Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Over het komiese.Hoe interessant het ook wezen mag, na te sporen op welke wijze de voorstelling van iets komies die reeks van spiertrekkingen kan veroorzaken die men lachen noemt, het ligt evenmin in mijn bedoeling mij op dat aanlokkelijke maar noch weinig bekende terrein te wagen, als om de talrijke defiuities van het komiese, door schrijvers van werken over aesthetica gegeven, te verklaren en met elkander te vergelijken. Ik wil niets anders dan heel gewoon wat zeggen over het kenmerkende en eigenaardige van het komiese. Wanneer wij naar iets gemeenschappelijks gaan zoeken iu komiese effecten die op allerlei verschillende manieren zijn teweeggebracht, vinden we al heel gauw dat ze alle berusten op tegenstelling. Moeten wij lachenGa naar voetnoot1), het mag zijn om iets geks, om een flauwiteit, om een grap, een geestigheid of wat dan ook - er is altijd tegeustelling in 't spel; en wel, de plotselinge waarneming of voorstelling van iets ànders dan wij verwachtten. Een tegenstelling op zich zelf - afgescheiden dus van het verrassende - is niet komies.Ga naar voetnoot2) Wie denkt aan een olifant en een muis, aan rijk en arm, aan werken en luieren, bespeurt niet de minste neiging tot lachen. En evenmin wordt men daartoe opgewekt door een verrassing als zodanig. Een trek uit de loterij, de plotselinge overkomst van een vriend - aangenaam is het zeker, maar komies niet. Worden evenwel een paar voorstellingen die in meerdere of mindere mate een tegenstelling met elkander vormen,Ga naar voetnoot3) zo saamgevat, dat ze plotseling in een onvermoed verband komen te staan, dan duikt het komiese op, dat vooral dàn krachtig werkt, als onze fantasie zich een ogenblik verlustigen kan in een niet verwacht vèrgezicht. Of iets in hoger of in geringer mate komies is, hangt af van het krasse der tegenstelling, van het onverwachte der combinatie, van de | |
[pagina 194]
| |
sterkte van het plotseling aangebrachte verband (het schijnbaar tegenstrijdige blijkt soms een hogere eenheid te vormen) en van de meer of mindere aangename wijze waarop de fantasie wordt geprikkeld. Ik onthoud er mij van, nu reeds voorbeelden te geven; in het vervolg van miju opstel zal ik er in voldoende aantal bijbrengen.
Nemen we nu eerst het komiese in zijn lagere vorm wat nader in ogenschouw. Het tegengestelde en het onverwachte treffen we ook daar altijd aan; maar daar blijft het dan ook bij. Er zijn mensen (niet veel, gelukkig) die lachen bij alles wat anders is dan ze gedacht of verwacht hadden; wanneer ze ten miuste niet onaangenaam worden verrast. ‘We hebben vandaag de zesde en ik dacht dat het de zevende was’! - en ze lachen. ‘Willem heeft een nieuw pak aan!’ - en ze lachen. ‘Daar loopt Marie!’ - en ze lachen. Veel vaker komt het voor, dat men iets bizonders, dat onverwachts waargenomen wordt, komiek vindt. ‘Kijk 's hoe gek’, roept het weinig ontwikkelde publiek, als er een Chinees of Arabier in nationaal kostnum op straat loopt. Er wordt gelachen als een klein jongetje de hoed heeft opgezet van zijn vader, of een klein meisje oma's bril; als een ventje van acht jaar redeneert als een volwassen mens, als iemand 'n ander nadoet, als de clowns in een paardespel zich aanstellen als kinderen, of als gekken, of als blokken hout, of als stukken gomelastiek. Nu zijn zulke dingen alleen aardig, zoolang ze noch een beetje nieuw zijn en er dus van iets verrassends sprake kan wezen. Als de kleine jongen de hoed van z'n pa voor de vijfde maal wil opzetten, krijgt hij een draai om z'n oren. Grote mensen die verscheiden keren in één seizoen naar een paardespel gaan, beginnen de uien van de clowns akelig te vinden. Van die aardigheden die zo goed als alleen uit een brutale tegenstelling bestaan, treffen we er ook aan in de literatuur. Is het nu juist om zulke aardigheden te doen en worden die daarom in een of ander berijmd verhaal bijmekaar gejaagd, dan spreekt men van een ‘burlesk’ gedicht. Veelal bestaat er in burleske stukken een tegenstelling tussen het dwaze en onbeduidende van de optredende personen en het hoogdravende van de woorden waarmee ze worden geschilderd. Ook het omgekeerde komt voor: verheven personen, grootse daden - en een toon of er sprake was van boerepummels. Een tegenstelling is er dus. Maar verrassend is die tegenstelling alleen even in 't begin. Is een burlesk gedicht lang, dan wordt het al gauw vervelend. Vooral | |
[pagina 195]
| |
wanneer het aanbrengen der bedoelde tegenstellingen louter willekeur is, en er niet (als b.v. bij satire) een grondige reden bestaat om het ongelijksoortige en uiteenlopende te verbinden. In onze letterkunde heeft Focquenbroch zich als burlesk dichter bekend gemaakt. Met een bizondere voorliefde stelt hij de Griekse goden en godinnen voor als polderjongens en viswijven. Een klein staaltje (niet van 't platste) moge enig denkbeeld geven van zijn genre. In Typhon of Reuzenstrijd komt de hoofdpersoon in de gedaante van een leeuw op de goden af, die beven van angst: ‘Jupyn had goed te leggen gillen,
Om hen te roepen tot den stryd,
De meeste pakten vast hun spillen,
En gaven 't heele hagje kwyt!
