van De TijdGa naar voetnoot2) ben geworden, u heeft hij nog bèter bij den nens, als dat verraderlijke comparatiefje ‘erger’ n bij geval ontgaan isGa naar voetnoot3). Als de Ridder den brief van 't Kommandenrskruis heeft gelezen: Zijn oog is opgesperd, zijn mond gaapt wijder dan
Een kostschooljongen voor een beafstuk gapen kan!
Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, -
dan wordt de huisvrouw Loths er bij te pas gebracht en hij neemt met hààr als het puik der zòutpilaren een loopje.Ga naar voetnoot4) ‘Voorts weten we allen’: dat Jan Helmers groote Natie
Niet machtig groot is in de kleine konversatie!Ga naar voetnoot5)
Jan Helmers nu heeft al eerder een veer uit zijn staart moeten missen.Ga naar voetnoot6) Maar Bogaers krijgt even goed zijn beurt.Ga naar voetnoot7) En als hij | |
[pagina 313]
| |
om zijn ‘vrome vaerskens’ met den nog niet naar verdienste gewaardeerden Hieronymus van Alphen gaat sollen - Hieronymus is hier 't volmaakst epitheton,
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon; -
dan laat hij hem slechts los, om (daar hij zijn behagen aan Vrouwen ende aan Minne zoo mìn verloochent als ietsGa naar voetnoot1) om een plagend knipoogje aan de dames toe te sturen: Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen....
Om 't vròuwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.Ga naar voetnoot2)
Laat de dubbelzinnigheid hier u niet ontsnappen! Zòò zou de ruil nog zoo slecht niet wezen. Het is een gelijksoortige aardigheid als de dichter zich in èèn couplet van zijn Fantasio tot tweemaal toe permitteertGa naar voetnoot3): Het nieuw persoontje, dat ik nu op touw ga zetten,
Lijkt niet 't allerminst op een van dees portretten:
(Hij heeft 'et over gouvernantes gehad!) Zij is geen spin, geen feeks, geen jonge martlares,
Noch mooi, noch leelijk, ook geen afgetrokken bes,
Zij is haast veertig, doch kan nog voor dertig doorgaan;
Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan.
En zoo viert De Génestet aan zijn volle(n) spotlust in zijn volle(n) levenslust bot. Ook wij zijne Hoorders zijn de speelbal van zijn luim. Of ook - hij raadt onze gedachten, om ze te verklappen. Hij antwoordt op onze vragen, die hij voorkomt. Hij is in gestadigen dialoog: met de verdachte oude Heeren, met de jonge damesGa naar voetnoot4) en de MevrouwenGa naar voetnoot5): en zòò met ons allen te zamen, dat elk het woord als tot zich persoonlijk gericht voelt. En zijn woord is het natuurlijke dat met de gedachte geboren wordt, het kleurige, geestige, hartelijke woord dat vol is van menschenleven, het oprechte ondeftige, vol waarheid en vol vermogen. Zonder verjagen of kortwieken geeft hij dan aan al zijn gedachten vrij komen en gaan. Zij vliegen als veelkleurige vogels met | |
[pagina 314]
| |
gezang door hèèl zijn verhaal, èèn alleen, met z'n beien, in troepjes; zich neerzettende en verwijlend, van tak tot tak, straks in de vlucht voorbij; òveral vernemen we hunne muziek, en onze gedachten vliegen mede. Zoo toovert hij een onvergetelijk spel van oogengestraal en geestig geglimlach en zielvol gelach om zich heen en zijn eigen hel-luidende lachen is een Evangelie van levenslust en in zijn glimlach is zielegoedheid, die glimlach is als een licht.
Die de Sint-Nikolaasavond heeft gelezen en herlezen, zal wel van meening moeten zijn, dat hij in zijn genre goed geslaagd is. De gemeenzaamheid blijft in den goeden toon, de subjectiviteit slaat niet over tot karakterlooze grilligheid, de persoonlijkheid van den dichter hindert slechts een enkelen keer en nergens eigenlijk geeft zij aanstoot, zij komt veeleer overal voor den dag als een goed en beminnelijk, hoezeer ondeugend-speelziek wezen. Het dicht is vroolijk zonder losbandigheid, een oogenblik, maar niet tot zijn schade, uitgelaten en luidruchtig; kluchtig en boertig, maar nooit zoutelòòs, overvlòèiend van geest; vol van meedoogenlooze satire, maar altijd goedhartig, nergens venijnig. Eindelijk is de held om wien 't begonnen is, ook àltijd de held, en voldoende komen al de anderen uit, voor de werking van het geheel; alles werkt mede om den held in 't goeie licht te krijgen en niets stoort de eenheid van 't geheel. Wil iemand nog de proef op de som? Hij leze nà den Sint-Nikolaasavond (niet anders omGa naar voetnoot1)) Fantasio, dat andere werk in denzelfden trant, maar van een jaar te voren (1847-1848). Wat is de fout van Fantasio? Het is te gemeenzaam, het is te dol, het is te vrij, het is onverschillig. Dol is die Fantasio zelf; hij is onbestaanbaar. Te gemeenzaam is menige uitdrukking die aan onkieschheid lijdt. Te vrij is de vorm, want wel heeft het subjectieve hier rechten, maar het heeft toch ook zijn grenzen: de satirische uitweidingen zijn er niet zoozeer nog te willekeurig als wel te willekeurig + te làng; 't is telkens als een sprong over de sloot langs den kant van den weg en dan een eind het weiland in. En dit is maar al te merkbaar, dat de dichter uitging van 't idee, er nu eens luchtig en kluchtig op los te dichten. Etc. Die eerste proeve, hoewel vol talent, is àl te subjectief, ze overdrijft naar alle kanten. En al trekt ons òòk deze litterairische uitspatting al weer aan door hare jeugdigheid, wij moeten tegenover den Sint-Nikolaasavond wel bekennen (er ligt slechts | |
[pagina 315]
| |
een jaar tusschenbeide!): dat tucht en zelfbeheersching toch ook iets zijn, dat geniale vlijt toch meer bereikt dan geniale gemakkelijkheid. Terecht is Fantasio door den dichter, met zelf-critiek en verschoonend, Een gedicht der Jeugd genoemd. Met recht kan Hèt Gedicht der Jeugd de andere naam van den Sint-Nikolaasavond zijn. Dat het zuiver en enkel jeugd is, is er de eerste eigenschap van. Daar vloeit al het andere uit voort. Al het mooie van het gedicht heeft daar zijn oorsprong in. Het is in alles het mooie der Jeugd. In onze heele Letterkunde is gèèn tweede boek, dat zoo heelemaal niets anders is dan het in klanken die gevoel en verbeelding zijn, geopenbaarde Jeugdleven, zoo heelemaal menschenziel-in-jeugd. Het zelfde leven is in Fantasio, maar daar is 't uitgestort met een overdaad alsof het geen waarde had, en dat is in moedwil geschied. Mooier laat het zich zien hier in den Sint-Nikolaasavond: 't is er in zijn volle natuurlijke weelderigheid en in zijn volledige eigenheid: 't is er De Génestet-zelf, levend in zijn gedicht.
