Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Kleine meedeelingen over boekwerken.Nederlandsche Dichters behalre Vondel. Met proza van Albert Verwey. Vignetten van G.W. Dijssclhof. P.C. Hooft. - Amsterdam, S.L.v. Looy, H. Gerlings. MCCCXCIII. 116 pag. - f 1.-.Een echte littcratuurgeschiedenis kan er niet komen of er moet geweldig veel ruw werk zijn afgedaan: archiefsnuffelen, bibliographie en ruwe biographie, tekstuitgeven en correspondenties, tekstverklaren: als het geslacht der mannen die in dit stoffig werk zich hebben mocten suf werken, voorbij is, komt er een nieuw geslacht en dàt brengt het dan mogelijk tot een litteratuurgeschiedenis. Geleerden die hun hoogsten titel niet in het geleerdezijn hebben, maar in hun eigen dichteren ziel-kennerschap, zullen eindelijk in een frissche tijd de oude dingen in een mooie geschiedenis herscheppen. Dat de geschiedenis van onze letteren nog niet geschreven is, dat heb ik gevoeld zoolang al als ik mij verbaasd heb van Hoofts verzen. Er zijn wel brokjes echt; dichtergeleerden zijn er voor vijftig jaar al bezig geweest. Maar geen geboren letterkenner zal me brutaal noemen, als ik zeg: onze litteratuurgeschiedenis moet niet zijn een dingen-vertellen van Vondel en v.d. Palm, maar Vondel en v.d. Palm moeten daar zelf in òpkomen: heel hun ziels binnenwereld was een geschieden en dàt moet ik weten: dan allèèn zal ik hun werk op 't hoogste genieten en werkelijk kennen: dit denkbeeld heeft nog niemand tot een mooi, dik boek gemaakt. Dat de tijd om de diehterlijke en artistieke helft v.d. Nederl. Lettergeschiedenis aan te pakken gekomen is, dat heb ik heerlijk gevoeld uit dit nieuwe boekje. Natuurlijk hebben we het verscheiden jaar al kunnen weten: door Verwey zelf ook, zijn letterkundige studies, zijn Vondel-boek; door de openbaring der tegenwoordige geesten in de nieuwe litteratuur. Nòg vroeger hadden we al van Thijm over Vondel, van Huet over Hooft en Bellamie, van Beets over v.d. Palm, Ten Brink over Bredero, Pierson over da Costa. Maar nu men Spieghel mooi gaat vinden (den Hart-Spiegel!), nu wordt het eerst goed. ‘Zie die zijn jamben eens. Praten is 't, kort en fijn, onder 't licht van zijn intellect, elk klein zinnetje met een blik, een gehaar, een eigen rhythme, niets van die gladde suprematie van jambenmaat.’ Dat Verwey en Spieghel en de grand seigneur Hooft mekaar verstaan, is geen wonder; maar dat Spieghel en Hooft Nieuwe-Gidsers geweest zijn is toch wel merkwaardig. Die de Granida-tekst van 1605 vergelijkt met die van 1636, zal zien, dat Hooft later al die daetylen en troeheeën in zijn jambische verzen vervàngen heeft door jamben. Die dactylen en trocheeën in jambenverzen en meer van zulk kenmerkte die nieuwe kunst toen. Vosmaer heeft dat ‘jeugdigheid’ genoemd. Ik vind het heerlijk hier bij Verwey ronduit gezeid te vinden: ‘'t was Vosmaer's ònkunde. Hij kende dien tijd niet. Zijn dichters niet, zijn jamben niet.’ Dit zag Vosmaer niet: ‘dat ieder tijd als de kunst opkomt, komt ze op met haar jònge rhythmen. Iedere hartklop is een nieuw rhythme, iedere aandoening een nieuw rhythme, ieder beeld een nieuw rhythme, iedere meening een nieuw rhythme.’ ‘Wat dacht men dat dat heerschen van gladde maten er altijd was? Spieghel had het niet, Hooft had het niet, Breeroo had het niet, Vondel had het niet - maar wie lang leefde heeft het gehad.’ Hierom vind ik het heerlijk: die oude dooden (gejonast door ‘letterkundigen’ en ‘doeenten’) gaan nu weer leven, wij gaan weer genieten en gelukkig zijn door hun onsterfelijke geest, als die ons aanraakt. Want Hooft te lezen maakt in-gelukkig. Ik heb het al lang niet kunnen vàtten, hoe er toen zulke onuitsprekelijk mooie dingen in de taal zijn voortgebracht. Het maakt dubbel gelukkig, te zien dat anderen daar ook al naar kijken | |
[pagina 124]
| |
