Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
J. te Winkels recensie mijner uitgave der Zedeprinten.Ga naar voetnoot1)Uitstel is geen afstel. Onmiddellijk nadat bovenstaande Recensie in dit Tijdschrift verschenen was, richtte ik tot de Redactie het verzoek daarop te mogen antwoorden, aangezien ik mij met die beoordeeling van mijnen arbeid volstrekt niet vereenigen kon. Deze was zoo beleefd hare kolommen voor mij open te stellen; doch - inmiddels was mij hier eene betrekking van buitengewonen aard opgedragen, die al mijnen tijd in beslag nam, en daarop volgde eene ongesteldheid, welke mij dezen ganschen winter het schrijven verbood. Ofschoon nog niet heelemaal in orde, wil ik toch niet langer het stilzwijgen bewaren: op te komen tegen de wijze waarop mijn werk behandeld, of liever mishandeld is, acht ik plicht jegens mijne lezers, jegens mijnen Uitgever en jegens mij zelven. ‘Maar is die Recensie dan zoo ongunstig?’ zult gij vragen. Och neen; ik krijg er zelfs herhaaldelijk een complimentje in. Maar ik moet bedanken voor die ‘aaien’, zooals Kinker ze noemen zou, wanneer er dan een vijftig plaatsen worden aangewezen, welke ik had moeten verklaren en die onverklaard zijn gebleven, en een even groot getal, die volgens t.W. anders hadden moeten verklaard worden, d.w.z. foutief zijn; vooral, wanneer er in beide gevallen wordt te verstaan gegeven, dat men nog veel meer had kunnen zeggen, als men niet vreesde te uitvoerig of onbescheiden te worden. Wanneer er zooveel aan te merken is, op mijne Uitgave, dan deugt ze niet en dan verdien ik geen compliment, maar een flinke afstraffing, opdat ik in 't vervolg met mijn handen afblijve van een werk, waartoe ik niet beroepen ben. Dat zou dan ook heel goed de indruk kunnen zijn van die lezers, welke de Recensie, [zooals dat gemeenlijk gaat, als de zaak in kwestie hen niet bijzonder interesseert], slechts oppervlakkig gelezen hebben en hun oordeel natuurlijk des te eerder gevangen geven, wanneer een man als te Winkel, sedert hoogleeraar aan eene Nederlandsche Universiteit, ze met zijnen naam waarmerkt. Ik zou me echter lang niet zoo ontstemd gevoeld hebben, wanneer ik niet tevens overtuigd was, dat door zulk eene recensie, als ik in de volgende bladzijden ga aan de kaak stellen, de goede naam der Nederlandsche Critiek schade | |
[pagina 274]
| |
lijdt en des te meer schade lijdt, naar mate het kwade voorbeeld van hooger hand gegeven wordt. Critiek is goed, is gezond: zij schrikt den sukkelaar af en prikkelt den man van talent tot hooger krachtsinspanning; maar wie haar dienen wil, bedenke, dat zij de ‘Vrouwe Justitia’ der Letterkunde is en hare vonnissen steunen moeten op scherp oordeel, nauwkeurig onderzoek en onkreukbare goede trouw. En wanneer het blijkt, dat in dit opzicht zelfs de naam van een man als te Winkel geen voldoende waarborg oplevert, zou ik de Redacties van Tijdschriften in overweging willen geven, om steeds de omstandige bewijzen te eischen van datgene, wat criticus beweert. Hij kieze die met oordeel en takt en kan dan licht met enkele volstaan, om zijne uitspraak te motiveeren. Dit gezegd zijnde ga ik over tot de bewijsvoering, dat ik in het bovenstaande niets te veel beweerd heb.
De Heer te Winkel opent zijne Recensie met eene lange inleiding, waarin hij veel meer over Huygens zelven, dan over het punt in kwestie, de Zedepriǹten, handelt. Mijn oordeel erover kan kort zijn: wat er goeds in is, is niet nieuw, en wat er nieuws in is, is niet goed. Ten bewijze: Blz. 116, 4de alinea. te Winkel meent, dat de Zedeprinten waarschijnlijk door Huygens aan diens broeder Maurits werden opgedragen, omdat deze door den dood zijns vaders hoofd der familie was geworden en door zijne betrekking als Secretaris van den Raad van State eene vlag, waaronder de lading veilig en met eere tzeil kon gaan. Hoe onschuldig deze opmerking ook zij, ik wil ze niet onopgemerkt voorbijgaan, omdat zij eene van die veronderstellingen bevat, hoedanige ik er in 't vervolg van dit stuk meer zal te bestrijden hebben, welke door niets gemotiveerd, nog minder bewezen zijn, en die niets verradende dan de zucht om interessante combinaties te maken, aan de waarheid en betrouwbaarheid onzer letterkundige geschiedenis heel wat kwaad hebben gedaan en nog doen. Huygens, de man die Constanter tot zinspreuk voerde en zelfs tegenover zijne meesters, de Oranjevorsten, wier geheimschrijver hij was, nooit de waarheid verbloemde, zou behoefte gehad hebben aan eene vlag die de lading dekte! En de Secretaris van State, een 30-jarig jonkman, zou daarvoor eerder hebben kunnen strekken, dan Huygens zelf, die den Staat reeds zoovele gewichtige diensten als gezantschapssecretaris bewezen had en bovendien reeds als dichter alom met eere was bekend. Geloove het wie kan! Ik geloof, dat de meening, die t.W. slechts ter loops aanhaalt, ‘dat de onderlinge genegenheid der broeders er al mede toe kon geleid hebben’, de eenig juiste is. H. droeg zijne Bibelstof en Godsdienst aan zijne Moeder op, zijne Efforts françois et italiens aan zijne zusters Geertruida en Constantia, zijn Hofwijck aan zijne tante Geertruida Doublet, wat wonder, dat hij ook een gedicht van langeren adem aan zijnen broeder wijdde! Indien zijn vader niet juist te voren gestorven ware, had hij misschien het boek aan dezen opgedragen. | |
[pagina 275]
| |
De stof, de inhoud der voorrede, de liefde en het ontzag, die H. hem toedroeg, wettigen dit vermoeden; maar ik kan het niet bewijzen en wat heeft men dan aan zoo'n onderstelling? Aldaar, laatste alinea. ‘Onder eigen vlag’, zegt t.W., ‘zou de lading als contrabande kunnen beschouwd zijn. Dit blijkt uit de keus van het woord Voorspraeck, dat niet alleen Voorrede, maar ook Verdediging beteekent en op het verwijt doelt, den dichter door een ons onbekend, maar hooggeplaatst persoon in 1623 gedaan, waarop H. reeds met zijn Gedwongen onschult geantwoord had’. Heel interessant, maar waar is het bewijs? Er volgt wel eene 20 regels lange inhoudsopgave van het laatste gedicht, maar verder niets. En toch verkondigt t.W. zoo maar mir nichts, dir nichts, dat die Voorspraeck doelt op bovengenoemden onbekende. Ik houd het er voor, dat daarmede niets dan eene Verdediging in het algemeen is bedoeld tegen alle ‘Nijdigers en Kwalijkgezinden’. Dat strookt volkomen èn met den inhoud der Voorrede èn met de gewoonte dier dagen. t.W. leze de Voorberichten van de Brabbelingh, van den Spaanschen Brabander, van de Iphigenia, enz. enz. Voor het opnemen van het gedicht ‘Gedwongen Onschult’ als bijlage zag ik dan ook niet den minsten grond: zulke ‘bijlagen’ zijn nuttig en goed, als ze werkelijk ter opheldering dienen; maar deze geleerde ballast is streng af te keuren, waar hij de lezers op een dwaalspoor brengt. Blz. 117 verwijt t.W. Huygens ‘eenige ijdelheid en ingenomenheid met eigen gaven en eene - in een jongmensch aan pedanterie grenzende - zucht om maatschappelijke gebreken te hekelen’. Ik wil mij niet tot advokaat van Huygens opwerpen, maar wensch toch de vraag te opperen, of men aan een talent als het zijne den bekrompen maatstaf des dagelijkschen levens mag aanleggen. Hij stond hoog boven de ‘alltagsmenschen’ zijner omgeving en voelde in zich de roeping en de gave van den zedentuchter: waarom zou hij zijn licht onder de korenmaat gehouden hebben? Zelfbewustheid zijner meerderheid is geene pedanterie, wanneer die meerderheid als een paal boven water staat en daaraan niet op voor anderen kwetsende wijze uiting wordt gegeven; zij is dan oprechter en lofwaardiger dan eene gemaakte nederigheid. Blz. 118, 3de alinea. ‘Huygens miste den kieschen smaak van Hooft, die tegen te groote vernuftsoverdrijving beveiligde’. Dus lijdt Hooft niet aan vernuftsoverdrijving? Ik geloof niet, dat er één letterkundige in ons land is, die dit onderschrijven zal. Men leze Hoofts brieven er maar eens op na! Wat mij persoonlijk betreft, ik durf volmondig beweren, dat Huygens zich zelden of nooit aan zulk een opeenstapeling van vernuftspelingen heeft schuldig gemaakt, als Hooft in diens Klinkdicht op de Otia, dat begint: Oorenstrikken, zieljachtsgaren (!)
Hartenetten, zoete snaren, enz.