Er is maar ééne Litteratuurbeschouwing die goed is. Het is die, die het poëtisch gewrocht niet beoordeelt naar abstracte bepalingen van algemeen schoon, maar in het gewrocht naar de ziel speurt van zijn maker; voor welke de poëzie het mensch-zijn zelve in een van zijn hoogste uitingen is en poëzie-genot niet anders is dan zielsschoon genieten. In dezen zin hebben we gehandeld over de Poëzie van De Génestets jeugd. Om te besluiten sla ik nog even het bock op, het XIVde Couplet; daar staat: En nu, mijn vrienden, nu gy dag en datum weet,
- Zoo duidlijk dat gy 't wis van avond niet vergeet, -
Geeft my, na al die soep, nog weinige oogenblikken,
Om mijn tooneel en personaadjens wel te schikken.
Wàt moeten we zeggen van: al die soep, mijn Lezers? Kàn het er door? Kan het er nièt door? - Ziet het woord nièt aan op zich-zelf, maak u los van de abstractie van 't Woordenboek, ziet het ook nog nièt in zijn couplet alleen, - maar ziet het in zijn vòlle omgeving: het duizendregelig Gedicht van de Jeugd. Z. J.H.v.d.B. | |
[pagina 316]
| |
Aanteekeningen bij den Sint-Nikolaasavond.Ga naar voetnoot1)Het genre van De Génestets drie groote gedichten (ook De Mailbrief immers is in dien trant) is van Italiaansche afkomst, maar kwam in den tijd der Romantiek door Byron meer in zwang. Lang voor Fantasio bestond, vertaalde Van Lennep den BeppoGa naar voetnoot2) van Byron, een verhaal van een kleine honderd coupletten, waarin een zeeman, die door een schipbreuk verhinderd is geworden op behoorlijken tijd weer thuis te komen, eindelijk teruggekeerd, zijn in den tusschentijd met een graaf getrouwde vrouw op het carnaval terugvindt. En in 1835 had Beets, toen student aan de Hoogeschool van Leiden, in gelijke dichterlijke causerie den gemaskerden optocht bezongen, waarin de Leidsche studenten, ter viering van den stichtingsdag der Academie, Ferdinand en Isabella's Intocht in Grenada na de overwinning op de Mooren hadden voorgesteld.Ga naar voetnoot3) In onze Letteren is Beets De Génestets voorganger dus; en behalve dat hij ook Byron las en bewonderde,Ga naar voetnoot4) stond in de Fransche Letteren Alfred de Musset hoog bij hem aangeschreven, die, zelf weer geïnspireerd van Byron, in zijn Namouna een meesterlijk model had gegeven. In èèn opzicht echter was De Génestet van zijn Engelsche voorbeelden afgeweken. Byron had, althans Don Juan en Beppo in de oorspronkelijke Italiaansche Stanza of OktaveGa naar voetnoot5) geschreven. Die Stanza was een couplet met het rijmschema: ab ab ab cc,Ga naar voetnoot6) waarvan, uit Beppo naar Van Lenneps vertaling, een staaltje hier volgt: In Desdemoon heeft Shakespere, lang voordezen,
De vrouwen ons beschreven als verdacht
Van niet altijd heur mans getrouw te wezen:
En nog heeft in Venedig 't schoon geslacht
| |
[pagina 317]
| |
Denzelfden naam: maar ik heb nooit gelezen
Dat iemand, die verstandig werd geacht,
Een twintigjarig vrouwtje in 't bed versmoorde,
Omdat zy naar een cicisbéo hoorde.Ga naar voetnoot1)
Het dichtst komt het couplet van den Sint-Nikolaasavond hier bij. Dat heeft ten minste àcht regels, maar met het schema: aa bb cc dd; merk op, dat de versregel òòk niet overeenkomt.Ga naar voetnoot2) Fantasio, met hetzelfde rijm, is zèsregelig en komt hierin, niet met Byron, maar met Musset's Namouna overeen; aan een enkel couplet mag de lezer de gelijkenis zelf nagaan: Oui, Don Juan! Le voilà, ce nom que tout répète,
Ce nom mystéricux que tout l'univers prend,
Dont chacun vient parler, et que nul ne comprend,
Si vaste et si puissant qu'il n'est pas de poète
Qui ne l'ait soulevé dans son coeur et sa tête,
Et pour l'avoir tenté ne soit resté plus grand.
Eindelijk valt er nog op de regelmatige afwisseling van manlijk en vrouwlijk rijmGa naar voetnoot3) te letten, en wanneer we daarbij dan het eerste het beste Oud-Hollandsche trenrspel opslaan en zien hoe ook in alle drie de gedichten de versregels uit 12 en 13 lettergrepen bestaat, waarin de jambe (Ik zòng; Bezièl) het hoofdelement is, dan is ons gebleken dat De Génestet - maar telkens acht of zes regels bij elkander nemende - zijn verhalen, net als Vader Cats, in de welbekende Alexandrijnen heeft geschreven. Ziehier uit het begin van het vijfde Bedrijf van Vondels Palamedes: Een heuvel rijst'er, aen den voet dcs berghs, dic schuin
Zich, als een schouburgh, kromt, van wiens vcrheve kruin
En toppunt, als de vloot eerst ankerde in dccs haven,
Een kerck, de zon gewijt, geeiert met rijcke gaven,
Vcrstreekte een baeck in zcc, door 't beelt des Godts, die korts
Voor d'oostergevel bracf ten toon stont met een torts,
Wiens goude flonckervlam natuurlijck scheen te lichten,
En neer te straelen op der menschen aengezichten.
| |
[pagina 318]
| |
Coupl. I.Ga naar voetnoot1) Merk op dat 5-6 een tusschenzin is. Vers 7 is dus de voortzetting van vers 4. Verandert men dan het uitroepteeken achter het laatste vers (bedrogen!) in een vraagteeken (het uitroepteeken is een fout in de latere uitgaven!), dan zal het geheele couplet wel duidelijk zijn. De twee laatste regels hebben iemand anders wel eens moeielijkheid opgeleverd; onwillekeurig leest men, op het verkeerde teeken afgaande: ‘Wie, die de wereld met onbenevelde oogen inkijkt, zou niet graag door schijn bedrogen worden’, wat onzin is. Wachten moet men zich dus, dat men niet den klemtoon op graag legt: niet grààg; het is En wordt nièt.... - Waarom drie-en-twintigst jaar? II. Klemtoon op Gij; op terug; op tranen; op Die; op eigen. III. Noteer met het oog op 't geheele verhaal..... wèlken regel? IV. Bij 1-2 vgl. 6 van couplet III. schalk: Vgl. Camera Obscura, Nar. en Opdr. aan een Vr. Schalk en schalksch bestaan allebei. - vaderlandsche grapven: nl. die bij Nederlanders in den smaak vallen, in trek zijn. - kleen verhaal, niet klein als in 3: om 't voorafgegane mijn. - Klemtoon op ook. - Van ouds her was het gewoonte, ja, wat erger was, voorschrift der Poetica (Poezie-kunde) om in 't begin van een Epos de Muze (of de Muzen) aan te roepen. Homerus heeft dien aanroep voor in den Ilias en de Odyssea en hem is dat ernst; toen die beide meesterwerken eenmaal als modellen van 't Heldendicht golden, werd ook dat oorspronkelijke gebed een vaste formule. Willem van Haren in den Friso: Zing Zangster! want gy weet die dingen. Schryf my voor
Wat voegt aan 't deugdzaam hart en aan het eerbaar oor!