en mèt-je zoo gelukkig zijn. Hooftsrhythme is iets waars, iets echts. Dat waar- en echtzijn is een der hoogste kenmerken van zijn heele poëzie. Hooft hàd de gave van zeggen en zoo is dóór zijn echt-zijn zijn poëzie in de uiting bijna zoo mooi geworden als ze in hem wàs. Natuurlijk heeft ook Verwey het over Hoofts ‘realistischheid’. ‘De verzen die Vosmaer vonniste zijn niet de onregelmatigste, maar ze zijn de kleurigste, de reëelste, van die gezond-hollandsche waarneming van werkelijkheid’. Met recht eindelijk zegt Verwey: ‘Als de aandoening zich uit in het rhythme, en ze volkomener is genit naarmate het rhythme stelliger is geaccentueerd, - dan heeft Hooft, de Hollandsche dichter van de preeiest-geaccentueerde rhytbmen, zijn aandoeningen meest erlijker weergegeven dan eenig Nederlandsch poëet. Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting, - dan is - naast Vondel den grootsten dichter, - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest.’ Op het laten zien en aantoonen van al zulke dingen, en dan hoe die man nu is, die zich daar uit, komt het in de litteratuurgeschiedenis (in haar artistieke helft, de helft van het dichterleren) aan. Daarvan zou de een of andere geleerde zeggen: ‘rhetorisch gefärbt’; maar dat is niets. Dit boekje bevat nu ‘het mooiste van den mooisten Hooft’: ‘zijn arbeid-met-de-taal en zijn reëel-zijn, zijn in voortdurende saamwerking in het heele bundeltje zichtbaar.’ Die een waarachtige schat in huis wil hebben, die van echte juweelen in zijn handen te hebben houdt en van zijn kleine muntstuk vijftig jaren rente wil genieten, die koope ter liefde van moedertaal en poëzie dit prachtige boekje, waarin Hooft niet onvoordeelig uitkomt. Ik voor mij, dank den Heer Verwey, dat ik bij de herlezing van mijn diehter zoo genoot. Want dat was inderdaad door het licht en de inspiratie van zijn bewondering sterker dan ooit bij mij. Z. v.d.B. | |
A. Hendriks, J.v.d. Vondel en G. de Saluste Sr. du Bartas. Proefschrift. Leiden, 1892.Schrijvers die een orergang vormen, boezemen tegenwoordig (wij zijn zelf ook overgangsmenschen) bijzonder belang in: men voelt dat men 't verborgen begin moet kennen om de dingen zelf te kennen. Menschen als Coornhert, v. Mander, Spieghel, als v.d. Noot, de Heere, v. Hout interesseeren meer dan vroeger. De leerjaren van Hooft, Vondel, Huygens, Heinsius, de Groot wil men onderzoeken. In 't buitenland is men met deze dingen al goed en wel begonnen en mooi voortgegaan. Begonnen zijn wij nu ook. Ook goed begonnen: Kalff ondernam het reeds de geschiedenis van den overgang van XVIe tot XVIIe eeuw te schetsen. Huet den ideeënman is de eer, 't eerst gewezen te hebben, met nadruk, op 't parallelisme tusschen onzen bloeitijd en zijn voordagen en de Fransche letteren der laatste XXX jaren v.d. XVIe eeuw in Frankrijk. Aan 't onderzoek van den Franschen invloed heeft nu ook de Heer H. zich gezet. Na Hnet toonde Camille Looten (1889) aan, dat naast Garnier en Ronsard, Bartas bestudeerd moest worden ter verklaring van Vondel. Hij hracht verhand aan den dag tusschen Vondels Pascha (1610) en Bartas' Seconde Semaine en Judith. Van Lennep in zijn Vondel-uitgaaf had daar reeds op gelet. Zie nu ook de eerste bladzijden over Vondel in den 3den druk v. Ten Brinks Kleine Geschiedenis. Hendriks zet de vergelijking v.h. Pascha met de Seconde Semaine voort; ook de Judith komt er weer bij te pas en Les Neuf Muses Pyrénées. Misschien, vindt hij, is V.'s tweede drama Hierusalem Verwoest ook niet los van Bartas. Ter sprake komen verder de Hymnus orer de Scheepvaert, de Lofzangh v.d. Christelijke Ridder, de Helden Godes. De schrijver coneludeert: ‘de meeste gedichten in het tijdvak van voorbereiding toonen duidelijk, dat Du Bartas' werken voor V. een magazijn waren.’ De vertalingen uit de Seeonde Semaine worden eindelijk met het oorspronkelijk vergeleken. In een nieuw hoofdstuk: Vondel tot 1630. Na 1620 groeit V. kolossaal: de vraag is: laat hij B. varen? Hendriks tracht aan te toonen, dat de Cantique sur le victoire d'Ivry en Begroetenis aen Fred. Henr. elkaar niet vreemd zijn. Dat tracht hij ook met een en ander in de Rei v. Eubeërs in Palam. en gedeelten uit Première Semaine. Veel overeenkomst is er in het Schema v. Verovering v. Grol (1627) en dat van Lepanthe, vertaling v. een Lateinsch gedicht van Koning Jacobus VI. Daar is ook, schijnt het, aanraking tusschen de Rijnstroom en Les neuf Muses Pyrenées. In het laatste hoofdstuk | |