Aldaar, laatste alinea. ‘Aan Donne's voorbeeld in 't bijzonder ontleende | |
[pagina 276]
| |
hij misschien de vrijmoedigheid om zich platter en onkiescher uit te drukken dan Hooft of Cats durfden te doen? In “een goed predikant” schrijf ik vs. 31, in “een bedelaer” vs. 7, in “een rijcke Vrijster” vs. 6, vlg., aan den invloed van Donne toe’. te Winkel sla in Worps 1ste deel, bl. 4: non semper oleum etc., bl. 6: in Bassum quendam en de Marcolpho, eens op, waar van merda, cacare en - sit venia verbo - van een wijf, dat haren man in den mond watert, sprake is, en zegge mij of een 13-jarige knaap, die zich zoo uitdrukt, nog iets van Donne te leeren heeft? En toch weet te W. zelfs bepaalde dichtregels aan dezes invloed toe te schrijven! De Delphische Pythia kan er haar ‘broek bij leggen!’ Toch kan t.W. (Bl. 119, 1ste alinea) ‘Huygens niet voor zoo onkiesch houden, om de gissing van Eymael, dat onzen dichter bij “een rijcke vrijster” het beeld van Susanna van Baerle voor den geest zou gezweefd hebben, aannemelijk te achten.’ Gaarne beken ik, dat ik bij het lezen dezer regels boos ben geworden, want zelden is mij een ergerlijker staaltje van valsch citeeren voor oogen gekomen. Wat toch is het geval? Op bl. VIII mijner inleiding zeg ik, dat, wanncer men zich in gissingen verdiepen wil, er ook toe komen kan, te denken, dat Susanna van Baerle's coquetterie H. aanleiding heeft gegeven tot zijne print der Rijcke Vrijster. Na daarvoor eenige gegevens opgesomd te hebben, zeg ik letterlijk: Ik geef haar (de hypothese) voor wat zij waard is, en ding niet verder naar eene der medailles, die Alida Leevend uitloven wilde ‘voor die bij uitstek nuttige leden onzes vaderlands, die zich in misschienen en mogelijkheden uitslooven.’ Immers, al mocht ook later blijken, dat de hier opgeworpen gissing juist was, meer dan eene aanleiding, eene impulsie tot de karakterschets kan de blauwe scheen van Maurits niet geweest zijn. In de grof gepenseelde Rijcke Vrijster zal niemand het beeld herkennen der niet alleen rijke, maar ook ‘schoone en geestige brunette’, die voor H. zulk eene voortreffelijke levensgezellin werd. Commentaar is hier eenvoudig overbodig. Wat de Heer t.W. echter niet begrepen heeft, is de bedoeling, welke ik hierbij toch tamelijk duidelijk heb laten doorschemeren, die nl. van den draak te steken met het opwerpen van allerlei gissingen en veronderstellingen, welke de vindingrijkheid van hunnen auteur moeten staven en tot de juiste kennis en waardeering van een letterkundig product niet het minste afdoen. Verondersteld, dat de boven door mij uitgesproken hypothese werkelijk waarheid bleek: wat zou het dan nog? Wordt ons daardoor het gedicht duidelijker, wint het in waarde? Of brengt de kennis dezer bijzonderheid zoo machtig veel bij tot de karakteriseering van den Dichter? Aldaar, 2de alinea. 't Komt t.W. voor, dat ik mij bij deze uitgave meer dan bij die van Hofwijck op te groote beknoptheid heb toegelegd, en dat deze zich ook uitstrekt tot de paraphrasen en ophelderingen, die daardoor zelf wel eens wat aan duidelijkheid te wenschen overlaten. Heeft de heer t.W. ook wel eens bedacht, dat er in de Zedeprinten tien- | |
[pagina 277]
| |
maal meer te verklaren valt, dan in Hofwijck, en dat, zoo ik mij niet tot het noodzakelijkste bepaalde en mijne uitleggingen zoo kort mogelijk samenvatte, het werk (ook zonder stilistische en metrische bijzonderheden) veel te omvangrijk, en bij gevolg veel te duur zou geworden zijn? Nu reeds beslaat de commentaar, ofschoon met kleiner letter gedrukt, bijna tweemaal zooveel bladzijden als de tekst. Daarenboven, de meening over datgene, wat verklaard moet worden, is altijd min of meer subjectief. Toch moet ik erkennen, dat, als te Winkels zienswijze maatgevend is, hij gelijk heeft en zelfs het onomstootelijk bewijs levert, dat er behoefte was aan vrij wat meer explicatie door - van verreweg het grootste gedeelte der door mij genoegzaam duidelijk geachte plaatsen totaal verkeerde verklaringen te geven! Om dit aan te toonen zal ik hem op den voet volgen. Voorspraeck, vs. 21-35, zegt Huygens: Ik heb deugden en ondengden vergaderd en van beide afzonderlijk een geheel (klomp) gemaakt: Om den Goeden tot het Beeld ‖ Daer een yeder 't sijn in deelt,
't Beeld van deughden, 't Beeld van Eeren ‖ Soo sijn' liefde te vermeeren
Dat hij 't verder van verschill, ‖ Heel end' al gelijcken will';
Om den Quaeden haer afgrijsen ‖ Soo afgrijselick te prijsen,
Dat de quaedste van den hoop ‖ Voor sijn eigen schaduw loop!
Hierop heeft t.W. drie aanmerkingen, 1o. ware z.i. de vertaling van beeld met type of ideaal misschien niet overbodig geweest. - 't Is moeilijk op misschienen te antwoorden, doch ik betwijfel, dat die vertaling meêgewerkt zou hebben tot de duidelijkheid of de aanschouwelijkheid der voorstelling: t.W. beproeve maar eens te lezen het type (of ideaal) van deugden of van eeren (let op het meerv.). 2o. ‘eischte ook verder van verschill (= wel verre van ervan te willen verschillen) wel eenige toelichting.’ - Ik geloof het wel, want t.W. verstaat het glad verkeerd! Kan er bij een goede (deugdzaam mensch) kwestie van zijn, van het beeld der deugd te willen verschillen? De beteekenis is: Dit beeld van volmaakte deugd moet dienen, om door zijnen aanblik de liefde des deugdzamen ertoe (tot dit beeld) zoo te vermeerderen, dat hij steeds verder van er van te verschillen d.i. het steeds meer nabijkomende, het eindelijk geheel en al gelijken wille. 3o. ‘(In den voorlaatsten regel) wordt te prijsen noch voldoende door Huygens' kantteekening estimer, noch door Eymael's vertaling schatten, doen voorkomen opgehelderd, want doen voorkomen is wel hetzelfde als doen schatten, maar niet als schatten alleen. Om te prijsen is gerundivum en dus passief. In het Latijn terugvertaald, zou de zin luiden: ad malis (datief in plaats van den ablatief met a) horrorem tam horribilem aestimandum, wat wij nu zouden overbrengen in deze woorden: om te maken, dat door de boozen hun afgrijzen (van de deugd) zoo afgrijselijk geacht werd.’ | |
[pagina 278]
| |
t.W. heeft van deze passage niets begrepen. Even als hij den goeden een beeld van volmaakte deugd wil voorhouden, wil H. ook aan de slechten een beeld van volkomen slechtheid voor oogen stellen, (men lette op: en verhechten in een klomp ‖ naer mij hier de Deughd toe glomp ‖ naer mij daer de ondeugd tergde,) om hun hun eigen afschuwelijkheid zoo leelijk te doen voorkomen, dat zij voor hun eigen afschaduwing op den loop gaan. Het door H. in margine geplaatste woord estimer verklaart voldoende zijne meening, of weet t.W. soms beter, wat Huygens zeggen wil, dan deze zelf? Estimer beteekent schatten en dit doen voorkomen. Wanneer een schatter zegt: ik schat dit huis op 20.000 gulden, doet hij het dan niet aan anderen voorkomen, stelt hij het niet aan anderen voor, dat de waarde van het huis 20.000 gl. is? Blz. 120, 1ste alinea. In vs. 40-44 zegt Huygens, dat zijn broeder Maurits, de secretaris van State. Medgenood ter tafel gaat ‖ Daer het staetige beraeden
's Vaderlands gevreesde schaden ‖ 's Vaderlands gewenschten spoed
Tegenstaet en spoeden doet.
t.W. ‘De d van medgenood is over het hoofd gezien. Als secretaris was Maurits geen genoot of lid van den Raad van State, maar medegenoodigd aan de vergadertafel.’ Waar heeft t.W. gelezen, dat ik Maurits tot genoot of lid van den raad van State bevorderd heb? Ik heb zijn aanzitten aan de tafel eenvoudig hierdoor verklaard, dat hij Secretaris was van den Raad v. State. De verklaring van t.W. is echter van 't begin tot het eind verkeerd. Er kan geen kwestie van zijn, dat de Secretaris medegenoodigd werd aan de vergadertafel. Hij zat er als beambte, uit kracht van zijn officie. Wordt nu, gelijk hier geschied, de vergadertafel de disch genoemd, waarop de Staatszaken de spijzen zijn, dan is Maurits ook een der gasten, al is hij dan ook niet van denzelfden rang als de overige en kan dus hun Medgenoot worden genoemdGa naar voetnoot1). Medgenood is dus werkelijk substantief en de d van genood is stellig geen bewijs van het tegendeel. Zooveel weet t.W. toch ook wel van de toenmalige spelling af? Hij kijke anders maar in de Print: Een Bedelaer vs. 14: Een niemands bloedverwand. Maar misschien is hij van oordeel, dat H. dit met d geschreven heeft, omdat hij de etymologie ervan kent! Aldaar, zelfde alinea. ‘Bij vs. 59 had kunnen gewezen worden op de mogelijkheid dat teerer comparatief is’. Op deze mogelijkheid heb ik gewezen, waar het pas gaf, b.v. dicker hoorn, bl. 115, en snooder eeuw, bl. 117. In de uitdrukking van teerer Jeughd heeft men evenmin te denken aan een comparatief als vs. 77, Tuchtingh van vergulder waerden. Of kan verguld ook een comparatief hebben? | |
[pagina 279]
| |
Aldaar. ‘Bij vs. 79 is sijn vreese en sijn min niet verklaard: het eerste als ontzag voor hem, het tweede als liefde voor of misschien ook van hem’. Alweer totaal onjuist! De oude Huygens had de gewoonte zijnen kinderen over tafel wijze lessen mede te deelen. Hiervan zegt nu Constantijn: Tuchtingh van vergulder waerden ‖ Die svn sorgen op vergaerden,
Die sijn vreese, die sijn' Min ‖ Stortten in mijn hollen sin.