Bilderdijk in den Ondergang der Eerste Wareld: U roep ik aan, o Gy, wier hemelluister
Tot d'afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht,
Waarheen gy d' opslag van het Godlijk aanschijn richt!
Gy, Diehtkunst!
En Hoogvliet in Abraham, de Aartsvader, die, voor zijn Bijbelstof, de klassieke Muze profaan moest achten: ô Heemelsche Monarch! wiens oogen nimmer slapen,
ô Vader der genade! ai wil myn' geest versterken,
Gelei, ô Heilzon! my op duistre letterpaden!
ô Geest! bestier myn' geest op 't spoor der heilge bladen!
| |
[pagina 319]
| |
Schertsende nu doet ook De Génestet zoo voor zìn Episch Gedicht. - Maar heeft een aanroep als die van Bilderdijk ook geen werkelijken zin?
V. Bij 1 valt op te merken (de dichter heeft daar ongetwijfeld aan gedacht), dat niet alleen Cats (in zijn Trouringh) maar allerlei oude en moderne vertellers hun stof inderdaad uit de oude folianten van klassieke en middeleeuwsche schrijvers putten. - Merk op dat (3-4) poëzie en proza, onzin en geest, laster en waarheid tegenòver elkaar staan; in hoeverre doen diepte en klaarheid dat? - Klemtoon in 7 op voor en door; in 8 op studie en natnur.Ga naar voetnoot1) VI. 1-2: in III 3-4 heeft de dichter dus aan het Tooneel van zijn dagen (1849) gedacht, waar 't er ellendig uitzag (zie daarover b.v. Jonckbloet Letterkunde, laatste deel 270-271). - Let op het trekje van meewarigheid in dit couplet. VIII. Vers 1 slaat terug op 6 van VII. Dat eerste moet met een ietwat vaderlijke mine worden gezegd. - Uitstekend staat in 2 het woord kinderlijk op zijn plaats. - 't Weleer (6): n.l. de dagen toen men zelf nog kind was. - De tegenwoordige jeugd kent immers òòk nog de ‘vrijer’ en de ‘vrijster’ van taai taai, voorloopers van de echte van vleesch en bloed? IX. De uitweiding over den Sinterklaas wordt nog voortgezet. - De lekkere tand en de kies van 't verstand zijn beide spreekwoordelijk; paranimfen zijn bij de Ouden ('t woord is Grieksch) bruidsjonkers en bruidsjuffers (zie Van Dale op bruidleider); hier beteekent het trouwe gezel.Ga naar voetnoot2) Is het niet waar, vraagt de dichter, dat knappe lien meestal veel van lekker eten en drinken houden, wat sensueel zijn? Maar, zegt hij in den laatsten regel, men moet zich niet verbeelden, dat het omgekeerde van deze stelling ook geldt: elke lekkerbek is nog geen knappe vent. Vandaar het beletselteeken na of. - Iedereen weet, dat een Epicurist een verfijnde genotsmensch is, en men de gedachte van iemand die het fijn zinnelijk genieten tot zijn levensdoel maakt, Epicurisme noemt. | |
[pagina 320]
| |
Men mag er echter wel bij weten, dat Epicurus de wijsgeer zelf (± 300 v. Chr.) het nu juist niet in eten en drinken of uitspatting zocht. Wel kan hij zich geen geluk voorstellen dat niet van nature genot zou zijn, maar hij wil liever ongelukkig zijn en naar zijn verstand handelen dan omgekeerd. Het hoogste genot is voor hem in zonder vrees en zonder begeerten zijn en in volkomen gerust te leven, en dìt is zeker nog zoo gek niet. - Republiek is hier gebruikt zooals ook wel gilde; een gilde is een soort republiek. X. De dichter hervat zijn begin, om het meteen andermaal te laten varen en dan in XIII nog èèns te beginnen. Dan weten we in XIV eindelijk (er zijn 8 coupletten toe noodig geweest): dàg en dàtum. - Let op dat Y- en Amstelstad: Y-en-Amstel hoort bij elkaar. - ‘Belet laten vragen’: vragen of men ontvangen kan worden. - Met brieven v. banket, vgl. IX. 4. Iets grappig-nonchalants is er in dat: ‘om gulheid en belet geschreven en gevraagd’: hoe zoo? - In 7-8 een toespeling op 't geen er in 1848 in Italië gebeurd was: Paus Pius IX immers had in November toen voor de zegevierende democratie uit Rome moeten vluchten; dààr ontving men de Bisschoppen dus niet met het vriendelijkste gezicht; eerst in 1850 keerde Pius terug. XI. Klemtoon op Gy in 2; op liefde in 4; op een in 6; op hart en kinderen. - Dus (7) = ‘als de zijne.’ - Let op het schertsende in de twee eerste regels. XII. Klemtoon op nog in 1, op geruster in 4. - Aannemen: verouderd gebruik van 't woord: ‘ik ontvang u gaarne,’ ‘gij zijt mij lief en welkom’; vgl. aannemelijk (zie ook de opmerking daarover Taal en Letteren II, 384) en aangenaam. - Merk op, het trekje van meewarigheid in 5-8. XIII. Let op 't weglaten van 't werkwoord in 3-4. - de' avond: de spreektaalvorm (vgl. Taal en Letteren II, 201 in mijn Aant. op Hagar). - In 6 klemtoon op grooten, niet op avond. - Onthoud de vergelijking in 5-8. XIV. Vers 2 is als een verontschuldiging voor zijn omhaligheid. - Bij 3 vgl. VI, 1-3. - Van binnenrijmen als ik zou, wanneer ik wou heeft De Génestet er meer. Let ook op de veelvuldige allitteratiesGa naar voetnoot1) en vooral (maar dat hòòrt men immers) op de rijke verscheidenheid van zijn klanken: dat alles maakt het gedicht zoo zangerig (vgl. o.a. I, 1, 3; de r in II, 3-5: frissche - opgeruimde - ronden - terug - - tranen; III, 1, 4, 5 (maar dan niet mijn en moet); IV, 1-2; ook in 2-4 is allitteratie-effect; 7; V, 1 etc.). - Bij dat soep herinneren we eens dat de bestudeerder van den Sint-Nikolaasavond op het familiare in de taal hier opmerkzaam moet wezen; let op 't eerste couplet het beste. - Dan moet men bedacht zijn op aardigheden als dat bijeenvoegen van blauw-blauw en blanco, dat niet precies hetzelfde beteekent en toch | |
[pagina 321]
| |