Maar God Jupyn, die juist zo daadlik
Zyn Bliksem vars geladen had,
Trok daar vol moed, zo ongenaadlik,
Den stouten Typhon meê naer 't gat,
Dat hy hem schier zyn groote snavel
Daar meê joeg van zyn troonie af;
Hoewel hy door de stank van 't zwavel,
Niet dan een twee drie kuchen gaf;
Die luider klonken dan de donder:
Want door de naârheid des geschals,
Viel d'een God boven, d'ander onder,
En braken schier hun magre hals.’
Het gedicht is meer dan twee duizend verzen lang. Glimlacht men noch even als men 't begint te lezen, weldra wordt dat onmogelijk. De tegenstelling houdt op verrassend te zijn; onze fantasie wordt niet gestreeld maar gepijnigd, en we zoeken vergeefs naar een reden die het rechtvaardigt dat de oude goden zo worden mishandeld. Dat een tegenstelling, al is hij noch zo kras, niet voldoende is om een komies effect te weeg te brengen, blijkt nergens duidelijker dan hier.
Er moet dan ook wat bijkomen, wil iets werkelijk aardig zijn. Wat bij het burleske eenvoudig naast elkaar wordt gezet, tegen elkaar áán wordt gekwakt, is bij het wezenlijk-komiese innig verbonden, versmolten, verénigd. Het uiteenlopende blijkt plotseling samen te behoren, altans samen te kùnnen behoren en daardoor krijgt het bijeenbrengen van die op 't eerste gezicht zo tegenstrijdige voorstellingen, recht van bestaan. | |
[pagina 196]
| |
In Dickens' Nickleby ontvangt het parlementslid Gregsbury een deputatie van zijn kiezers. Geen van alle beloften, door de man vóór zijn verkiezing gedaan, is hij nagekomen. Diep verontwaardigd roepen de leden der deputatie hem ter verantwoording. ‘Vraag numero één’, zo spreekt zijn voormalige vriend Pugstyles, ‘of u niet de verplichting hebt aangegaan om het gouvernement te verbazen en in zijn schulp te doen kruipen? En of u het tot verbazing hèbt gebracht en in zijn schulp hèbt doen kruipen?’ - ‘“Ga tot de volgende vraag over, beste Pugstyles!”’, zeide Gregsbury. - ‘Hebt u ten opzichte van deze vraag enige opheldering te geven, meneer?’ vroeg Pugstyles. - ‘“Zeker niet”’, antwoordde Gregsbury. Als de leden der deputatie elkander met woede en verbazing hebben aangezien en Pugstyles de heer Gregsbury een poos heeft aangestaard over zijn bril, vervolgt de eerstgenoemde: ‘Vraag numero twee. Of u, meneer, u niet tegelijkertijd verbonden hebt, uw collega bij elke gelegenheid te ondersteunen, en of u hem niet, in de zitting van eergisteren, verlaten en aan de andere zijde gestemd hebt ...?’ - ‘“Ga voort!”’ zeide Gregsbury. - ‘Ook daarop hebt u niets te zeggen, meneer?’ - ‘“Niets hoegenaamd”’, antwoordde de heer Gregsbury. ‘Nu ten laatste, vraag numero drie’, zeide de heer Pugstyles met nadruk. ‘Of u, meneer, bij de verkiezing niet hebt verklaard, dat het uw vast en stellig voornemen was om tegen alle voorstellen te opponeren, bij elk voorstel een hoofdelijke stemming te vorderen, over elk onderwerp een schriftelijke memorie te verlangen ...., kortom, om uw eigen gedenkwaardige woorden te gebruiken, tegen alles en iedereen op uw poot te spelen?’ ... De heer Gregsbury overlegde, snoot zijn neus, wierp zich verder achterover in de armstoel, richtte zich weder op, leunde met zijn ellebogen op de tafel, maakte een driehoek met zijn twee duimen en twee wijsvingers, sloeg zich met de punt van deze driehoek op de neus, en antwoordde glimlachend: ‘“Ik ontken alles.”’ Het onheilspellend gemor van de deputatie beantwoordt hij met de voorlezing van een hoogdravende, nietszeggende brief, en dan laat hij de heren met een ‘God zegene u!’ de deur uit. - Het is duidelijk, dat wij hier met een verrassende tegenstelling te doen hebben. Wij verwachten van Gregsbury: verlegenheid; 'n fijne redenering om z'n onschuld aan te tonen; 'n belofte van beterschap; desnoods de mededeling dat hij van opinie veranderd is. Maar zijn antwoord, in de hoogste mate onbeschaamd, is - niets. En bij enig | |