Let men op den 2den regel die syn sorgen op vergaerden en op stortten in den laatsten, dan zal het iedereen wel duidelijk zijn, dat sijn vreese, hier Huygens' bezorgdheid (voor het toekomstig heil zijner kinderen) en sijn Min: liefde voor hen (en niet van hen) beteekent. Deze bezorgdheid en deze liefde stortten die wijze lessen in het gemoed; vrees voor hem of liefde tot hem konden dat niet doen, die konden slechts aansporen om ze op te nemen. Aldaar, zelfde alinea. ‘Ook de aanhaling van Exodus 13 vs. 21 is onjuist’, enz. Eindelijk kan ik den Heer t.W. ook eens gelijk geven! Ik heb mij werkelijk, gelijk mijn geachte Recensent opmerkt, door eene drukfout van het spoor laten brengen. In de Korenbloemen (1672) staat abusievelijk Exodus 13, 18 voor Exodus 31, 18. De tekst, dien ik geciteerd heb, kan dus onmogelijk juist zijn. En hiermede zijn we van de ‘Voorspraeck’ af. Van al de op- en aanmerkingen, die de Heer t.W. maakt, kan ik alleen de laatste beamen. Van de overige meen ik niet gezegd, maar aangetoond te hebben, dat er geene enkele steek houdt. Nu dit zoo is, zou ik mij wel gerechtigd mogen achten, den Heer t.W. niet verder van stukje tot beetje te volgen, te meer, daar het hier geene bestrijding mijner verklaringen, maar alleen aanvulling en verduidelijking geldt. Wat wèl en wat nièt verklaard had moeten worden, is iets zoo geheel subjectiefs (als ik boven zei en ieder weet), dat daarover niet te twisten valt. Ik zal dat echter niet doen en ook datgene, wat juist is, vermelden, opdat de lezer beter inzie, welk een wanhopig klein beetje dit uitmaakt, tegenover al het foutieve, en zich een denkbeeld kunne vormen van de deugdelijkheid der Uitgave, wanneer niet ik, maar de Heer t.W. ze had bezorgd. In de nu volgende alinea acht ik het citeeren van Hebr. I, vs. 3, niet noodig, maar ook niet verkeerd. Dat echter de uitdrukking van God des Vaders wesen de toelichting zou behoeven: van het wezen van God den Vader, ben ik zoo vrij te betwijfelen; wie H. wil lezen moet geen idioot zijn. Bedoelt t.W., dat het eigenlijk had moeten luiden van Gods des Vaders wesen, dan antwoord ik, dat zoo iets misschien met de tale Canaäns strookt, maar niet met ons spraakgebruik. Aldaar, 3de alinea. Als H. ‘een koningh’ noemt het hooge dak van 't rijck | |
[pagina 280]
| |
dat al den hagel uytstaat, dan is het volgens t.W. misschien niet overbodig te verklaren, dat uytstaet beteekent blootgesteld is aan, daar uitstaan nu doorstaan beteekent. Met verlof, ik houd het er voor, dat uytstaet hier ook wil zeggen doorstaat of te doorstaan heeft. Even als het dak het huis beschermen en dus wind en weer voor dat doel doorstaan moet, evenzoo moet de koning voor zijn volk alle gevaren trotseeren. Aldaar, zelfde alinea. Noemt H. den koning ‘een slotrijm van gezangen’, dan ‘dient daar bijgevoegd, dat de rederijkersgedichten altijd met prince eindigden’. - Ik had eenvoudig aangeteekend: ‘vgl. ons vaderland en vorst’. Dit paste hier, omdat men oudtijds dergelijke gezangen had: in de R.C. kerk werd en wordt na plechtige diensten op Zondag altijd gezongen: Domine, salvum fac regem; een oud fr. liedje, waarvan ik mij de woorden niet meer herinner, eindigt: Vive le roy, vive le roy! Maar t.W. hangt hier zijn geleerdheid aan een totaal verkeerden spijker: 1o. omdat de ‘Prins’ der Rederijkers op verre na niet altijd een vorst of koning was; 2o. wijl het woord Prins in hunne gedichten gewoonlijk aan het slotcouplet voorafgaat, maar niet het slotrijm vormt. Aldaar, zelfde alinea. Bij ‘Een Blixem, die door 't stael van allen weerstand breekt’ was volgens t.W. eene verklaring van breeckt als heenbreeckt gewenscht. Dus mogen we voortaan niet meer zeggen: de zon breekt door de wolken, zonder onze lezers in eene noot er op opmerkzaam te maken, dat breekt = heenbreekt is! Heb ik bij dergelijke aanmerkingen niet het recht te vermoeden, dat het t.W. maar te doen is, om iets te zeggen, onverschillig wat? Aldaar, zelfde alinea. In vs. 13 had onder-God moeten verklaard worden door Gods stedehouder. - Ja, dan moeten we voortaan ook maar den onder-officier een papiertje op zijn rug plakken met de vermelding, dat hij de stedehouder of plaatsvervanger van den officier isGa naar voetnoot1). Hieraan knoopt t.W. nog een heele beschouwing. In vs. 2 had ik Een ieders Opper-knecht verklaard door: ‘eerste dienaar zijner onderdanen. H. was dus ook de leer toegedaan, dat de vorst is om het volk, het volk niet om den vorst’. - ‘Neen’, zegt t.W., ‘H. is niet zoo republikeinsch als de Heer E. meent en ten onrechte uit Opperknecht afleidt, omdat knecht daar niet ondergeschikte beteekent, maar iemand, die slaaft en zwoegt en zweet voor het algemeen welzijn’. Ik ben den Heer t.W. dankbaar voor die nieuwe beteekenis van knecht; ik wist waarlijk niet, dat er achter dat woord zooveel zat. In mijn domme verstand redeneerde ik: wanneer Paus Gregorius de Eerste, zich Knecht der Knechten Gods kan noemen, dan kan de vrije burger van een land, waar de prinsen van Oranje de eerste dienaren der Gewest. Staten waren, en deze zich volgens de deductie | |
[pagina 281]
| |
van François Francken, pensionaris van Gouda, niet alleen de souvereiniteit toekenden, maar zelfs beweerden, dat die souvereiniteit reeds ten tijde der graven bij hen berust had, dan kan zulk een burger, zeg ik, wel meenen, dat de vorst is om het volk en niet omgekeerd, zonder dat hij daarom een roode republikein hoefde te zijn. En dat hij volstrekt geen aanhanger was van het absolute koningschap bewijst zijne voorliefde voor den liberalen Frederik-Hendrik, zijne vriendschap met Hooft en de Amsterdamsche libertijnen. Trouwens eenige regels later noemt hij den koning: een schepsel van sijn' laeger! Nu ik hierover toch al meer woorden verlies dan noodig is, wil ik er even op wijzen, dat H. hier hoogstwaarschijnlijk den koning van Engeland op het oog heeft, en dat Milton, een Calvinist als H., in zijne Defences of English People het volgende zegt: Onze koning maakte ons niet, maar wij maakten den koning. De natuur heeft ons allen een vader gegeven. Hem stellen wij niet aan, maar wij zelven benoemen onzen koning, zoodat het volk niet voor den koning, maar de koning voor het volk is. (Overgenomen uit het Handelsblad.) Aldaar, zelfde alinea. Dat in vs. 32 ‘Hij haelt de Meer op stal en heeftse niet sien draeven’ draeven zou beteekenen voordraven, gemonsterd worden, is door niets bewezen. Ik heb hierbij gedacht aan het gebeurde met Hendrik VIII en Anna v. Kleef. De Koning had haar genomen zonder haar te zien, doch toen hij ze zag, zou hij uitgeroepen hebben: ‘Ik wil die Duitsche merrie niet.’ De verleiding, om dit hier te pas te brengen, was groot, doch ik kon niet bewijzen, dat H. hierop zinspeelde en verzweeg het daarom. Om dezelfde reden sprak ik hier niet, zooals t.W. wil, van de bekende onderhandelingen over het huwelijk van Karel I met een Spaansche infante. De Sp. koning toch was niet de Oom van Karel I; ook was hoogmoed, niet vrees, het motief, waarom Jacob I, dat huwelijk voor zijn zoon zocht. Bij vs. 39 van Een Waerd, waar uitdrukkelijk van dit huwelijk sprake is, heb ik er behoorlijk op gewezen; hier kan het H. voorgezweefd hebben, maar zeker is het niet. Aldaar, zelfde alinea. In vs. 40-41 van avond af tot morgen
Geniet hij (de koning) nauw de rust, die vaeck ontstelen kan.
sluit rust volstrekt geene dubbelzinnigheid in zich, gelijk t.W. beweert; het beteekent uitsluitend gerustheid, onbezorgdheid; de beteekenis nachtrust zit in vaeck, dat hier niet zucht tot slapen, maar slaap beteekent; slaaplust toch kan nog geen rust geven. Blz. 121, 1ste alinea. Gaarne geef ik t.W. toe, dat in Een Bedelaer vs. 21 ‘den ooren, die wat lust een Sackpijp of een Lier’ bij dit laatste woord eene opheldering geen kwaad gekund had. Ik zou het dan echter niet, zooals hij, door draaiorgel verklaard hebben, maar aldus: Lier is de Duitsche Lier (men denke aan Jan Luiken!), Lyra rustica, een speeltuig, dat reeds sinds de 14de eeuw bekend is, doch thans weinig meer aangetroffen wordt. Het be- | |
[pagina 282]
| |
staat uit eene langwerpige houten kast met 4 snaren, van welke twee door middel van twee toetsen, buiten de kast geplaatst, verkort kunnen worden terwijl de beide andere steeds denzelfden toon voortbrengen. De snaren worden in beweging gebracht door de omdraaiing van een erlangs wrijvend met colophonium bestreken rad. Een halve eeuw geleden zag men ook in ons land nog wel een liereman met het niet onaangenaam klinkend instrument bij de deurGa naar voetnoot1). Aldaar, zelfde alinea. ‘In vs. 25: Die (handen) luy'ren op 't gemack kon luipen (var. luy'pen) niet zonder verklaring blijven. Luypen op het gemack is natuurlijk op het gemak bedacht zijn, naar het gemak streven; maar beteekent luyren (lees luy'ren) nu hetzelfde, namelijk loeren, of is het ons luieren en moet dan op 't gemack beteekenen op haar gemak (= gemakkelijk)? Ik houd het met de eerste verklaring en acht in elk geval de verandering, die Huygens later aanbracht, geene verbetering.’ t.W. is werkelijk niet gelukkig! Hij heeft op zijne beurt niet nauwkeurig toegekeken en niet gezien, dat H. in de Corrigenda achter de Otia (1625) luypen uitdrukkelijk voor eene drukfout verklaart! En met juist inzicht bezigt hier H. luy'ren (dat nooit voor loeren kan staan, al was het maar om het afkappingsteeken, dat het wegvallen der e aanduidt, maar voor luieren = lui zijn genomen is). Van de handen van dieven of zakkenrollers, die altijd in de weer zijn om iets te taken, zou men zeer goed kunnen zeggen, dat zij luypen of loeren op winst; maar de handen der bedelaars loeren niet op het gemak; dat veronderstelt reeds actie, bedrijvigheid, en H. deed dus zeer goed, met dit woord niet te bezigen, daar hij dan een valsch beeld zou hebben gebruikt. Wij zullen dus, n'en déplaise Prof. t.W., luy'ren in eere houden en ook zijne uitspraak, dat de oudste drukken of de handschriften gewoonlijk de beste lezing bevatten, niet zonder voorbehoud aannemen. Zij moge waar zijn voor lyrische dichters; bij iemand als Huygens, wien de poëzie meer uit het hoofd dan uit het hart welt, gaat die stelling niet op. Aldaar, 2de alinea. ‘Bij “een goed predikant” vs. 53 zou ik de verklaring van hand als vriend liever niet achterwege gelaten hebben.’ - Weet t.W. wel zoo zeker, dat hand hier vriend beteekent? Mij dunkt, dat de zin eene gansch andere verklaring toelaat, ja eischt, doch moet om dat te staven de heele passage weer overpennen. Zij luidt: men moct hem jaeren terten
Om een uer woorden-strijds: de waerheit met de vrè
Verhecht hij echtelick, gelijck sijn Meester dè;
Komt d'een van d'ander hand noodsakelick te scheiden,
Hij vat de voorste vast en koppelt weder beiden, enz.