zòòveel gemeen heeft, dat de woorden als kleurnamen elkaar in een geestig brein onwillekeurig ààntrekken. XV. kinderpret en praal is een geschikt voorbeeld om iemand te doen begrijpen wàt allitteratie eigenlijk is. Draag het vers voor en merk op, hoe je bij praal een gevoel (een voorstelling ten minste) van het gezellige, prettige krijgt dat er in praal, weelde gelegen is. In praal klinkt dat pret nog weer na, en dat zit 'em natuurlijk in 't gelijkklankige. - Daar is nog iets in deze strophe waaraan men leeren kan hoe 't bij een dichter gaat. ‘De kern van 't sprookje’: deze uitdrukking brengt hem op 't idee van een schil, van beschrijvingen, en dat doet hem satirisch aan een kokosnoot denken, etc. - Zie verder pag. 309, bovenaan. XVI. In 3-4 steekt ongetwijfeld een aardigheid, in verband met dat kaalzijn, maar ik snàp het niet. Wie helpt aan een oplossing? - Klemtoon op gordijnen en veel. - Vgl. met stille kleuren: schreeuwende kleuren, kàkelbont. - Ook een couplet als dit noteere men zich; als staaltje van De Génestets trant kan 'tin een opstel op mondeling verslag dienst doen. XVII. Een mooie allitteratie in lure en licht: je ziet het eene in het andere. En dat bevracht past weer zoo bij luxe (= ‘voorwerpen van weelde’, ‘weeldeartikelen’), dat aan overdaad doet denken. - Over andere bijzonderheden in dit couplet hadden we 't reeds. XVIII. De eerste regel is weer gemeenzaam: Etcetera - de rest - precies; de tweede is òn-Hollandsch (als men wil), maar - evenzeer juist spreektaal. - Let op schets en uitwerken. - Let in 6 op pralen - gulden - blinken, en dat geblink zièn we nog in geld noch gond in 7. XIX. Vermakelijk is in 2 dat pràchtkopij. - De uitspraak kopij bestaat nog op de drukkerijen voor handschrift dat gedrukt wordt. - Heel hàndig komt de dichter van de beschrijving van de Zaal op de menschen en juist als 't hoort 't eerst op zijn held. Van dat portret daarom onthouden. - Waarom is dat schalk en die heele regel 7 grappig? XX. Wat is het grappige in 1-2? Dat breede ook brèèd uitspreken; en dan dat ‘breede’ ook in leuningstoel en ma-jesteit brengen; ja ook in vult, als met twee l's, moet men dat doen voelen. Zoo moet in den klank van vers 4 dat ‘hòòge’ zitten; langzaamheid in het rhythme, gewicht in de articulatie. - Men zal toegeven, dat na diè schildering van onzen man, het idee om hem met een speld in zijn been te prikken niet zoo gek is. En ook couplet XXI verdient eenige toejuiching. Die voètstap die C'est moi zegt is goed. - Let in XXI op de tegenstelling van godjes en menschheid. XXII. Wat is het vermakelijke in 1-2? Klank en klem allittereeren ook goed.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
XXIII. ‘cours de politique’ = ‘Cursus in politiek’ m.a.w. zijn Handboek. Wat is de Staatscourant? Aardig is de ironische beschrijving in 6-8. - De oudere Tijdschriften bestonden meestal uit een afdeeling Boekbeoordeelingen en een afdeeling Mengelwerk of Mengelingen. - Oppositiegeest? Wat zal de politieke overtuiging van den man ongeveer zijn? We zijn in 't jaar 1849; let op het nog volgende. XXIV. Gerecht is een betrekkelijk zeldzaam voorkomend woord = ‘rechtvaardig’; meestal is 't in verbinding met hemel, of met straf, of met wraak, ook met zaak; als rechtsterm in b.v. ‘het gerechte vierde deel’: dat iemand naar recht toekomt. - Commissaris: bestuurslid. Club heeft anders ook in boeketaal het lidwoord en bijvnw. zonder n. - Let op het komische rijm van vers 3-4 en 7-8; zulk soort rijm hoort bij het genre; zie Fantasio, zang 2, XVI, XVII, XIX, XX, XXXVIII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, Laatste zang, XXVII; uit Beets Maskerade o.a. dit: Grootmeestren van drie orden relen daarna, - - Voorbij. Eerst was het die van Alcantara, en: Doch keeren wij tot d' optocht. - Laat ons zien - ja! - - Een hunner was Don Gusman de Medina, en: - - Nu, die persoon - - Is u bekend door 't Italiaansch theater; Gij kent zijn wit gewaad, nog witter koon, - En tragen gang; geen luier knecht bestaat er; nog: Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? - O, Dan waart ge in zeekre stad nooit op 't Casino; Toen aan èen woord het leven van zijn zoon hing, Sprak hij: Het bloed weegt minder dan de koning. Etc. Vgl. nu o.a. XVII, XXI, XXII, XXVII, XXXVI, XLVII: veel vrèèmde woorden in 't rijm geven iets ondeftigs aan een gedicht; dan b.v. I, XXVII, XXXVI: waar woorden in 't rijm staan die 't in ernstige poëzie nièt zouden; verder b.v. XXVIII, 3-4, XLII, XLVIII, LI, LXV, LVII, LXX, LXXI, 1-2. Etc. - Te Gotha worden verschillende Genealogische Almanakken uitgegeven; de Almanach de Gotha hier bedoeld, bevat behalve de tafels van de Vorstelijke Familiën, opgaven omtrent de landen zelf: oppervlak, inwoners, legerstatistiek etc. Het is (wàs althans toen) een klein net vierkant boekje, nog al lijvigjes. - Wat is een iota eigenlijk? XXV. Waarom zou (vers 3) een cursief staan? Mij is 't niet duidelijk. - Natuurlijk is hier een zinspeling op ‘kussen’ = regeeringskussen (vgl. ‘op 't kussen raken’, ‘op 't kussen zitten’, ‘de heeren van het kussen’). Een truffel | |
[pagina 323]
| |
is een soort paddestoel, kostbaar en lekker; 't spreekt van zelf dat de man een gastronoom is. Russen: nl. Russische effecten; vgl. het gedicht Alarmisten (ook van 1848), waar in (coupl. 3) sprake is van Gedaalde metallieken; en Aan een Heereboer (coupl. 3): Uw akker schiete welig op, Schoon Rus en rente daal'! Het stond namelijk met die Russen niet al te best, en daar zit de aardigheid en meteen de verklaring van het beletseltecken in. - Congesties? - In 1870 is de doodstraf bij ons afgeschaft; in 1849 was dat een nog hangende questie; natuurlijk was de Ridder er voor: zie vs. 6; vgl. LXXIV. XXVI. Zit er ook in 4 nog een soort aardigheid? Figuur van personen gebruikt kan onzijdig en vrouwelijk zijn; met welk verschil, en waaruit verklaart u dan dat onzijdige ‘het’? (‘Charlemagne was een groot figuur’? Vgl. ‘dat heer’, ‘dat vrouwspersoon’, ‘dat brekebeen’ (naast die br.) e.a.). XXVIII. Chambre-cloak (spreek uit: sjamberloek) ziet er zòò gespeeld tamelijk Engelsch uit, maar zoo'n woord bestààt er in 't Engelsch nièt; wij Hollanders hebben ons sjamberloek daarin op eigen gezag maar vèr-Engelscht. Het zal wel van Turkschen