[pagina 197]
| |
nadenken zien wij in, dat hij in de gegeven omstandigheden moeilijk een (voor hem) beter antwoord had kunnen geven. Aan hetzelfde werk van Dickens ontlenen wij het volgende - iets van geheel andere aard: ‘Newman’ (zei Ralph Nickleby, toen hij een brief met rouwranden ontving), ‘Newman, het zou mij niet verwonderen, als mijn broeder dood was.’ - ‘“Dat wil ik wel geloven”’, autwoordde Newman bedaard. - ‘Waarom?’ vroeg Nickleby. - ‘“Omdat u u nooit verwondert”’, antwoordde Newman. Waarom glimlachen we hier even? Wij hebben onwillekeurig gedacht, dat Newman met zijn dat wil ik wel geloven doelde op de dood van Ralphs broer. Het blijkt dat hij (en dat kan ook werkelijk even goed) zijn opmerking vasthechtte aan Ralphs ‘het zou mij niet verwonderen’.
Een heel gewoon middel om tot een komies effect te komen ligt in de woordspeling. Een woordspeling is alleen mogelijk met een woord dat verschillende betekenissen heeft. Gewoonlijk wordt het dan zó te pas gebracht, dat het eerst in de ene, en dan in de andere betekenis moet worden opgevat. Hoe minder men nu op die twede verdacht was en hoe scherper de tegenstelling blijkt tussen de beide betekenissen, des te meer kans is er, dat de geestigheid opgaat. Een vrouw die geboren was in het Franse plaatsje Tulle had haar man vermoord. ‘Heel begrijpelijk’, zei een Hollands advocaat. ‘Omdat het mens zelf van tulle was, wou ze haar man van kant hebben.’ We hebben hier een dubbele woordspeling: Tulle-tulle, kant-kant. Een klein meisje zit bij haar goevernante sommen te maken. Erg best gaat het niet. De bewerkingen zijn ‘vervelend’ en ‘die dingen willen niet uitkomen.’ ‘Hè’, zucht het kind eindelijk, ‘ik wou dat ik een konijn was.’ ‘Hoe dát zo?’ vraagt juf verbaasd. ‘Wel, Pa heeft gezegd dat die zo gauw kunnen vermenigvuldigen.’ Het komiese zit hier niet alléén in de woordspeling. Daar is verder de tegenstelling tussen het meisje en dat konijn, door het ‘vermenigvuldigen’ saamgebracht; de tegenstelling tussen die kleine onschuld en haar zonderlinge wens; tussen zoo'n ijselijk ‘shocking’ gezegde en de goevernante; tussen de neiging, die dadelijk bij de goevernante moet opkomen, om het kind zulke zotheden uit het hoofd te praten en de autoriteit van ‘pa’. In zulke ‘bijkomende’ omstandigheden, die zich veelal maar even op de drempel van het bewustzijn vertonen, zit de grote kracht van menige aardigheid. Daardoor komt het voornamelijk, dat de een, als | |
[pagina 198]
| |
hij een ui vertelt, het ons laat uitschateren, terwijl een ander ons met een even ‘goeie’ nanwelijks doet glimlachen. Om op woordspelingen terug te komen. Wanneer de twee betekenissen waar gebruik van wordt gemaakt, zo voor de hand liggen, dat er van verrassing geen sprake kan zijn, is de aardigheid ‘flanw.’ Een voorbeeld:
Op een traegh bonte Paerd.
Ghy seght uw Paerd een Luypaerd is,
Om dat het snell en bont van haer is:
Ick twijffel seer of beide waer is:
My dunckt uw Paerd een luy paerd is.
(Huygens.)