Blijkens de heele passage, waaruit deze regels genomen zijn, en vooral de | |
[pagina 283]
| |
3 eerste verzen, heeft H. hier het oog op de theologische geschillen. De goede predikant tracht, even als Jezus deed, de waarheid te leeren en tevens den vrede te bewaren. Kan dat niet, moet hij om der wille van de waarheid met den vrede breken, die hij anders echtelick verhecht had, d.w.z. wier handen hij plechtig ineengelegd had, dan houdt hij de waarheid vast en tracht weer langzamerhand heide (waarheid en vrede) met elkander te verzoenen. Wat mij tot deze verklaring doet overhellen is, dat er hier gesproken wordt van den predikant zelven en niet van andere (twistenden); dit blijkt uit: men moet hem jaeren terten
Om een uer woorden-strijds.
Aldaar, zelfde alinea. Bij vs. 59 had ik werkelijk Huygens woorden uit Korenlloemen I, bl. 72, vs. 79 kunnen aanhalen, als ik er aan gedacht had; doch noodig was het alweer niet. Eene vergelijking met het gedicht ‘Aen sommige Predikers’ (Korenbl. I, bl. 524-528) welke t.W. wenscht, acht ik echter niet gepast, daar in dat stuk uitsluitend wordt te velde getrokken tegen den valschen ‘preektoon’ en de door niets gemotiveerde ‘handgebaren’. Trouwens, als het er maar om te doen is, iets er bij te halen, citeer dan liever De Génestets, Een kind der Eeuw onder den Preekstoel, waarvan als zeker mag verondersteld worden, dat Huygens invloed er niet vreemd aan is. Aldaar, 3de alinea. ‘In een gemeen soldaet’ vs. 2 ontbreekt eene verklaring van prediker op 't mes, d.i. steunende op het mes, in plaats van op den bijbel’. - Ik kan het alweer niet beamen; t.W. kent toch wel de uitdrukking provoost op den stok, meester op de sabel? Zoo noemt H. nu ook schertsender wijs den soldaat een prediker op het mes, omdat deze zijne zaak met het mes (de wapenen) bepleit, evenals de predikant met woorden. Aldaar, zelfde alinea. Evenmin kan ik t.W. toegeven, dat als H. den soldaat een vreeslick ambachtsman noemt, vreeslick hier alleen bij ambacht zou behooren. Een ambachtsman is gewoonlijk een vreedzaam burger, maar de soldaat een vreeselijk of gevreesd man, wiens ambacht weduwen en weezen maaktGa naar voetnoot1). Precies op dezelfde wijze beteekent in Een sot Hov. vs. 4 een vreeslick schapenoogh niet het oog van een vreeselick schaap, maar een vreeselick oogh van een schaap d.i. een vreeselijke oogen zettend schaap. Aldaar, zelfde alinea: maer een belaste ziel met boos beleefde dagen had volgens t.W. moeten verklaard worden. - Ja, dan had ik alles kunnen verklaren of liever de gedichten moeten paraphraseeren! Als dat geen spijkers op laag water zoeken is, dan begrijp ik er niets meer van. 't Zelfde geldt van kostelick gevaer, waarbij ik kostelick door duur; groot verklaarde. Moet daarbij nu werkelijk voluit staan ‘een gevaar, dat iemand duur te staan komt’? Mijne redeneering was deze: kostelick beteekent duur; daar men in onze taal echter niet kan spreken noch van een duur gevaar, noch van een gevaar, dat iemand | |
[pagina 284]
| |
duur te staan komt (dit laatste laat zich wel zeggen van de roekeloosheid, waarmede men- zich aan een gevaar blootstelt), voegde ik er groot aan toe, dat bij het woord past en Huygens' meening even goed weergeeft. De aanvullende verklaringen aangaande schoon Mevrouw, verwaardeloost, leit [= gelegen is (!)] dan emmers [= trouwens], ga ik dan ook maar stilzwijgend voorbij, om iets langer te kunnen stilstaan bij de vermakelijke bewering, dat in Een Waerd, vs. 78 vlgg.: Hoe hooger onderdom, hoe hooger blos hem aen groeyt,
Totdat hij stervende gelijk een grammen Haen gloeyt.
Gesteenten gaert hij veel, al erftme 'r weinigh af;
Robijnen voert hij meest met Neus en al in 't graf;
eene toespeling gemaakt wordt op den Kapoensteen, of alectorius, waarvan Maerlant, Nat. Bl. III, vs. 2087-2098 en XII, 155-172 spreekt. In de lange, door t.W. geciteerde passages beweert Maerlant, dat de kapoen, na zijne castratie, eenen steen in de keel krijgt, welke maakt, dat hij nooit meer dorst gevoelt. Wat dat met onze passage te maken heeft, mag Joost weten! t.W. wil toch niet beweren, dat het 't kenmerk is van een waard op hoogeren leeftijd, dat hij niet meer drinkt? Juist het tegenovergestelde zegt H. De waard drinkt zooveel, dat hij eindelijk zulk een rood gezicht krijgt, als de kam van een vertoornden haanGa naar voetnoot1). De gesteenten, welke t.W. hier van de wijs gebracht hebben, zijn òf graveelsteenen, welke bij dronkaards nog al voorkomen, òf de robijnen (roode puisten) waarvan H. in den laatsten regel spreekt. Jammer voor al die ten toon gespreide geleerdheid, dat zij aan een totaal verkeerden nagel opgehangen is! Blz. 122, 2de alinea. In vs. 10 van ‘Een comediant’: Veranderingh van staet verandert maer sijn wesen ‖ Nae 't noodigh wesen moet, oordeelt t.W. dat wesen hier niet als gewoonlijk karakter, maar uiterlijke gedaante of gelaat beteekent. Al even foutief als al het voorgaande. Wesen beteekent hier volstrekt niet gelaat of uiterlijke gedaante, maar de gansche persoonlijkheid. Met de rol, die hij spelen moet, verandert de persoonlijkheid des comediants slechts in zoo verre het noodig is (nl. wat het uiterlijke betreft). Het bewijs is in de onmiddellijk volgende regels te vinden: geraeckt hy op een' Throon, ‖ zijn hert ontstijght hem niet nae 't stijgen van de Kroon. Aldaar, 3de alinea. Bij ‘Een alchymist’ mist t.W. de verklaring van Godheid als goddelijkheid. Hij sla Van Dale op. - Wanneer H. verder spreekt van de naecte bed-gemael van den alchymist, had ik volgens t.W. even op het vrouw. geslacht van gemaal moeten wijzen, waarvoor wij thans gemalin schrijven. Ja, dat had ik kunnen doen; maar ik vertrouwde, dat de lezers | |
[pagina 285]
| |
die een vrouwelijke bedgenoot kennen, dit wel zelf zonden ingezien hebben. Stellig echter zou ik er niet de opmerking van t.W. bijgevoegd hebben, dat H. hier wel aan het ww. malen = zaniken gedacht heeft en dus in de bed-gemael iemand voorstelt, die bedsermoenen houdt!! Wanneer ik, gelijk t.W. verlangt, bij vs. 23 van ‘een algemeen poeet’ had opgemerkt, dat de dichter, uit Huygens' tijd hunne kennis van de Metamorphosen vooral putten uit het werk van Karel van Mander ‘Uytleggingh op den metamorphosis Pub. Ovidis Nasonis, enz.’, dan had men mij met recht kunnen vragen, hoe ik dat wist, daar de meeste dichters Latijn verstonden, dus Ovidius in het oorspronkelijke konden lezen. En men had er aan kunnen toevoegen, dat Huygens' uitdrukking ‘Schat der wederschapen dieren’ eerder aan den titel van een ander werk zou doen denken, aangezien Schat of Thesaurus destijds een geliefkoosde naam voor een verzamelwerk was.Ga naar voetnoot1) Aldaar, 5de alinea. Bij vs. 10 heb ik verzuimd naast het woord bruid, dat al de latere edities hebben, de variant buit uit de Otia van 1625 op te geven. Ik houd het echter stellig voor eene drukfout; want het eindrijm van den voorafgaanden regel luidt ook buit. Aan een zoogenaamde rime riche zou H. zich wel niet storen, maar nooit heb ik bij hem een voorbeeld aangetroffen van twee rijmwoorden, die niet alleen in vorm maar ook in beteekenis gelijk waren. Het woord bruyd wekt hier ook geen de minste bevreemding, wat t.W. er ook van zeggen moge: het doel, dat men zich voorstelt, is volgens eene bekende spreekwijze de bruid, waarom men danst, en aangezien de matroos een werkelijk voordeel, de Argonauten slechts een denkbeeldig najoegen, kon H. den eerste even juist als sierlijk noemen Een arger Argos-maet, maer op een schoonder bruyd.