oorsprong zijn.Ga naar voetnoot1) - Monomaan is iemand die een idée fixe in z'n hoofd heeft; monomanie is een soort van, zich langzaam ontwikkelende, krankzinnigheid; een enkel denkbeeld gaat gemoed en wil dan overheerschen. XXX. Klemtoon op was. Nu zal 't dan eindelijk voor gòèd beginnen! Ieder zèt zich als 't ware op zijn gemak om te luisteren. - 7: ‘een heer’, 'n: schertsend, alsof we nog nooit van hem gehoord hadden, met de bedoeling van 't omgekeerde. XXXI. Oir voor nakomelingschap (in de rechte lijn) wordt in de tegenwoordige taal meestal collectief genomen. Geen onaardig idee in die drie laatste verzen. Klemtoon op surprise. Wil je niet mee grabbelen, - 't is nu eenmaal Sinterklaasavond en een surprise krìg-je: de verrassende oplossing van 't verhaal.XXXII. Wat beteekenen de beide laatste regels eigenlijk? - Let op 't dagelijksche woord zorg hier. Wat zit er van dat dagelijksche in 't voorgaande couplet? In het volgende, behalve omspringen met: zoo tusschenbeide; in XXXIV: opgeven en niet langzaam. De studeerende lezer lette hier nu steeds op; 't gedicht zit er vol van. - iets pensiefs (in XXXIII): iets peinzends. XXXIV. Handig is dat: enz. 'k hoor schellen. In dat overhaaste afbreken van de pas begonnen schildering ligt iets nonchalants: maar 't is de bèl, die het doet en willig vliegen we met den dichter naar den deurknop. Inderdaad had hij zijn doel zoo even reeds bereikt: ons èven die dochter als bezig met het theeservies te doen zien. - Eenige zelf-parodie is er in dat komische: mijn | |
[pagina 324]
| |
verrukking uit te stellen. Een goed effect heeft die waarschuwing dat er niets bijzonders verschijnen zal. Want de plechtige verschijning in XXXV verrast ons nu dubbel. Daar zit in de beweging van dat eerste vers een zekere gedekoreerde langzaamheid, waarin we de ooms duidelijk zien binnenkomen, de tantes er achteraan - of omgekeerd - de starren op de borst, lintjes in de knoopsgaten. 't Verbaast iemand half, dat de tantes onversierd zijn: ondeugend-vlug ('t ligt in 't rhythme, en dat moet in 't lezen uitkomen) volgt de waarschuwing. - Goed effect doet ook dat vlugge fluks in 4. - spes patris et patriae: ‘de hoop eens vaders en des vaderlands’ (vgl. Camera Obscura, 't Eerste stuk, achteraan). - Ieder kent dat piepa voor papa; wat is een pipa eigenlijk? XXXVI. ‘Zich alarmeeren om den staat der fondsen’: zich overdreven ongerust maken over den koers der effecten en er zich dwaas om aanstellen. Vgl. voor 't woord zich alarmeeren, maar ook voor den inhoud van den regel het gedicht Alarmisten (van 1848! het revolutiejaar): Och bevende Alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek etc.: Men merkt wel, het is dezelfde haat, die dit en den Sinterklaasavond gcinspireerd hecft. Zie in Van Dale de samenstellingen met fonds eens na. - Bij 6 vgl. XXII, 7-8. - 't Is zeker aan niemand onbekend dat Helmers in 1812 de aloude grootheid der Hollandsche Natie bezong in 't gedicht van dien naam. Omschrijf dat kleine konversatie. In welk verband staat 7-8 tot het voorgaande. XXXVII. Voor my = ‘Wat mij betreft’; zoo ook in Aan de ‘Hollandsche Jongens’: begin van op één na de laatste strophe. - Wel zoo graag - grager: Is er (ga het na in uw eigen dagelijksche taal) tusschen deze beide verschil? - zwijgen (3) hangt af van doet in 4. Hoe vat u aardige (4) op? - 5-8: De tooverfluit uit de oude verhalen, die de geesten ten dienste van den toovenaar opriep. In den laatsten regel is dierbre een drukfout voor dienstbre (zòò staat in de authentieke uitgaaf, Eerste Gedichten, tweede druk, 1860). streelt de hooggespannen zinnen: van wie bepaald? XXXVIII. Wat is opgeprikt en zijn vingers aan iets branden (4)? Let op: overhanden. - Hoe stelt u zich dat scheelkijken voor? Vgl. in XXXIX: Hy loert - hy gromt - hy draait en etc.: in een langzame beweging. Merk op hoe De Génestet in vers 2 van XXXIX zich zelf weer om een gewenscht effect in de rede valt: het ‘object’ bij bekijkt immers ontbreekt. Voor dien neus vgl. alweer XXXVI en XXII.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 325]
| |
XL. Welke beide woorden in vers 1 hebben betrekking op elkaar? XLI. vraagstuk der natuur: ‘probleem dat de natuur den denkenden mensch als 't ware opgeeft.’ Het populaire gedichtje Truitje van den dichter BogaersGa naar voetnoot1) is de ontboezeming van een burgerjonkman over z'n Truitje, de dochter van een ‘zwarten smid’ (‘Haar moeder schijnt wat vinnig; Maar zij is als de sneeuw zoo wit En als een duifje aanminnig’!), - die hem zòò'n phenomeen lijkt dat hij zich afvraagt: ‘'t Is raar! hoe kwam zoon'n leelijk paar Aan zulk een aardig spruitje?’ Groote vroolijkheid verwekte gemeenlijk het slot, het Kort Begrip van 's jonkmans wenschen: ‘Mijn peetoom zit er warmpjes in, Hij zal me een winkel koopen: Dan volg ik dra het voorbeeld na Van zooveel wijze luidjes; Dan wordt mijn Truitjelief mijn gâ En krijg ik kleine Truitjes.’Ga naar voetnoot2) Dat onvergeetlijk van De G. heeft zeker en driedubbele beteekenis. XLII. Over Luilekkerland zie Taal en Letteren I, 180 en de bekende kinderprent.Ga naar voetnoot3) De Rijstenbrijberg waar men doorheen moet, komt al in de oudste vertellingen daarvan, drie-, vierhonderd jaar geleden voor. - Waarin zit het komische eigenlijk van de vergelijking? Merk op, hoe wel te pas dat gemeenzame ‘ergens door heen bijten’ hier is. Die uitdrukking zal wel ‘verkort’ zijn uit: ‘door een zure(n) appel heen bijten.’ XLIII. Wat is de zin van dat ‘ofschoon’ in 1-2? 't Algemeen Letterlievend Maandschrift was een van de oudere eritiseerende Tijdschriften (net als de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Boekzaal der Geleerde Wereld), bij het jongere geslacht natuurlijk niet erg in de gratie; het heeft nog tot 1863 toe voortbestaan. De Tijd daarentegen was iets moderns; niet recenseerend, maar bevattende ‘merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag, voor de beschaafde wereld’: een tijdschrift van smaak dus, dat zijn lezers tevens, bellettristisch, van de voornaamste dingen op de hoogte hield. Het verscheen in 1845, jaarlijks twee deelen met platen, portretten vooral, en was de eerste jaren onder redactie van Boudewijn d.i. J.C. van der Vliet (geb. te Zierikzee), een tusschen 1840 en 1850 niet onbekend letterkundige, | |