Zodra wij dat ‘lnipaard’ in verband horen brengen met ‘paard’, denken we aan een lni paard. We hebben de eerste regel dan ook nanwelijks gehoord, of zijn volkomen voorbereid op de vierde. Als Hnygens niet, zonder de minste kieskeurigheid, iedere woordspeling die hem inviel berijmd had, zou hij zich aan de bovenstaande vier regels niet bezondigd hebben. Intussen mogen wij niet vergeten, dat hij gewoonlijk betere sneldichten maakte. Tot de woordspelingen behoren ook de dubbelzinnigheden, voor zover die tot het komiese gerekend moeten worden. Een dubbelzinnigheid is een gezegde, dat men op twee verschillende manieren kan opvatten. Blijkt het bij gewone woordspelingen dadelijk en aan ieder, dat er een aardigheid bedoeld wordt, dubbelzinnigheden blijven dikwijls onopgemerkt en worden niet zelden uitgesproken met het doel, dat altans een deel der toehoorders (en toehoorderessen!) maar één kant van de mnut te zien krijgt. Na even - uit de verte - gewezen te hebben op het welig tierende veld der ‘gemene’ dubbelzinnigheden, een enkel voorbeeld van ander allooi. Staring beschrijft in Het Schip van Bommel, hoe Haeften een aanslag onderneemt tegen de genoemde stad. Zijn aanhangers sluipen naar een schip dat zeilree ligt in de Waal: ‘Rijshout werd omhoog geladen -
Onder zat de schaar.’
Te Bommel vraagt de wachter: ‘Vriend, wat brengt gij?’ ‘Rijs!’ roept Haeften.
Plotslijk rijst zijn vracht.
Hek- en Poortslot geeft de Vrager
Siddrend in hun magt.’
| |
[pagina 199]
| |
In de Reinaert zegt de slimme vos tegen de beer, die hij honing beloofd heeft: ‘Volghet mi, ie sal vore gaen:
wi houden desen erommen pat.
ghi sult noch heden werden sat:
saelt na minen wille gaen,
ghi sult noch hebben sonder waen
also vele als ghi moghet ghedraghen.’
Reinaert meende van groten slaghen.
Ook de gevallen, waarin bepalingen van verschillenden aard met een zelfde woord beginnen, dat nu maar ééns wordt gebezigd (zodat er samentrekking ontstaat van ongelijksoortige elementen) zou men desnoods noch tot de woordspelingen kunnen rekenen. Wanneer Hildebrand vertelt, dat zijn ‘tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonten theedoek zat af te drogen’, gaat met eerst aan een bepaling van omstandigheid en daarna aan een bepaling van middel vooraf. Tussen de betekenis van met in die beide gevallen bestaat verschil. Wij worden geneigd met een bonten theedoek als bep. van omstandigheid, of met een minzaam lachje als een bep. van middel te gaan opvatten; wat een komiese werking veroorzaakt. Hiermee te vergelijken is een raadsel als het bekende: Wáárom draagt een pastoor zwarte kousen? (Wij verwachten dat waaròm vraagt naar de reden). Antwoord: om zijn benen (men heeft geantwoord als was met wáárom bedoeld: waaromheen). In 't algemeen bestaat er een zeer nauwe verwantschap tussen aardigheden die op een woordspeling berusten en de meeste raadseltjes. Beide zijn gewoonlijk gegrond op de dubbele betekenis van een woord en bestaan in het plotseling aanwijzen of doen vinden van overeenstemming tussen vreemde, ongelijksoortige dingen. In zoo'n geval is het meestal niet moeilijk van het raadsel een woordspeling of van de woordspeling een raadsel te maken. ‘Waar kan men altijd zeker zijn, geluk te vinden?’ - ‘In 't woordeboek.’ De woordspeling ligt in geluk: eerst bedoelt men de zaak en daarna het woord. ‘Niemand verlangt er naar, het te moeten houden en toch wil niemand het missen. Wat is dat?’ ‘Het bed.’ Men weet dat ‘het bed houden’ twee geheel verschillende dingen betekenen kan. ‘Wat is het langste dier?’ ‘Een leeuw, want die is noch een el langer dan een eeuw!’ Ook hier weer leeuw opgevat als het dier en als het woord; el als de letter l en als een lengtemaat. | |