En hierbij ben ik aan het einde gekomen der verklaringen, welke t.W. nog aan de mijne had willen toevoegen. ‘Om niet te uitvoerig te worden laat (hij) de overige Zedeprinten onbesproken.’ De Lezer, die mij tot nu toe gevolgd heeft, make uit, voor wien van ons beiden dat het gelukkigst is. Hij voegt er echter nog eene heele lijst van plaatsen aan toe, die hij anders zou willen verklaren dan ik deed. Laten wij eens zien, of de Heer t.W. hier meer succes heeft, en hem ook daarbij op den voet volgen, opdat hij mij later niet kunne verwijten, dat ik iets verzwegen heb. Het is eene lange, onverkwikkelijke taak, die hij mij hier op de schouders laadt. Want waar hij zich meestal slechts bepaalt tot het zeggen: ‘zoo moest het zijn’, dien ik het tegendeel te bewijzen en moet, even als ik dat in het voorafgaande somtijds gedwongen was te doen, de heele plaats en t.W.'s verklaring citeeren. Doch daaraan is niets te doen; dat kwaad sticht nu eenmaal eene slechte Recensie. | |
[pagina 286]
| |
Voorspr., vs. 85 vlgg., zegt Huygens, dat het eerste nat, hetwelk men in een nieuw vaatwerk doet, dit zoo ‘doorweickt’, Dat het sweeten noch bevriesen ‖ d'Eersten geur kan doen verliesen,
Die, tot dat het sterven gaet, ‖ Door en door de scherven slaet.
Ik had sweeten noch bevriesen verklaard door hitte noch koude. t.W. zou bij sweeten met het oog op het Fransche évaporer (van vapor, damp) liever aan verdampen denken. Er kan bij sweeten niet gedacht worden aan évaporer, omdat het er niets meê te maken heeft. Sweeten luidt in het Fransch suer of transpirer; évaporer beteekent verdampen of zich vervluchtigen. Dit kan uitsluitend van vocht gezegd worden; H. spreekt echter uitdrukkelijk van het vat. Dat kan toch moeielijk verdampen! Wij hebben dan ook weer met niets anders te doen dan met de doodgewone figuur van het gevolg voor de oorzaak: sweeten = warm worden; bevriesen = koud worden. Aldaar, 4de alinea. In vs. 95 vlgg.: Daer soo vroegh, soo trouwen hand ‖ Soo voorsichtig heeft geplant,
Hooren schadeloose vruchten ‖ Van profytige genuchten
Aen de tacken, om de bla'en ‖ In de greppelen te staen,
had ik hooren door behooren weergegeven. t.W. keurt dit af en verklaart kunnen niet anders dan. - Eén van beide: òf hij bedoelt hiermede, dat het staen van die vruchten aen de tacken, enz. een noodwendig, onvermijdelijk gevolg is, en dan wordt hij door de feiten gelogenstraft: al zaait en plant men nog zoo voorzichtig, de vruchten kunnen mislukken; òf hij neemt het in den zin van: het is natuurlijk, dat en dan stemt het volmaakt met de beteekenis van behooren overeen, noodig zijn, voegen, passen, betamen. Het voegt, het past, d.w.z. het is logisch, dat waar zoo voorzichtig is geplant, zich ook goede vruchten toonen. Heeft t.W. zich ook eens afgevraagd, waarom H. hier hooren en niet moeten schreef? Dat er hier van eene logische conclusie sprake is, blijkt ook uit het twee regels hooger staande ‘Mog'lick sullen sy besluiten.’ Aldaar, zelfde alinea. Vs. 101 vlgg.: Sulcke (vruchten), Broeder, sulcke derv' ick
Dese vruchten noemen doen.
te Winkel keurt mijne verklaring, waarin ik doen noemen voor eene omschrijving van noemen verklaarde, af en stelt voor: zoo durf ik deze vruchten laten noemen. Maar kan dan doen zoo maar door laten weergegeven worden? En kan er van een durven sprake zijn, waar men iets laat geschieden? Dan houd ik mijne verklaring voor beter. Toch voldoet ze mij ook niet geheel en daarom stel ik thans voor: ik durf ze zoo doen noemen te verklaren door: ik durf vergen, dat men ze zoo noeme. Dit is volstrekt niet in strijd met | |
[pagina 287]
| |
de gebruikte woorden en past uitnemend bij het volgende: Wilt gij ze zoo helpen noemen. Aldaar, 5de alinea. Proza-voorrede, r. 14. Huygens klaagt, dat het zoo moeilijk is het grieksche woord character te vertalen, want: ‘daer moet sulck eene gedaente uitgedrukt werden, die tusschen haer selven ende haeren oorsprongh als geene kennisse van onderscheid en laete.’ Ik had, na lang zoeken, gemeend gedaente niet beter te kunnen weergeven, dan door begrip; t.W. keurt dit af en stelt voorwerp voor. Daarmee zijn wij echter stellig nog verder van huis: men moet zich niet afvragen: wat had ik graag, dat er stond? De in den tekst gebruikte woorden moeten ook die beteekenis hebben en wie heeft ooit van gedaante = voorwerp gehoord? Mij dunkt, dat ik het best het nevelachtige, dat er in Huygens' uitdrukking zit, kan weergeven door: een dusdanig iets; dit strookt ook volkomen met gedaente, dat van denzelfden stam is. Aldaar, 6de alinea. ‘Een Koningh,’ vs. 5: Een Penningh van 't metael daer wy af syn gemaeckt
Maer op de reken-ry der dusenden geraekt.
t.W. wijst hier op de oudtijds in gebruik zijnde rekenborden, in 6 kolommen verdeeld, waarop met koperen penninkjes geteld werd, die in waarde verschilden, naar gelang van de kolom, waarin men ze legde. Deze opheldering beaam ik ten volle: de zin van Huygens' woorden was door mij juist weergegeven; doch zij ontvangen nu eerst hun volle licht. Over deze rekenborden zie men Hofdijk, Ons Voorgeslacht, V, 32 en Schotel, Oudholl. Huisgezin, 94. Het is trouwens niets dan de ‘abacus’ der ouden in gewijzigden vorm. Aldaar, 7de alinea. In vs. 12 verklaarde ik warrelwind van tijden door eene bij H. zeer gebruikelijke omzetting voor gelijk aan tijden van warrelwind (verwarring, beroering). t.W. acht dit onnoodig en zegt, dat H. met tijden het Lat. tempestates = buien vertaalt. Dit acht ik bepaald foutief; wat zou dat willen zeggen: een warrelwind van buien?! Eclipses waren immers volgens het volksgeloof in H.'s tijd nog altijd teekenen van naderend onheil. Aldaar, 8ste alinea. In vs. 16: Een uytgemaeckte man; een schepsel van sijn' laeger', had ik uytgemaeckt eerst door volmaakt, volkomen verklaard; in de corrigenda is omtrent deze verklaring twijfel geopperd, omdat uytmaecken ook afvaardigen, benoemen, verkiezen beteekent en uitverkoren voorstelt. Het is zeker eene lastige plaats; maar stellig dengt de verklaring van te Winkel niet, die in uytgemaeckte man een afgevaardigde ziet en, daar dit toch voor een koning onmogelijk is, er een volksvertegenwoordiger van maakt, wat stellig even dwaas klinkt. Laat hij dit zelfs nemen in den zin van vertegenwoordiger des volks, dan komt hij er nog niet; want 1o. is er van geen volk sprake; 2o. zou H. dan hier in eene herhaling van den eersten regel vallen (wat totaal tegen zijne manier is) ‘Hy is een' menighte besloten in een Kroon.’ | |
[pagina 288]
| |
Neen, dan keer ik liever tot mijne eerste opvatting terug en houd het met uytgemaeckt = volkomen, volmaakt. Huygens idioom is voor een groot gedeelte zuiver zuid-nederlandsch (wat hij aan zijne uit Antwerpen geboortige moeder dankt) en nu vinden wij bij Kiliaen het ww. wtmaecken = perficere (volmaken). Let men op den voorafgaanden regel, waar de koning genoemd wordt: Een aller voorspoeds eer en schades schande dracger
dan kan men ook van hem zeggen: Hy is aan den eenen kant de meest volmaakte man (de man in zijn meest volkomen uiting) en van den anderen toch een schepsel van syn' laeger'. De verklaring die t.W. van deze laatste uitdrukking geeft, is allervermakelijkst: Hij is schepsel van sijn laeger ‘omdat het bestaan van een volk de onmisbare voorwaarde is voor het bestaan van een volksvertegenwoordiger.’ Dan kan men even goed zeggen, dat de hazepeper het schepsel is van den haas, want de laatste is de onmisbare voorwaarde voor den eerste! Blz. 124, 1ste alinea: Wie wensche na de hooghd daer 't soo gestadigh waeyt,
Daer 't soo dier slapen is en 't hoofd soo goe'koop draeyt.
Den laatsten regel heb ik vertaald door: Waar men zoo moeilijk slapen kan en het hoofd zoo los op de schouders zit. t.W. wil het eerste gedeelte liever weergeven door: ‘waar het slapen zoo duur te staan kan komen,’ en acht het tweede goed verklaard, doch zoekt er de woordspeling achter ‘waar men zoo licht duizelig wordt.’ Hij verwijst daarbij naar Oogentr. vs. 345 vlgg. en Hofw. vs. 876 en 1005. Achter alles kan men woordspelingen zoeken en die dan maar den armen Huygens toedichten. De heele passage is eene samenvatting van de vorige, waarin H. zegt, dat een koning nauwelijks rust kan vinden en aan zoo groot gevaar bloot staat om vermoord te worden. Wie H. wil verklaren, lette steeds scherp op het verband; ik kan dat niet genoeg herhalen. Aldaar, 2de alinea. Een Bedelaar noemt H. vs. 2: een horenlooze slack, die sonder sout versmelt, wat door mij verklaard werd: die ook zonder toedoen van buiten af te niet gaat, verkwijnt. t.W. verklaart: ‘de slak smelt met, de bedelaar daarentegen zonder zout, d.i. zonder maaltijd, waarvan het zont het zinnebeeld is, dat de gastvrijheid ons verplicht met den vreemden bezoeker te deelen.’ Niemand zal zeggen, dat deze zin lijdt aan overmaat van duidelijkheid; ik zou echter daarop niet de aandacht vestigen, had ik mij niet te kwader ure erdoor laten van de wijs brengen in mijne herziening der Pantheon-uitgave van de Korenbloemen en ze beter geoordeeld dan de mijne. Ik heb daar nu spijt van; want eigenlijk kan zout niet voor maaltijd genomen worden; het is zinnebeeld der gastvrijheid, zoowel als van eene menigte andere zaken, b.v. geestigheid. Neemt men de verklaring van t.W. aan, | |
[pagina 289]
| |
dan moet men eerst zout = gastvrijheid en dit = maal stellen. Daarenboven krijgt men dan den zin: de bedelaar kan niet leven zonder maaltijd. Daar hoeft men echter geen bedelaar voor te zijn: zonder voedsel kan niemand leven. Wil men nu verklaren: de bedelaar kan niet leven zonder gastvrijheid, d.i. zonder liefdadigheid, dan wil ik dat laten gelden, maar merk toch op, dat H. den bedelaar eenige regels verder noemt: Een niemands bloedverwand; een opgeschopte bal,
Dien elk een ander zendt en allesins moet stuyten.
