Vroom.
In de jongste aflevering van dit tijdschrift behandelt de heer Joh. A. Leopold het versje van Heye, De Taal, waarvan de aanhef luidt:
Neerland! was uw arm van staal,
't Hart was zacht en mild en goedig,
Zoo ook huwt zich vroom en moedig
Kracht en teerheid in uw taal!
Aan het einde van zijn opstel gekomen, zegt hij, dat hem niet recht duidelijk is, welk eene rol vroom en moedig hier spelen. Hij zal zich verplicht rekenen, zoo iemand hem weet te beduiden, òf ze wat zeggen, en wàt ze zeggen.
Welnu, ik wil een poging doen om den heer L. aan mij te verplichten.
Zeker zeggen die woorden iets en voor wie de beteekenis kent, welke Heye hier aan vroom hecht, leveren zij niet de geringste moeielijkheid op. Men moet hier niet denken aan de oude beteekenis van vroom = dapper, krachtig, noch aan die van braaf in godsdienstigen of zedelijken zin, maar aan die, welke fromm in het hedendaagsche Duitsch heeft, b.v. in: ein frommes Lamm; fromme Augen (van een ree gezegd); daarin heeft fromm juist de beteekenis van zacht, mild en goedig, welke Heye een regel hooger aan het Nederlandsche hart toekent. Weten we dit eenmaal, dan zien wij ook dadelijk in, dat vroom bij teerheid, moedig bij kracht behoort (chiastische stelling): de vrome (milde, zachte) teerheid der taal huwt (paart) zich met hare moedige (kloeke, stoute) kracht, even als het zachte, milde, goedige hart des Nederlanders aan zijnen stalen arm. Of zonder beeldspraak: Evenals de Nederlander de beide eigenschappen van moed en goedertierenheid in zich vereenigt, zoo kan ook zijne taal nu eens zacht en streelend, dan weer krachtig en stout zijn.
De wijze, waarop Heye dit denkbeeld uitdrukt, komt mij voor even dichterlijk als gepast te zijn.
H.J. Eymael.