[pagina 200]
| |
Spruit het komiese voort uit de onverwachte vereniging van het ongelijksoortige of tegengestelde, dan moet zijn kracht wel verminderen en ten laatste geheel verdwijnen, wanneer door gedurige herhaling de verrassing verflauwt en wegsterft. Men kan niet altijd om dezelfde ui lachen. En bezondigen we er ons aan, dezelfde aardigheid wat dikwijls te vertellen, dan doen we het vooral om te genieten van de vrolijkheid van onze toehoorders, die, naar we hopen, ons noch nooit op ons stokpaardje hebben zien rijden. Het is of de overeenkomst, of het gemeenschappelijke dat een paar geheel ongelijksoortige dingen toevalligerwijze kunnen hebben, verborgen ligt achter een zwaar, zwart gordijn, dat op het ogenblik van de grootste spanning met één ruk wordt weggetrokken. Het onbegrijpelijke is dan plotseling begrijpelijk geworden, het onmogelijke mogelijk, het onware waar. Berust het komies effect van woordspelingen op de toevallige gelijkheid in naam van een paar zeer uiteenlopende begrippen (waardoor ze dan ook in den regel onvertaalbaar zijn), heel dikwijls ligt een geheel andere soort van tegenstelling aan het komiese ten grondslag. Ieder kent de gedichten van de Schoolmeester. De dwaasheden in wetenschappelijke toon, de banaliteiten in de vorm van definities, de grappige beeldspraak, de maat en het rijm - die alle mogen, ieder afzonderlijk beschouwd, niet van grote komiese werking zijn - de opeenstapeling, het volle, het òverlopende brengt het gewenste effect te weeg. De Schoolmeester is vooral sterk in zijn beeldspraak. Hij kiest beelden, die op het punt staan van hun eigenaardigheid als beeld te verliezen en over te gaan in een blote naam van een zaak of een handeling. Maar de dolle onzin die ontstaat als het beeld noch wordt opgevat als beeld, schudt ons wakker. Met één streek komen de verbleekte kleuren weer op. Het is weer beeldspraak en wij lachen om de onmogelijke vertoning die de fantasie ons te aanschouwen geeft. Zo vertelt hij - maar men moet het in z'n verband lezen om er het rechte genot van te hebben - dat de vissen geen gebruik maken van paraplu's, omdat ze de handen al vol hebben met zwemmen; dat 'n speenvarken zoo'n verdriet heeft, omdat z'n vader een compleet zwijn is; dat de haan er niet van houdt laat op te blijven, maar liever met de kippetjes naar bed gaat; dat een leeuw twee linkerpooten heeft en twee aan zijn rechterhand. Enz. enz. Noch eigenaardiger - aardiger niet - dan de beeldspraak van de Schoolmeester is die van Julius Stettenheim, een redacteur der Berliner Wespen, die onder het pseudoniem Wippchen bekend is geworden. | |
[pagina 201]
| |
Van twee uitdrukkingen voor een zelfde gedachte, snijdt hij een stuk af; en de twee overblijvende helften smeedt hij tot een nieuw beeld aan elkaar. Altijd zo, dat de bedoeling duidelijk genoeg blijkt. Het is dus een soort van contaminatie; iets dergelijks wat kleine kinderen, die tegelijk aan onderscheid en verschil denken, doet spreken van onderschil; wat Bogaers doet schrijven letterkloover (uit letterzifter en haarklover); wat Jorissen en zoveel andere doet zeggen ik kan me niet begrijpen (uit: ik kan niet begrijpen en ik kan me niet voorstellen). Maar Wippchen's contaminatie is kunstmatig en opzettelijk verkregen. ‘Nauwelijks begon de haan te schemeren,’ maakt hij van: nauwelijks begon het te schemeren, en nauwelijks kraaide de haan. ‘Ik wreef mij de armen van Morpheus uit de ogen’, van: ik wreef mij de slaap uit de ogen, en ik rukte mij los uit Morpheus' armen. ‘Hij moest in Charons boot bijten’, van: hij moest in het zand bijten en hij moest in Charons boot stijgen.