[pagina 326]
| |
schrijver o.a. van den novellenbundel Jonge Jufvrouwen (1844). - Zie onze opmerking over vers 8 bladz. 312. XLIV. Eerst is de oude Heer bij den Rijstenbrijberg uit het sprookje vergeleken. Niet minder geestig wordt hij nu de welbekende draak uit de Middeleeuwsche Ridderromans, en de minnaar de ridder die 't beest bevechten moet. Men onthoude die vergelijkingen! - Hugo: bedoeld is Hugo (of Huon) van Bordeaux, de held van een van de interessantste Oud-Fransche Ridderromans. Tancredo is de deelnemer aan den Eersten Kruistocht, de bloedverwant van Bohemund van Tarente, een van de grootste helden uit dien tijd, door zijn tijdgenootenGa naar voetnoot1) als de Spiegel van alle ridderlijke deugd geprezen. XLV. De trek in 4-5 te onthouden, mèt couplet XXVII-XXVIII. - Klemtoon in 6 op wezen. - Acces? XLVI. Theses: de stellingen (van min of meer betwistbaren inhoud) die men achter de Academische Proefschriften (dissertaties) vindt, die vroeger ter promotie verdedigd werden, nu eigenlijk niet meer. Men promoveert op een proefschrift; dat is als 't ware de grond waar men op staat en dien men tegen de aanvallers verdedigt, waarop men zich handhaaft: het is de grond ook van iemands doctorschap. Theses staat hièr als ‘synecdoche’ voor theses + dissertatie. Op vernuft promoveeren is dan: op grond van zijn aan den dag gelegd vernuft den titel krijgen. - Corpus juris (civilis): de naam van de groote Verzameling Romeinsche Rechtsboeken waarop òns Recht en de Rechtsstudie nog altijd baseert. - 't Is zeker bekend dat het laatste vers eigenlijk een Bijbelsche uitdrukking is. XLVII. Embêteeren is een gemeenzame Fransche term voor ‘iemand vervelen.’ - Chicaneeren? Wat zijn chicanes? - Mores is eigenlijk een Latijnsch woord, meervoudig, dat o.a. ‘zeden’, ‘manieren’ beteekent (vgl. moraal); het is dus eigenlijk ‘iemand leeren hoe hij zich gedragen moet.’ XLIX. Vgl. bij vers 1: Joh. XIII, 27. - 4. Ik zal: dat ik is de jongeling, maar het is de ingeving van de slang, die immers in zijn hart gevaren was (1). Let op de vermakelijke verontschuldiging die de Satan hem laat voortbrengen: geen èngel, - hoeveel te minder de duivel. - Wat is: Hij heeft zijn wraak in t hoofd? Het Land van Cocanje. Dit is een andere naam voor Luilekkerland: zie Taal en Letteren I, 180 (vgl. en verklaar nu: Cocagnemast [bij de volksspelen]). Geef wat acht op het rijm en 't heele klankspel!Ga naar voetnoot2) - Couplet 1. Klemtoon op jeugd, roem, nu, veel. - 2. olijk: doortrapt, slim. - 3. Let op 't rijm in 3-4. Wat beteekent kabinet hier? - 4. Wat is een Rijkskanselier? - 6. Cantenac en Pauillac: Fransche plaatsen waar wijn vandaan komt; Pauillac aan de Gironde bij Médoc, beneden Bordeaux. Cantenac vind ik niet op mijn kaart. - 7. Gelijk men spreekt van Uwe Hoogheid, Excellentie (= ‘Uitnemend- | |
[pagina 327]
| |
heid’), Majesteit (= ‘Verhevenheid’), Zijne Hoogheid etc., zoo spreekt de Koning hier van ‘Mijne Hoogheid’ en ‘Uwe Zótheid.’ - 11. nurksch: Denk hierbij aan zeker stuk uit de Camera; zie Van Dale op nurk etc. - Wat is nu eigenlijk dat idée? - 13. Mij niet duidelijk, wààrom St. Jozef! Jozef was timmerman: een flauwe ui van den nar? Dat St. Jozef den zak weer maken moet? - 13. temet = soms; ook altemet. - 22. wèlgezind: het officieele woord voor de verhouding van onderdaan en regeering. - 23. tracteeren = behandelen. - 24. Aan dat kermden merkt men, dat de dichter hier die wijzen ook al niet au sérieux neemt. Let op vers 4. - 25. De twee laatste regels van 24 en van 25 zou men als moraal in zijn geheugen kunnen prenten. L. 5-8. Waaròm te lang? De dichter kan het zich-zelf niet verhelen: 't is gewoon onbegrijpelijk dat de Ridder niet lang voor 't einde uiteen sprong, ot den zanger vernielde. Zoo is hij nu in een lastig parket. Het moet goed gepraat worden. 't Versje is van den jònker, moet men bedenken en die had nog veel te leeren. Natuurlijk zijn die twee laatste regels zelf-critiek. Dit ‘te lang’ goed onthouden. - Wat hebben we onder sparen te verstaan? - Nog in LII is hij bezig om 't weer in orde te krijgen met het zaakje. LI. Dat vat (de vergelijking van den mensch bij een ‘vat’ is bijbelsch) brengt De G. als van zelf op den ‘zwermpot’; of omgekeerd, de zwermpot die uiteen spàt, doet hem het vat aan de hand. Een gòède ùitwerking doen hier die korte woorden, met dat driedubbele a en dat slàg juist. - Wat is er van dat ridderkruis van duc d'Alva. LIII. Hoe moeten we vers 5 wel verstaan? - Let op de komische aanwending van dat dubbele kreeg. LIV. Dien in 5 staat foutief voor den. - In vers 8, net als in coupl. X, een zinspeling op de geschiedenis van den dag: de democratische woelingen in Oostenrijk, de vreeselijke botsingen van volk en regeering, de bloedige onderdrukking van den opstand te Weenen (de Octoberdagen van 1848!); vier jaren lang bleef Weenen in staat van beleg. - Wat is eigenlijk amnestie? - LV. sweetheart (laat het u, zoo u geen Engelsch kent, door iemand die 't kent eens voorzeggen) = schat, lief (eig. = zoethart). - Over de tweede helft van LVI hadden we 't reeds. 't Couplet is een goed staaltje van het eigenaardig vrije en subjectieve van het geval, met vers 1-2 van LVII er bij. Ongemerkt bevinden we ons weer in onze zaal. Ook dezen gemakkelijken overgang moet men onthouden. LVII. In dit en de volgende coupletten moet men nu op die juiste, sympathieke waarneming van die kinderwereld letten. - Gewoon-komisch is dat veel lelies 8 (de als onwillekeurige herhaling van veel), maar let eens op het komische in vers 6. LIX. krieken (4): Hollandsche naam voor de pepernoten. - Hoe noemt men ze in uw streek? LX. Waarin zit het grappige van 3-4; en is er ook iets leuks in 5? | |