Slotsom: Eene lastige plaats, waarover - en dat is Huygens' schuld - het rechte licht nog niet schijnt. Aldaar, 3de alinea. In vs. 21 vlg.: Syn uyterst toeverlaet is kinder-keel-getier,
Den ooren die wat lust een Sackpijp of een lier,
had ik kinder-keel-getier verklaard door het krijten van kinderen. Neen, zegt t.W. ‘in verband tot den volgenden regel moet het beteekenen: het erbarmelijk gezang van kinderen, dat hij met zynen doedel of zijn draaiorgel vergezelt.’ Juist dat verband verbiedt deze uitlegging: t.W. heeft de uitdrukking den ooren die wat lust over het hoofd gezien. Soms werkt de bedelaar op het gemoed door kinderen voor zich te laten jammeren; maar, waar men op een wijsje belust is, daar hanteert hij doedelzak of lier. Aldaar, 5de alinea. De verklaring van: Een sonderlingh gediert, dat Amber-droppen sweet
En Roosewater pist,
acht ik veel beter, dan de mijne; de toelichting is echter verkeerd: er volgt later niet: ‘zy kan van duisend een amber en roosewater ontberen,’ maar ‘zy kan van dusend een den maskerslap ontbeeren.’ Doch dat doet aan de waarde der verklaring niets af: had t.W. maar vele zulke verbeteringen aan de hand gedaan! Aldaar, 6de alinea. Bij vs. 19, 20: Sy is het Venus-beeld der Parisen van heden,
Daar Juno noch om lacht, waer Pallas maer te vreden,
teekent t.W. aan: ‘Juno's lach is veeleer een lach van zelfvoldoening dan van minachting.’ Ik heb mij de moeite gegeven mijne meening toe te lichten; wil de Hr. t.W. van zijnen kant bewijzen, dat ik ongelijk heb en dat zijne ‘ex cathedra’ verkondigde meening de juiste is? Bij het onmiddellijk volgende Haer ooge spreeckt Schiedams; syn uytgestraelde geest
Betoovert Menschenvlees, maer beesten onnae meest
meent t.W., dat ik misschien gelijk heb met Bilderdijks verklaring af te | |
[pagina 290]
| |
keuren (die het met het oog op de Schiedamsche lijnbanen verklaart, door verstrikken, binden, vasthouden) en aan de jenever te denken, maar brengt dan bewijzen bij, dat er in Huygens' tijd te Schiedam veel netten gebreid en touwen gedraaid werden en dat onze dichter in zijn Stedestemmen wel hiervan spreekt en niet van de jeneverstokerijen. - Dat alles wist ik en ik gaf zelfs toe, dat het spreekw. Schiedams spreken ook door Harrebommée aldus wordt verklaard. Doch hoe dit te rijmen met het volgende sijn uytgestraelde geest en met ‘betoovert Menschenvleisch en beesten onnae meest’? Dit en de wetenschap, dat er ook een spreekwoord bestaat: Hij heeft Schiedam in het oog voor hij is dronken, deden en doen mij nog besluiten, dat mijne verklaring: haar oog heeft bedwelmende kracht (voor de vrijers nl.) juist is. Bl. 125. Vs. 27-28 zegt H., dat het loofwerk van het wapen der Rijke Vrijster wordt gevormd door leekere papieren
En liever parckement, daer segelen aen swieren.
Het gecursiveerde werd door mij verklaard: gewichtiger bezittings- of schenkingsoorkonden. t.W. houdt liever niet voor een gewonen comparatief, maar voor eene vertaling van het Lat. potior, dat absolute beteekenis heeft. - Vooreerst betwist ik, dat potior absolute beteekenis heeft, b.v. mors servitute potior: de dood is beter, verkieslijker dan de slavernij, en beweer voorts, dat liever hier stellig als een gewone comparatief moet opgevat worden, nl. als gradatie na den positief ‘leckere papieren.’ Ik gaf de verklaring gewichtiger, omdat daardoor werd aangetoond, waarom dit parckement in de oogen der vrijers liever d.i. verkieslijker, begeerlijker moest zijn. Wat nu de meening van t.W. betreft, dat ‘hierdoor bepaaldelijk de door de provinciën uitgegeven perkamenten bewijzen van lijfrente die (ten minste in Holland) van groote, aan perkamentstrooken bevestigde zegels in rood was voorzien waren,’ moeten verstaan worden, ik heb die, hoewel aarzelend, onderschreven in bovengenoemde herziening der Pantheon-Uitgave. Tot mijne spijt echter: een onderzoek op het Archief alhier heeft mij geleerd, dat alle gewichtige bewijzen van eigendom beide eigenaardigheden - perkament en rood zegel - vertoonen. Aldaar, 3de alinea. Vs. 36-37 luiden: Daer 's onraed voor haer' Deur, men trommelter by nachten
Haer bell is afgeluydt, de klepel roept genae, enz.
Hierop teekent t.W. aan: ‘Daar ik niet kan gelooven, dat men 's nachts aanhoudend en dringend zou kloppen aan de deur eener rijke vrijster, meen ik dat in vs. 36 eer gedoeld wordt op de serenades, die men haar brengt.’ Dus iets zoo liefelijks, zoo sentimenteels, als het ständchen, de serenade, die de minnaar zijner geliefde brengt, wordt door H. voor onraed gehouden en de daarbij gemaakte muziek door getrommel aangeduid! Dit kan ik op | |
[pagina 291]
| |
mijne beurt niet gelooven en word in dit ongeloof versterkt door de overweging, dat het bij ons in het vrijen zeer vrij toeging en nog toegaat (men denke aan het in de 18de eeuw nog gebruikelijke ‘queesten’) en bovenal door hetgeen er onmiddellijk volgt: haer bell is afgeluyd, de klepel roept genae,... de Dorpel, mannen, stae. Hierdoor is het m.i. duidelijk, dat het aan de deur der Rijcke Vrijster niet stil staat: 's nachts (of liever nog bij avond, zooals bij nacht hier zeer goed kan verklaard worden) tikt en klopt men aan deur of venster; overdag hebben bel en dorpel geen rust van de vrijers. Aldaar, 4de alinea. In Een gemeen Soldaet doet H. uitkomen, dat de oorlogsroem niet ten deel valt aan ‘die het stuk bekrabbelden’ maar aan den veldheer. Hij vraagt tot toelichting zijner meening: Hoe hiet de Roomsche Jeughd, Carthagos val en vel?
t.W. kan zich niet vereenigen met mijne verklaring, oorzaak en werktuig van Carthago's ondergang, waarbij ik er op wees, dat H. de Latijnsche uitdrukking Carthaginis excidium heeft voor oogen gezweefd, waarvan het laatste woord zoowel val als vel (velling, verwoesting) beteekent, naar gelang men het van excǐido, vallen, of van excidere, vellen, afleidt. Hij beweert, dat H. daar veeleer bedoelt: ‘die Carthago ten val bracht en er voor viel (sneuvelde).’ Als ik dat goed begrijp, dan moet de uitdrukking Carthago's val beteekenen de ondergang der Roomsche jeugd en dus zou Carthago's val dan eigenlijk willen zeggen Rome's val! Ja, als men dat alles achter Huygens' uitdrukking zoekt, dan kan ik mij verbeelden, dat men hem voor een vernuftsspeler in het kwadraat beschouwt! Het vergingen in vs. 39 heeft hiermede niets te maken; dit slaat uitdrukkelijk op vs. 38: de schrijvers weten van die ‘Roomsche jeughd’ niets af; zij kennen de namen dier soldaten niet; zij weten alleen dat 't Scipio's bestel was, m.a.w. dat Scipio Carthago heeft verwoest en dus Die 't stuck bekrabbelden vergingen voor een ander.
Bij het woord bestel teekende ik aan: ‘opzet, toeleg; 't was Scipio's bestel, de onderneming werd door Scipio op touw gezet.’ t.W. keurt dit af en verklaart het door bedrijf. Met opzet heb ik dit woord juist vermeden: de zin is: de Schrijvers weten alleen, dat de verwoesting van Carthago onder leiding van Scipio geschiedde: hen, die het stuk bekrabbelden (bedreven, volvoerden) kennen zij niet. Aldaar, 5de alinea. Wanneer H. in ‘Een onwetend medicijn’ zegt, dat hij het liever met den beul houdt dan met een onbekwaam geneesheer, omdat de eerste zich eerst op een strooien pop oefent en aldus leert Kostelicker vlcesch aan minderkoop quartieren
d.w.z. menschenvleesch leert quartieren aan goedkooper (minder kostbaar), | |
[pagina 292]
| |
dan keurt t.W. mijne verklaring van quartieren door vierendeelen af en zegt, met een beroep op het Middelnederl., dat het de algemeene beteekenis had van in stukken houwen. Ja, dat weet ik ook en precies die zelfde beteekenis heeft in Z.-Limburg vierdele of viedele; maar dat is hier de kwestie niet: H. spreekt hier van het bedrijf van den beul en daartoe behoort het vierendeelen van groote misdadigers. Aldaar, 6de alinea. Spanje, zegt Huygens, in Een Waerd, vs. 42 vlgg., ziet zijn macht gestuit door 't stut van syn (Maurits) beknopt geweld.