Tot dusver hebben wij het hoofdzakelijk gehad over het komiese, dat onafscheidelijk verbonden is aan woorden. Maar er zijn ook komiese daden en komiese toestanden, die ons in de literatuur natuurlijk wel door middel van woorden meegedeeld worden, maar die toch in de grond van de zaak los zijn van het woord; op allerlei manieren kunnen worden verteld zonder hun komiese kracht te verliezen, en die kracht soms zelfs behouden wanneer men, zonder van woorden gebruik te maken, daad of toestand nabootst. Een welgeslaagde beschrijving van een komiese toestand wordt zeer terecht hoger gewaardeerd dan een aardige woordspeling. In het eerste geval heeft de fantasie van de toehoorder altijd ruimer spel. Denkt men zich ìn in die toestand, dan vindt men telkens weer iets nieuws. Een woordspeling, hoe verrassend ook bij 't eerste horen, verliest met zijn nieuwheid zijn beste eigenschap; horen wij 'm telkens weer, dan wordt-i vermoeiend en eindelijk vinden wij 'm laf. Allerlei komiese toestanden, op de meest verschillende tegenstellingen gegrond, vinden wij natuurlijk in de letterkunde beschreven. In de Genestet's Fantasio is het een jongmens dat een rendez-vous meent te hebben met een aardig meisje en in de armen valt van haar oude, lelijke, verliefde goevernante; in het beroemde avondje bij juffrouw Pieterse van Multatuli zijn het wauwelende ouwe juffers uit de mindere stand, die zich op gezag van de ondermeester Stoffel amuseren met mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, en met natuurlijke historie; in Hildebrand's Een oude kennis is het een door mama als voor- | |
[pagina 202]
| |
treffelijk geroemde dochter van zestien jaar, die haar moeder in 't bijzijn van een bezoeker verrast door neigingen te vertonen, die zeer bezwaarlijk met de naam van voortreffelijk kunnen worden aangeduid; in Haverschmidt's Verhaal van Oom Jan is het de apothekersbediende van Pothof, die in zijn doodsangst een troep ‘oproerlingen’ op de vlucht jaagt en algemeen wordt geprezen om zijn doodsverachting en heldenmoed. - Maar vooral zijn het de blijspeldichters, die ons het komiese tonen. Bij Breero is het b.v. iemand die zonder het te merken meehelpt aan het stelen van zijn eigen koe; of een slimme snoeper, die in zijn overmoed bewerkt dat zijn eigen vrouw zich overgeeft aan een ander; of een doodarme kale rot, die in zijn grenzeloze ijdelheid niet kan nalaten zich voor te doen als een grote meneer. Bij Coster een doortrapte freule en een listige advocaat, die door een boer worden beetgenomen. Bij Huygens - maar het is onnodig hier meer voorbeelden bij te brengen. Een van de gebruikelijkste middelen om een komiese toestand te scheppen is het qui pro quo. Een persoon geeft zich uit voor een ander, of wordt zonder zijn bedoeling voor een ander gehouden; en dóórgaande voor die ander, ziet en hoort en doet hij allerlei dingen, die men hem allerminst zou laten horen en zien en doen, als men hem kende. Het middel is oud, maar niet versleten. Nu noch gilt het publiek van 't lachen, als de Tante van Charlie wordt vertoond. En zo lachte men ook in de dagen van Shakespeare, en ook als Asselijn's Jan Klaassen werd opgevoerd, waarin de vurige minnaar, zo angstvallig uit het huis en de omgeving van zijn beminde geweerd, als dienstmeid wordt binnengeleid en de opdracht krijgt vooral 's nachts goed op Saartje te passen! In Hooft's Warenar hebben we een aardig voorbeeld van een komiese toestand, hierop berustend, dat - niet de eene persoon voor de andere - maar de eene zaak voor de andere wordt gehouden. De oude gierige Warenar, razend over het verlies van zijn schat, ontmoet Ritsert, die hem spreken wil over Klaartje, Warenars dochter. Hij komt haar ten huwelijk vragen. Maanden geleden heeft hij - met een masker voor 't gezicht - het meisje geweld aangedaan; zij is nu zwanger - wat zij met grote moeite noch verborgen heeft kunnen houden - zonder te weten wie de vader is van haar kind. Warenar jammert en weeklaagt, en Ritsert, vol van de gedachte aan zijn gemene daad, moet wel geloven dat Klaartjes schande haar vader wanhopig heeft gemaakt. Hij tracht de oude man te troosten; hij bekent dat hij de schuldige is. Warenar bedaart. Goddank, de dief is gevonden! Hoe heb je zó iets kunnen doen, begint hij en houdt een zedepreek: ‘Ik heb je vader noch gekend’ enz. | |
[pagina 203]
| |
Ritsert vindt dat hij er noch al gemakkelijk afkomt. ‘'t Is nu eenmaal zo, zegt hij eindelijk; er is niets meer aan te veranderen: neem het me dus maar niet kwalijk.’ Daar stuift Warenar op. ‘Niets aan te veranderen? Niets aan te veranderen?! Neen waarachtig niet! Je zult zorgen dat ik het wéér krijg!’ - ‘Wat wil je weer hebben’? vraagt Ritsert verbaasd. ‘Je dochters .....?’ ‘Laat m'n dochter er buiten asjeblieft’, roept Warenar. ‘'t Is 'n gemene streek! Schaam je! Je had beter gedaan met alles te laten zooals je 't vond’! ‘Dat weet ik wel’, antwoordt Ritsert, een beetje geërgerd, ‘maar nu ik dat eenmaal niet gedaan heb, is 't immers het best dat ik 'r neem?’ ‘Jij?’ schreeuwt Warenar, ‘mijn eigendom?!’ Eindelijk blijkt het, dat Warenar van zijn geld spreekt. Nu, van dat geld weet Ritsert niets. De ander wil hem eerst niet geloven. Ritsert heeft immers bekend? En neemt hij nu zijn woorden weer terug? En dan verneemt Warenar eerst dat noch een andere ramp hem getroffen heeft. Of hij nu reden had, om te huilen ‘als een hofhond!’