[pagina 328]
| |
Let op de heterogene samenvoeging in 8. Dat heterogene bijmekaarhalen hoort ook in 't genre. LXII-LXV vers 1Ga naar voetnoot1). Min of meer voorbereid is deze uitval reeds in LVI, al zijn de heeren daar meer bepaald de critici. - Hoe verklaart u de aanhalings teekens in 7-8? - Onderscheid debuteeren van debiteeren. - Men merke op dat 4-8 in LXIII gèèn vragen zijn; onwillekeurig wordt het wel eens zoo gelezen. - De coupletten over het Classicisme behoeven zeker geen toelichting. Die Ouden zijn de Grieken en de Romeinen. Klassiek wordt vaak genomen in den zin van voorbeeldig; wat als model kan gelden is dan klassiek. Maar niet ieder denker neemt het woord in geheel denzelfden zin. Geel omschrijft klasieke geschriften aldus:Ga naar voetnoot2) ‘schriften, waarin de kunst het hoogste toppunt bereikt heeft, en die juist niet modellen zijn ter navolging of nabootsing of | |
[pagina 329]
| |
naäping, maar richtsnoeren tot leiding van gevoel en smaak.’ Huet, Oude Romans I, Rousseau, begin van cap. VII. zei eenmaal zoo: ‘Het klassieke is niets anders dan het schoone zelf, ontdaan van den glans der mode, eh beroofd van den steun eener voorbijgaande populariteit.’ Maar sluiten Huet en Geel elkaar wel uit? In de Letterkunde nu heeft men een paar eeuwen lang ongeveer voor 't eenig waarlijk klassieke (zoowel in den eenen als in den anderen zin) het Grieksche en Latijnsche laten gelden. Niet ten onrechte brengt De G. er de Siameesche Tweelingbroeders bij te pas, twee in 't begin dezer eeuw te Siam geboren Chineezen, die uit de navels aan elkaar gegroeid zaten, onafscheidelijk, en zich meermalen in Amerika en Europa, ook bij ons lieten bezichtigen (ze stierven in 1874). Vgl. met Geels en Huets omschrijving die van De Génestet in vers 8, LXV, en let op zijn staaltjes in LXVI en vervolgens, coupletten waarin 't eene nog aardiger dan 't andere is, en elk woord zijn beteekenis heeftGa naar voetnoot1). LXVII. Zijn satirische toespeling op van Alphen heeft De Génestet in den Inhoud zelf toegelicht (ook in de kleine zevenstuivers-uitgave te vinden). Er moet bij opgemerkt, dat hij later een interessante Voorlezing Over Kinderpoezie heeft gehouden (ook in druk verschenen, en toegevoegd pok aan de oorspronkelijke Tiele-editie, deel II), waarin zijn gedétailleerde beoordeeling van de bekende Kleine Gedichten voor Kinderen (1781). 't Is niet ongeestig als men, dat zwaarwichtige in ‘Hieronymus’ voelende (en wie voelt daar niet iets van?), den eigennaam tot een karakteriseerend epitheton (= bijvoeglijk naamwoord) laat worden.Ga naar voetnoot2) Voor die Homerus kent, maakt de herinnering aan Homerus | |
[pagina 330]
| |
die promotie van Hieronymus tot epitheton nog grappiger. De oude Epische Poëzie wordt o.a. door zekere vaste adjectieven vooral bij eigennamen gekenmerkt; Hera (Juno) heet de blankarmige, Thetis de zilvervoetige, Achilles de snelvoetige, Odysseus de vindingrijke, Argos het rossenkweekende; en gelijk nu Achilles snelvoetig is, zoo is Van Alphen hierónymos. - Regel 3 in 't volgend couplet lichtten we al toe. - Let in LXIX weer op den overgang in vers 7. - Omtrent vers 2 van LXX kan men vragen of er nà grabbelt: zich niet in vergeten is. Misschien zal het uit het Handschrift van den dichter blijken. - Let op weggrissen in LXXI. - In LXXII heeft de tekst der Eerste Gedichten, zoo hier in 7, niet hier zoo. - LXXIII. Klemtoon op speelt. - Vermakelijk dat de Ridder zoo'n schik in den Sinterklaas heeft, omdat hij zoo kolossaal grommen en brommen kan en - om die mooie zedelessen waarvan hij zelf het onderwerp mee uitmaakt. Klemtoon (in LXXIV) op zulk (7) en hy (8). Let op vers 1 van LXXV. - leeggestroomd (LXXV, 7): denk aan bron in 5. - Wat merkt u in dit couplet nog meer op? - Is er ook grammaticaal iets bijzonders in? LXXVI. In de Eerste Gedichten staat gy ook andersom. - Het is merkwaardig hoe vaak 't woord schalk bij De Génestet voorkomt: ‘schalkschheid’ is een heele voorname eigenschap bij hem, die hij graag in iemand onderstelt, of òòk - ze hem ironisch toedicht. - Dat is met meer woorden 't geval: b.v. rest, pret, machtig, dat zeker heel dàgelijksche woorden van hem geweest zijn. - Wat soort bijwoord is vrij in 5; 't hangt van uw opvatting af. LXXVIII. Ik merk hier eens op, wat we bij de eerste coupletten al hadden kunnen doen, dat de Sint-Nikolaasavond zich door een overvloedig, en toch niet te overdadig, gebruik van ‘teekenende adjectieven’ kenmerkt. Bij een later herlezen kan men daar eens op letten. 't Werkt tot het kleurigweelderige van het gansche gedicht mede. - Wat bijzonders vindt u in LXXIX? Voor die π en x vgl. Aan een Lid der Kommissie etc., vòòr in De Génestet, coupl. IX. - Wat is in LXXXI Minerva's kruis? ‘Minerva’ is hier bepaald als persoon gedacht. - Zak des heils (vgl. LXXVIII, 6): een komisch-plechtige uitdrukking met een Bijbelsch tintje. - Die twee laatste regels laten het pakje zièn. LXXXIV. Men voelt hier, dat de dichter zijn slachtoffcr niet vergeten is! Merk ook op, hoe hij de kunst verstaat de aandacht te spannen en 't daar, nu 't tegen 't eind gaat vooral op toelegt (LXXVI, LXXXI, LXXXIV - LXXXVI, LXXXIX [of liever gy!], XCIV, 2, CIII). - Een ridicuul: het Fransche adjectief wordt ook zelfstandig gebruikt: een ‘belachelijkheid.’ - Paskwil, anders = spot- en schotschrift, wordt ook van een zonderling, | |
[pagina 331]
| |