Het gecursiveerde is volgens t.W. verkeerdelijk vertaald met kleine, maar energique macht; ‘van beknoopen afgeleid beteekent beknopt stevig verbonden, goed samengevoegd, en vandaar goed geordend, keurig geregeld.’ Ik geef toe, dat klein, maar keurig eene betere vertaling zou zijn, dan klein, maar energique. Dat beknopt reeds destijds, naast vele andere beteekenissen zooals net, fraai, onze beteekenis van klein had, blijkt uit Oudemans, Wdb. op Bredero i.v. Hier moet dit er noodwendig bij als tegenstelling tot Spanje's machten, Die alles voor haer sien gevloden of gevelt.
Had Maurits daartegenover eene goed geordende, keurig geregelde macht gehad, dan was de verdienste om Spanje te weerstaan niet bijster groot; zij werd dat eerst, als die macht gering, klein was. Aldaar, 7de alinea. ‘Moest’, zegt t.W. in de volgende passage: Leeft langh, leeft, groote Vorst, soo langh 't uw vyand knagen,
Uw vrienden troosten magh, wordt nemmermeer verslagen
Die 't nemmermeer en waert; mijn Ziele stemt' er toe,
En keurt uw' laetsten dagh der Landen eerste Roe,
‘verslagen, gedood, beteekenen, dan zou de toevoeging die 't nemmermeer en waert wel wat al te onnoozel zijn.’ Bij een recensent als t.W. moet men zijne ziel in lijdzaamheid bezitten. Hij laat mij daar eene dwaasheid zeggen, omdat hij mij - maar half citeert. Mijne aanteekening luidt in haar geheel: ‘Verslagen dient hier opgevat als gedood, omgebracht.’ Vgl. Het daghet in den Oosten: Och lighdy hier verslaghen ‖ Die mi te troosten plach.
‘Deze opvatting wordt vereischt door vs. 49: Leeft langh, leeft, enz. en door vs. 32: En keurt uw laetsten dagh der Landen eerste Roe, waarin het sterven des prinsen eene nationale ramp geheeten wordt. In het volgende: Die 't nemmermeer en waert, dient 't = verslagen, in den zin van overwonnen, gebezigd. Wij hebben dus weer met eene der geliefde woordspelingen van H. te doen.’ | |
[pagina 293]
| |
Men ziet, dat ik tot deze verklaring noodzakelijk ben moeten komen, om een logischen samenhang te vinden in dat wordt nemmermeer verslagen en Mijn ziele stemt' ertoe, enz., d.w.z. mijne ziel wenscht dit van ganscher harte en oordeelt uwen laatsten dag (uwen dood) de eerste kastijding (ramp) dezer landen. Vat de Heer t.W. het nu? En aan welken kant is nu de onnoozelheid? 't Mooist van alles is nog, wat t.W. aan zijn onjuist eitaat toevoegt: ‘Men vatte het (verslagen) in den gewonen zin op of desnoods in overdrachtelijken ‘uit het veld geslagen.’ Men verbeelde zich dat iemand den vorst toewenscht: Leef lang en word nooit uit het veld geslagen! Aldaar, 8ste alinea. ‘Bij vs. 73 wordt de vorm oest verklaard door weglating van g. Te onrechte: oest is het Fransche aoust, waarnaast het uit Augustus voortgekomen oogst gebruikt werd en contaminatie van beide vormen leverde het in de 17de eeuw ook veel gebruikte oegst op.’ Wel, wel, en ik had er J. te Winkels Gramm. Figuren nog op nageslagen! Wat lezen wij daar bl. 259: ‘Verder komt in 't mnl. en in- de 17de eeuw niet zelden synaloephe voor bij oogst (oorspr. Augustus) dat dan oost en oest luidt.’ Hij citeert verder preeies deze plaats uit Huygens! Erkennen moet ik er bij, dat ik mij bij zijne meening niet dadelijk neergelegd en Francks Etym. Wdb. ook geraadpleegd heb, die het volgende zegt: ‘Deze vormen (oest, oust, oeghest, enz.) zijn gesproten uit het met germ. klemtoon overgenomen lat. augustus, of rom. agusto, fr. août.’ Wanneer nu t.W. sedert van opinie veranderd en tot de meening van Van. Helten, Mnl. Spr. 104, 105, bekeerd is, dan had hij, dunkt mij, daarvan wel met een enkel woord melding kunnen maken. Ik verklaar mij volkomen onbevoegd, om in dezen te beslissen, maar meen mij toeh te herinneren, dat in Z.-Limburg de beide vormen oâst en oâgst naast elkander staan. Met de verdere bespreking dezer duistere plaats wil ik geen tijd verliezen. Ik kan slechts herhalen, wat ik in mijne aanteekening ervan gezegd heb; te Winkels verklaring echter bevalt mij volstrekt niet. Om maar iets te noemen: waaraan ontleent hij de vrijheid om van Castagnen sluyten oock, dat daar geheel absolutè staat, te maken ‘Castanjes passen ook by de oestmaand’? de geenrsiveerde bepaling had er noodwendig bij uitgedrukt moeten zijn. Vgl. Een Waerd, vs. 5: daer slemp op sluyten kan. Zou tevens de opmerking, dat Castanjes niet op oester rijmen, nu ook niet eens ‘al te onnoozel’ zijn? Blz. 126, 2de alinea. Van de opmerking bij Een Alchymist vs. 26: ‘de dubbele o van doogen zal wel eene drukfout zijn’, maak ik alleen gewag, om den gebruiker van mijn boek er op te wijzen, dat in denzelfden regel nog eene andere schuilt: Hofw., Aant. 58 moet zijn: 28. Dat er betrekkelijk weinig drukfouten in het werk voorkomen, dank ik aan de vriendelijke hand, die mij de drukproeven hielp corrigeeren: 't zij mij vergund, haar hier openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen. Aldaar, 3de alinea. Waar H. een dwerg (vs. 2) ‘een poppen oliphant’ | |
[pagina 294]
| |
noemt, zou t.W. dit liever verklaren door ‘een olifant (d.i. een reus) onder de poppen’ dan met ‘een speelgoed-olifant, olifant in miniatuur.’ Heeft t.W. ook bedacht, dat hij H. in den tweeden regel nagenoeg hetzelfde laat zeggen als in den eersten: Hy is een Rens van verr, een reuzen duym van bijds?
Mijne opvatting wordt daarenboven bevestigd door poppengezicht = klein gezicht, poppenwerk = knutselwerk, klein, beuzelachtig werk. Aldaar, 4de alinea. In hetzelfde gedicht zegt H., dat een dwerg bij een man vergeleken, is ‘als een pint bij een kan...., als dit veers bij een' keers.’ Ik verklaarde: ‘het gedicht is klein, in vergelijking met eene kaars, die lang en smal is.’ t.W. acht, dat ‘hierin waarschijnlijk de tegenstelling niet alleen te zoeken zij, maar ook in den vorm: de kaars loopt van boven, dit vers van onderen puntig uit.’ Ik moet dit alweer tegenspreken: vooreerst, omdat bij al de overige vergelijkingen slechts op de kleinheid gelet is: als een pint bij een kan
als een sweep by een vlegel
als een kloot bij een kegel
en het hierop eigenlijk slechts bij den dwerg aankomt. Daarenboven is het spits toeloopen van een gewone kaars niet in het oog loopend en volstrekt niet te vergelijken met die eigenschap van dit vers, dat in zijn eerste regels 12, in de beide laatste 3 lettergrepen telt. Aldaar, 5de alinea. Van ‘een algemeen poeet’ zegt H., dat hij 't de menschen lastig maakt: Hy ringeltts' achteraen, en refereints' in swijm.
Dit achteraen ringelen verklaarde ik door ‘al rammelend achterna loopen’ en voegde er aan toe: ‘Ringelen is hetzelfde als rinkelen. Zie De Jager, Frequent. i.v. Het is echter tevens eene woordspeling met ringelen, kwellen. Ibid. Vgl. Beaumont, Ged., bl. 65: 't Huys wort hy van syn wijf geringelt als een kind
en ons ringelooren.’ t.W. houdt ringelen niet voor ‘al rammelend achterna loopen, rinkelen’ (weer een mooi voorbeeld van getrouw citeeren!) maar ‘van achteren by den ring vasthouden en zoo op den voet volgen.’ Hij staaft zijn gevoelen met een aanhaling uit Cats ‘van die geringelt sijn en niet en konnen vluchten.’ Dat ringelen vele beteekenissen kan hebben en daaronder ook die van vasthouden, bedwingen door middel van eenen ring, dien men een dier door den neus of het oor haalde (zie mijne aant. op Een onw. Medicyn: ‘een buffel | |
[pagina 295]
| |
met een rinck’) is algemeen bekend en het citaat uit Cats (zie De Jager 515a) bewijst niets, omdat dit ringelen niet past bij achteraen, d.i. achterna, achterop; men kan toch niet iemand achterna vasthouden! Ik zal nu eerst bewijzen, dat ringelen = rinkelen is. Dit wordt door De Jager aangetoond, bl. 517; bij Kiliaen luidt: ringhen, ringkelen, sonare, pulsare, tinnire. Zie ook Ten Kate II, 688: ringen, ringelen in dezelfde beteekenis. Vervolgens blijkt uit Korenbloemen II, 257: Neel rinckelt als haer mann
En klapt sooveel sy kan,
dat bij H. rinckelen precies, zooals ik het in de passage, die ons bezig houdt, verklaard heb, rammelen, kletsen beteekent. En nu heb ik verder niets te doen dan het Nedl. Wdbl., bl. 641a uit te schrijven op achteraan. ‘Soms wordt achteraan op deze wijze ook verbonden met ww., die eene handeling - en wel bepaaldelijk het geven van een geluid - uitdrukken, om aan te duiden, dat men dat geluid maakt, terwijl men zich achter iemand voortbeweegt, dat men den persoon er mede achtervolgt, b.v. iemand achteraan keffen voor keffend achteraanloopen. t.W. zal nu wel overtuigd zijn en inzien, hoe uitnemend ‘Hij ringelts' achteraen’ past bij ‘en refereynts' in swijm.’ Aldaar, 6de alinea. In het heetste van den zeeslag, zegt H. (Een Matroos, vs. 33-34) is de zeeman vol tegenwoordigheits
Vol redelieken toorns, vol schrickeliek bescheits.