In het scheppen van komiese toestanden is vooral Shakespeare een meester. Allergrappigst is b.v. de manier, waarop in Much ado about nothing een huwelijk wordt tot stand gebracht tusschen Benedict en Beatrice, die uitstekend voor elkaar passen maar altijd gewoon zijn geweest elkander te ergeren en in 't haar te zitten: men vertelt aan hem, dat Beatrice, hoe onverschillig, ja vijandig ze zich ook mag voordoen, in haar hart dodelijk van hem is; en aan háár wordt wijsgemaakt, dat de jonge man, al zijn krachten inspannend tot een fiere poging om zich niet te verraden, heimelijk wegkwijnt van liefde voor haar. In Twelfth night; or what you will komt de buitengewoon vermakelijke figuur voor van Malvolio, de hofmeester der schone Olivia, op wie hij een goed oogje heeft. Een alleenspraak van de ijdele man, waarin hij aan zijn fantasie de teugel laat schieten en zich in gedachten al ziet als de gelukkige bezitter van Olivia en haar rijkdom - wordt afgeluisterd door zijn medeminnaar Jonker Andrew Ague-cheek, door de oom van Olivia (Jonker Toby Belch) en door Fabian, een van haar dienaren:
Malvolio.
't Is alleen geluk; niets dan geluk. Marie zei me eens, dat Olivia mij zeer genegen was. En zelf heb ik gehoord, dat ze zich liet ontvallen dat ze alléén verliefd zou kunnen worden op iemand van mijn uiterlijk. Bovendien, zij behandelt mij met meer bizondere hoogachting dan iemand anders van haar ondergeschikten. Wat moet ik daar nu van denken?
Jonker Toby.
Wat een verwaande schavuit! | |
[pagina 204]
| |
Malvolio.
Graaf Malvolio te zijn -
Jonker Toby.
Schurk!
Jonker Andrew.
Schiet hem neer! Schiet hem neer!
Jonker Toby.
Stil! Stil!
Malvolio.
Er zijn voorbeelden van: de opperhofmeesteres trouwde met een kamerdienaar.
Jonker Andrew.
Foei! Jou -
Fabian.
Stil! Hij heeft het nou aardig beet. Kijk eens hoe z'n verbeeldingskracht hem opblaast.
Malvolio.
Ben ik dan een maand of drie met haar getrouwd en zit ik in mijn praalzetel ....
Jonker Toby.
Nu een ding om hem in z'n oog te schieten!
Malvolio.
Dan roep ik mijn dienaren om mij, in mijn bloemfluwelen jas; ik kom net van een rustbed, waarop ik Olivia slapende heb achtergelaten.
Jonker Toby.
Donder en bliksem!
Fabian.
Stil, stil.
Malvolio.
Met voorname vriendelijkheid zie ik om mij heen; en nadat mijn blikken hun duidelijk gezegd hebben dat ik weet waar ik moet staan en dat zij óók behoren te weten waar ze moeten staan, vraag ik naar mijn namaag Toby.
Jonker Toby.
Hel en duivel!
Fabian.
Stil nu toch! Nu komt het!
Malvolio.
Zeven mijner dienaren vliegen met onderdanige haast naar hem toe; intussen frons ik het voorhoofd, en wind misschien mijn horloge op of speel met een juwelen ring. Toby nadert, en maakt zijn compliment.
Jonker Toby.
Moet zoo'n vent blijven leven?
Fabian.
Niet spreken! niet spreken! al trokken ze ons de woorden ook met paarden uit de mond!
Malrolio.
Ik strek de hand zó naar hem uit en temper mijn vertrouwelijk glimlachje door een strenge blik van afkeuring.
Jonker Toby.
En geeft Toby jou dan geen slag op je snuit?
Malvolio.
Zeggende: Neef Toby, daar het lot mij met uw nicht verenigd heeft, heb ik het recht u de volgende voorstellen te doen.
Jonker Toby.
Wat? Wat?
Malvolio.
Je moet de dronkenschap vaarwel zeggen.
Jonker Toby.
Loop rond, vuilik!
Fabian.
Wees toch bedaard, of ons plan mislukt.
Malvolio.
Bovendien verkwist je een schat van tijd met een gekke jonker.