dwaas mensch gebruikt: ‘een paskwil van een vent’, ‘'t is een paskwil’: zoo hier. LXXXV. Midas is de koning der Phrygiers, die toen hij bij een muzikalen wedstrijd tusschen Apollo en Pan aan den laatste de voorkeur had gegeven, van Apollo een paar ezelsooren kreeg. Midas verborg het natuurlijk. Maar zijn barbier, die 't wel merken moest, kon 't geheim niet smoren; hij groef daarom een gat in den grond, fluisterde daarin: ‘Koning Midas heeft ezelsooren’ en was er dan nu van af. Maar er groeide straks riet op die plek en als de wind er door speelde verklapte het, fluisterend, het geheim van Koning Midas. - In de schildering van het tooneel dat nu volgt, zijn weer allerlei kleine trekken van bijzonder komisch waarnemingstalent. LXXXVII. heilig zegel (6): Verklaar dit uit het vers. LXXXIX. verbouwereerd: onthutst. - In XC is aardsche tabernakel bijbelsch; vgl. 2 Cor. V, 1; in 't Grieksch staat daar eigenlijk: ‘onze aardsche woning die een tent is’ en tabernakel is het Latijnsche woord voor hut of tent. Ongezien: = ‘nooit-gezien’. XCII. Klemtoon in 8 op geschenk. XCIV. Dat drieërlei hè niet in denzelfden toon; het ‘hè’ van den ridder is natuurlijk het krachtigst, dat blijkt uit de woestigheid die er op volgt. XCV. Let op de climax in 2 (vlg. 7-8). - Wat is theatrale ontroering? - Wat is de aardigheid van vers 7? - Wat hebt u op te merken, en te verklaren, omtrent dat ‘den Eikekroon’? XCIX. De waarheid van vers 8 blijkt uit al het volgende; denk er om! (b.v. C, 4; CII, 3, 6). - Die explicatie van vrouwlief is de slechtste nog niet; dàt was zeker wel de rechte manier om met den ridder om te springen. - Let wel: de port in CI, 4; officieel (maar zoo iets bestaat eigenlijk niet op 't gebied van de taal, - mag althans niet bestaan) is het: het port, en de port is dan de wijn; de port echter hoort men genoeg. CIII. Grappig is dat onmiddellijk op mijn liere meid teruggekaatste mijn beste. - Hoe spreekt de dichter hier de jonge dames zoo aan? CV. Regel 2 leest men ligt verkeerd (denk aan CIV, 3). CVI. rijk in 1: een lievelingswoord van De Génestet, waar zijn weeldezin in uitkomt. CVII. Merk op, dat bijna venijnige: bijna in 5. CXI. De decoratie van den Nederlandschen Leeuw is een wit geëmailleerd kruis; tusschen de armen van dat kruis vier gouden W's; in 't midden een blauw schild met de inscriptie Virtus nobilitat dat zooveel beteekenen moet als Deugd Adelt. Die daarmee dus gedecoreerd is, is inderdaad heel mòòi gedecoreerd, maar 't schijnt dat in het kroningsjaar van onzen koning Willem III (12 Mei 1849!) de decoraties wel eens verkeerd zijn terechtgekomen, ten minste - naar het oordeel van den nog geen 20jarigen De Génestet. CXII. Voor Wanneer in 1 staat in de Eerste Gedichten: Waarmee. - Bij 2 moet men weten, dat het ordeteeken van de Eikekroon (eigenlijk de in | |
[pagina 332]
| |
1841 door Willem II ingestelde Luxemburgsche Orde) een vierstralige zilveren ‘star’ is, met op een groen geëmailleerd schild een gouden W onder een kroon, omgeven van een deviesband met ‘Je Maintiendrai’ en daarom heen een krans van eikeloof. Die eikekrans hebben ook tal van andere buitenlandsche decoraties: zij is het zinnebeeld van burgerdeugd.Ga naar voetnoot1) - Vers 3-5 is, letterlijk, onzin; en nièt letterlijk is het slechts in zoover gèèn onzin, als de dichter er iets mee bedoeld heeft. Goede lezers breken vergeefs hun hoofd met dien toegevenden bijzin van vers 4; ook, al verbeteren zij den schijn in dien schijn, zooals in den oorspronkelijken tekst staat. Het zou zin hebben als er in antwoord op de vraag hoe of die man toch aan zijn onderscheiding is gekomen, zòò stond: ‘de schijn bedriegt zoowel de hooge hceren die ridderordes verleenen als de gewone menschen, en, ofschoon de waarheid dien schijn ook al hadde uitgesloten, gedecoreerd was hij tòch, want hij had aanzien, geld en poids.’ Nu heeft de dichter òns, zijn publiek de waarheid omtrent den ridder ontdekt, wì kènnen den man in zijn onbeduidendheid: zoo vloeit hem onwillekeurig uit de pen: ‘ofschoon de waarheid hier dien schijn heeft uitgesloten.’ Dit kan geen zin hebben. Want wanneer vormen
we (de sprekende menschen, geletterd en ongeletterd) een ‘toegevenden’ bijzin? Als we iets gaan vermelden of veronderstellen, dat in een gewoon geval aan 't in den hoofdzin vermelde min of meer in den zin zou kunnen staan, maar 't in 't gegeven geval niet doet. 't Is goed en wel verlèden, dat de ridder gedecoreerd werd; daarop kan natuurlijk niet van invloed zijn geweest, dat nù dan die schijn is weggenomen. Begònnen is de dichter met: al had ook.....
poids: eigenlijk gewicht; dan ‘aanzien’, ‘invloed.’ Zie het woord heel aardig in zijn dùbbele beteekenis gebruikt in couplet XXI, 5. CXIII. Is er in vers 2 iets bijzonders? - poursuiveeren: d.i. vervolgen (let hierbij op stumper, vreedzaam, retireeren in 't voorgaan de vers!). CXIV. In vers 2 is een gulden slot onderwerp. - nimmermeer (een oud woord dat bij dichters voortbestaat) is niet = ‘nooit meer’, maar = nooit. - In 4 staat in de Eerste Gedichten: ik word, niet word ik. CXV. Op het schild van dit kruis staat de Nederlandsche Leeuw in goud. - Het laatste vers hier zal wel niet in orde zijn; met moet zeker van zijn. Vgl. onze Aant. op Kritiek, 218. CXVI. De Génestet zelf heeft er opmerkzaam op gemaakt, dat de twee laatste verzen eigenlijk van Staring zijn. Zie in zijn Inhoudsopgave Starings bekend epigram ter vergelijking aangehaald. CXVII. ‘kil gebeente’ (7): een versleten fraaiigheid en daarom ook als iets | |
[pagina 333]
| |
wat de dichter niet voor eigen rekening meent te nemen met aanhalingsteekens versierd. - Waarom ver (8)? CXVIII. Hoe legt u vers 1-2 uit? Let daarbij op 't geen nog volgt. - Omschrijf wat een caricatuur is. Een caricatuur waarvàn is hier bedoeld?Ga naar voetnoot1) Z. v.d.B. |
|