Achter vol tegenwoordigheits vulde ik aan: van geest, nl. t.W. acht dit verkeerd en zegt: ‘de bedoeling is: in 't heetste van den strijd is hij overal, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt; in 't volgende vers is vol schrickelick bescheits ook niet vol ontzaginboezemend beleid, maar: beantwoordt hij de aanvallen op eene schrikverwekkende manier.’ Maar wien wil t.W. dat, in 's hemels naam, wijs maken? Hoe kan vol tegenwoordigheits beteekenen ‘hij is overal tegenwoordig’? En wat er dan op volgt, vol redelicken toorns, beteekent dat ook hij is overal redelijk toornig? Ik wil hierover geen woord meer verliezen: mijne beide verklaringen zijn juist. Wil t.W. mij niet gelooven, hij raadplege Terwey, die de plaats precies zoo verklaart. Aldaar, 7de alinea. In Een Professor, vs. 12: ‘maer siet hij weer om hooge’, zal ik mij maar bij de verklaring van t.W., die de voor de hand liggende is, neerleggen. Ik verkoos de verklaring ziet hij op naar geleerder dan hij, omdat de gedachte: ‘kijkt hij een eenvoudigen schoolmeester minachtend aan, hij moet op zijne beurt de vlag strijken voor geleerder dan hij’, mij natuurlijker voorkwam. Maar in omhooge een geleerder te zien in stede van een hooger geplaatste is misschien wat al te vrij. | |
[pagina 296]
| |
Aldaar, 8ste alinea. Wanneer Een Professor, vs. 60, 's avonds dronken is geweest en den volgenden ochtend op zijn college de matigheid prijst, dan zijn er onder de toehoorders, die zich niet laten foppen, omdat zij nacrder sijn bekent met nieu en oude ballen.
Dit verklaarde ik met die zijne manieren van gisteren en die van heden kennen. t.W. daarentegen ‘die beter oude en nieuwe ballen, d.i. in casu echte en voorgewende deugdelijkheid van elkaar weten te onderscheiden, of m.a.w.: die zich geene knollen voor citroenen in de hand laten stoppen.’ Beide verklaringen ontloopen elkander niet veel; ik houd de mijne echter voor beter, omdat daardoor de tegenstelling van oude en nieuwe duidelijker uitkomt. Aldaar, laatste alinea. In mijne Inleiding had ik gezegd, dat het moeilijk was na te gaan, waarom H. de Print, Een. Professor, nooit heeft laten drukken en opperde het vermoeden, dat hij misschien vreesde de gevoeligheid der Leidsche Hoogleeraren, of althans van den een of ander hunner, te kwetsen. t.W. rept niet van deze onderstelling, maar geeft als zijn orakel: het was om professor Heinsius, wien hij zijne Otia opdroeg, niet te kwetsen. Maar waarom, zoo vraag ik, heeft H. ze dan niet in de 1ste of 2de Editie zijner Korenbloemen erbij gevoegd? Die verschenen toch pas na den dood van Heinsius († 1655) en dus was de reden, om die aardige Print achter te houden, geheel vervallen. Ik geloof dus, dat mijne veronderstelling precies zoo ver gaat, als zij mag. Blz. 127, 2de alinea. Van het oog des Printschrijvers, zegt Huygens: Hy straclt er sterlingh mè door 't buffel-leder heen.
t.W. keurt mijne verklaring starreling, strak, af, als zijnde het woord ‘niet met star te vergelijken, maar met ster dus: als eene ster, stergewijs, d.i. even helder als eene ster.’ - Dus moeten wij dan lezen: Hij straalt (boort) met zijn oog als met eene ster of stergewijs door het buffelleder heen! Waarlijk een mooie uitdrukking! Waar heeft men er ooit van gehoord, dat het licht der sterren door iets heen boort? Neen, geachte Recensent, de Printschrijver staart zoo op het voorwerp zijner studie, dat hij tot in zijn binnenste doordringt, hoe dik de huid, het omkleedsel ook moge zijn. Sterlingh is hier evengoed voor starenderwijze gebruikt als Korenbl. II, bl. 547: De stralen die haer oogh
In 't mijne, die de mijn' sterlincks in 't haere sonden,
Vergacrden, als gewonden,
En wederzijds getwernt tot eenen dobblen draed.
Vgl. verder Kiliaen: sterlick aensien = ster- of starooghen, en Oudemans i.v. | |
[pagina 297]
| |
En hiermede ben ik aan het einde der plaatsen gekomen, die de Heer t.W. anders zou willen verklaren, dan ik deed. Maak ik de rekening op, dan zijn van die ‘andere’ verklaringen er 3, zegge drie, wezenlijke verbeteringen, waar tegenover een stellig vijfmaal grooter aantal totaal af te keuren is. In de overige wil ik mijne zienswijze niemand opdringen en gaarne ongelijk bekennen, wanneer mij dat op goede gronden wordt aangetoond; zoolang het echter niet op andere wijze, dan door den Heer te Winkel, geschiedt, kan en mag ik dat niet doen. Een enkel woord nog, alvorens ik eindig. Dr. Polak noemde eens in den Gids mijne studiën over Huygens ‘innemende modellen van opbouwende critiek.’ Ik betwijfel, of hij dien naam ook geven zou aan voorgaande repliek en beken rondweg, dat ik, hoe ingenomen anders met dezen lof, er dezen keer niet naar heb gestreefd. Wie dit mocht afkeuren, bedenke, hoe het iemand om het hart moet zijn, die maandenlang eerlijk zijn best gedaan heeft om zulk een moeilijk werk, als de Uitgave der Zedeprinten, tot een goed einde te brengen - en daarin ook naar de getuigenis van zijn eigen geweten en het gunstig oordeel van anderen is geslaagd - wanneer hij ziet, dat het in discrediet gebracht wordt door eene beoordeeling, waaraan hij ernst en kennis van zaken moet ontzeggen, al schijnt zij nog zoo ingaande te zijn en al is zij onderteekend met den naam van J. te Winkel. En hoe geneigd overigens, om diens citaat uit Korenbl. I, blz. 450, vs. 51 ‘wy konnen 't all niet all’ te onderschrijven, eene handreiking als de zijne in het onderhavige geval, meen ik te mogen afwijzen met een beslist ‘Non tali auxilio!’
Amsterdam. H.J. Eymael. | |
Naschrift.Eene lange repliek op deze anticritiek van den Heer Eymael acht ik, evenals de Redactie van dit Tijdschrift, ongewenscht, daar het mij niet te doen is om gelijk te hebben. Zij, die Huygens bestudeeren, mogen mijne verklaringen met die van den Heer E. vergelijken en zelf oordeelen. Toch grijp ik gaarne de gelegenheid, die de redactie mij geeft, aan, om eene enkele opmerking te maken, en wel deze: dat de Heer E. over mijne critiek boos is geworden, verbaast mij; dat hij er in zoo onvriendelijken vorm op antwoordt, spijt mij. Wie mijne critiek leest, zal daarin, dunkt me, geen zweem kunnen ontdekken van eene poging om het werk van den Heer E. af te breken. Wat hij ‘aaien’ gelieft te noemen, waren welgemeende uitingen van waardeering. Wie iemand aanvalt, schrijft in den toon, dien de Heer E. tegen mij aanslaat, niet in den toon mijner critiek. Ik wist te goed, hoe moeielijk het verklaren van Huygens is, om ook deze uitgave der Zedeprinten niet te prijzen, al verschilde ik ook herhaaldelijk van meening met den uitgever. Dat placht men voorheen onder mannen van studie toch wel te kunnen zeggen zonder een knorrig gezicht op te loopen. Jaren lang vóór deze nieuwe uitgave verscheen, had ik mijne aanteekeningen op de Zedeprinten gereed liggen en voor mijne lessen gebruikt. Toen mij nu verzocht werd die uitgave te bespreken, | |
[pagina 298]
| |
legde ik mijne aanteekeningen naast die van den H.E. en zocht, voor die bespreking, bijeen wat ik meer had of na zorgvuldige overweging meende, anders te moeten blijven opvatten dan hij.... niet zoozeer ter critiseering als wel ter aanvulling en om ook van mijnen kant eene bijdrage te leveren tot de verklaring van Huygens. Daarom had ik wel gewenscht, dat de Heer E., om met Huygens te spreken, ‘my in mijne feilen met soo oprechten suchteloosen gemoed bejegend had, als iek verklaere in allen desen te werek geleght te hebben.’ J. te Winkel. | |
Antwoord.Mij dunkt, dat, waar de Heer t.W. aan zijne Lezers het oordeel over den inhoud van mijn stuk overlaat, zonder er iets tegen in te brengen, hij dit ook ten opziehte van den toon had behooren te doen. Nu hij daartegen opkomt, maakt hij zijne zaak echter niet beter. Juist de zin, waardoor hij zich tracht schoon te wasschen, veroordeelt hem en bewijst, dat ik recht had boos te worden en hem oppervlakkigheid en gebrek aan ernst te verwijten. Neen, in eene eritiek als de zijne volstaat men niet met zijne oude aanteekeningen naast die van den geeritiseerde te leggen: men toetst die eraan en, al naar gelang van bevinding, houdt men ze stilletjes in portefeuille of bewijst, dat ze juist zijn en men recht heeft ze voor de andere in de plaats te stellen; men zoekt niet, wat men nog meer heeft over het onderwerp, maar wat er bij behoort en ter zake dienende is; eindelijk overweegt men alles stipt en zorgvuldig. Want aan zulke recensie, vooral als zij afkomstig is van een man van naam, wordt (en terecht!) groote waarde gehecht. En, wanneer ik, de gerecenseerde, mij er zoo door liet verblinden, dat ik er twee foutieve verklaringen uit overnam, wat zal dan het geval zijn met hen, die er eene leiding in zoeken bij de bestudeering van de ‘Zedeprinten’? Men zal dan ook wel begrijpen, dat ik èn toon èn inhoud van mijn stuk volkomen handhaaf en aan de Lezers van Taal en Letteren met gerustheid de vraag stel, of hier niet Korenbl. I, 255, van toepassing is: Talis danda fuit tali medieina palato.
H.J.E. |
|