Jonker Andrew.
Daar meent-i mij mee, let op wat ik je zeg!
Malvolio.
Een zekere Andrew.
Jonker Andrew.
Dat wist ik wel! Ze noemen me wel eens meer gek.’ Enz. Het komiese van dit toneel ligt niet bloot hierin, dat Malvolio's | |
[pagina 205]
| |
alleeuspraak afgeluisterd wordt door de lui over wie hij 't heeft. Er is hier een heele reeks van tegenstellingen. Zijn ondergeschikte positie en zijn ijdele woorden, zijn mening dat hij tot echtgenoot wordt begeerd door een vrouw, die hem nooit anders dan als haar bediende heeft beschouwd; de woede van zijn toehoorders en hun lust om hem noch meer zotheden te horen vertellen; het genot waarmee hij zich laat meevoeren door zijn fantasie en de zekerheid waarmee men een volkomen ontnuchtering kan te gemoet zien, dat alles werkt samen om de komiese indruk bizonder sterk te maken.
Wij mogen dit opstel niet eindigen zonder te vermelden dat het komiese door sommige aesthetici met zekere minachting wordt behandeld en in een klein hoekje geschoven. Men hore de volgende beschuldigingen, uitgesproken door prof. dr. A. Pierson:Ga naar voetnoot1) ‘Zonder een zekere bekrompenheid van geest ziet men het komische niet. Lachwekkend is slechts wat er anders uitziet dan ons vooroordeel bepaald had, dat het er uit zou zien: het lachwekkende is altijd het verrassende. Nooit heeft een komisch genie uitgeblonken door ruimte van blik .... Onze wijsbegeerte en onze kunst, die alle dingen willen vatten en omvatten, zullen het komisch talent, dat van contrasten leeft, en desgevorderd ze maakt, steeds minder aankweeken. Bloeien kan de komische dichtsoort evenmin, nu het conservatisme, dat hare levensvoorwaarde is, altijd onbarmhartiger wordt ontmaskerd door de Geschiedenis.’ Het is niet moeilijk de onjuistheid van deze hele redenering aan te tonen. Wat prof. Pierson bedoelt komt ongevcer hier op neer: Het verrassende is lachwekkend; we lachen alleen om wat ànders is dan ons vooroordeel had bepaald. Maar de àlzijdig ontwikkelde wikt en weegt àlle mogelijkheden; als anti-conservatief hecht hij daarbij niet al te veel waarde aan z'n eigen tijdelijke mening. Geen verrassingen dus voor zo iemand. Voor hèm is er werkelijk niets nieuws onder de zon. Waar zou hij om lachen, hij, die alles gecombineerd heeft wat maar te combineren viel? Het is duidelijk dat er voor de mens verrassingen zullen blijven bestaan, zolang hij mens blijft. Waar het kunst geldt, waar het wetenschap geldt en zelfs in 't dagelijks leven. Daar is b.v. dat avondje bij juffrouw Pieterse. Juffrouw Laps zit er, en de juffrouw van de koekebakker en vrouw Stotter, de baker, | |
[pagina 206]
| |
en de ondermeester Stoffel. Maar meester Pennewip in eigen persoon kan nu noch niet nagaan waarover die mensen het zo al zouden kunnen hebben. En als wij dus a priori niet weten of vermoeden, dat er over zoogdieren zal worden gehandeld, kan men van die onwetendheid toch moeilijk de schuld geven aan ons ‘vooroordeel.’ Zeker is het waar, dat een ontwikkelde niet zal lachen om alles wat de onbeschaafde ‘komiek’ vindt. Er zijn klanken, klederdrachten, vormen, die aan de eerstgenoemde bekend, die voor de laatstgenoemde verrassend zijn. Maar de mening dat de blik van een ouzer zó ‘onbekrompen’, zó veelomvattend zou kunnen worden dat het verrassende voor hem ophoudt te bestaan, is even zonderling als die, dat een komies genie nooit op ruime blik heeft kunnen bogen. De naam van Shakespeare is voldoende om ieder van het tegendeel te overtuigen.
Er ligt in het komiese, in het werkelijk-komiese een sterkende, verfrissende kracht, die wij méér dan gewoonlijk het geval is, op prijs moesten stellen en op ous moesten laten inwerken. Een gulle, hartelijke lach doet plotseling ons ik door de dampen van het conventionele, het gemaakte, het onware heenbreken. Het komiese, niet het platte en laffe, maar het ècht-komiese werkt verruimend, verlossend, bevrijdend. Tot de edelste uitingen van het komiese behoort de humor. Dáárover hoop ik het in een volgende aflevering te hebben. R.A. Kollewijn. |
|