[pagina 125]
| |
worden duidelijke herinneringen uit Première en Seeonde Semaine in den Noah, den Adam in Ballingschap en - den Lucifer aangewezen. Uit twee onderdeelen v.d. Tweede Week worden stukken aangehaald, waarmee de reizang, de Hymne aan God nauwe verwantschap niet verloochenen kan; 't zelfde met de Paradijsschildering. Zeker hebben V. en B. nog wel meer met elkaar uit te staan. Van Hendriks' resultaten hebben we thans, hoofdzakelijk, verslag gedaan. Onder de Stellingen echter vinden we er een drietal die de oorsprongen onzer Letterkunde raken: ‘V.'s vertalingen van Bartas' Pères en La Magnificence zijn waarschijnlijk lang voor de uitgave door hem bewerkt’; dan: ‘Voor een groot deel zijn de overeenkomstige woorden in de Koningh's Achab en Jephta en V.'s Pascha toe te schrijven aan den invloed van Fransche schrijvers’; nog: ‘De direete invloed der klassieken op V. in de eerste periode is tot nog toe overschat.’ Het eerste hoofdst. geeft een uitvoerig overzicht van Bartas gezamelijke werken, besloten met een paar bladzijden over een aantal formeele eigenaardigheden v. zijne poëzie. Wij zijn den Heer Hendriks dankbaar voor 't geen we nu weer weten, veroorloven ons geen eritiek en merken alleen op, dat onder de Litteratuur niet vermeld is: Etude sur l'Usage syntaxique dans la Semaine de du Bartas. Inaugural-Dissertation, von Max Wagner aus Königsberg, 1876; die vlijtige studie hier te noteeren, is misschien goed. Een paar andere stellingen deelen wij in ons Tijdschrift nog mede. v.d.B. | |
Die Hauptprobleme der Sprachwissenschaft in ihren Beziehungen zur Theologie, Philosophie und Anthropologie, von Dr. A. Giesswein. - Mit approbation des Hochw. Herrn Bischofs von Raab. - Freiburg i/B., Herder'scher Verlagshandlung, 1892. - VIII + 245, gr. 8o, M. 5.Een boek met veel geleerdheid; van overal weg verzameld. Om te lezen, al was 't alleen maar om blz. 189 vv.: ‘Es ist.. ein ganz falsches Verfahren, wenn man sich nach gewissen Sprachen - sei es nun Sanskrit, Griechisch, Lateinisch, Arabisch oder was immer für eine Sprache - Schablonen bildet, und nur das für vollkommen erachtet, was da hineinpasst, alles Uebrige aber für sprachliche Unvollkommenheiten ansieht. Im Grund genommen gibt es weder vollkommene noch unvollkommene Sprachen. Es gibt keine Sprache, die in jeder Beziehung und unter allen Umständen an und für sich selbst den Gedanken ganz genau zum Ausdruck zu bringen vermöchte!’ Van de verschillende talen geeft de schrijver een overzicht: ook, hoe men ze gewoonlijk classifieeert; hoe ze genealogisch samenhangen; hij behandclt de fonetiek en de etymologieGa naar voetnoot1), en verduidelijkt het met voorbeelden. Het boek is aantebevelen om te lezen, maar niet om er maar dadelijk bij tezweren: wees voorzichtig. Want de schrijver is niet heelemaal zonder tendens. Hij wil het licht der Taalwetenschap op twee donkere zaken laten vallen: of de menschen van éen paar afstammen, en hoe de toestand van de eerste menschen was; in verband met den oorsprong der taal. En die ‘Sprachwissenschaftlichen Palaeontologie (ist) es ebenso wenig wie der geologischen gelungen.., das fehlende Mittelglied zwischen Mensch und Affe zu entdeekenGa naar voetnoot2). In Gegentheil ist es gerade die Sprachwissenschaft, welche, in uns den Nachweis erbringt, dass.., am Morgen unserer Geschichte nicht der Papua auftrat, sondern ein entwiekelter Mensch, in dessen reinen Auge sich alles spiegelte; was schön und erhaben war, und von desser Erbe wir noch heute zchren’. Daar wil de schrijver heen. En daarvoor geeft hij een Overzicht van de verschillende meeningen, hoe de Oortaal ontstond. En kritiseert deze. Maar is daarbij niet kritisch genoeg, dunkt me. Waarom - een argument van hem tegen evolutie - moet instinet altijd hetzelfde voortbrengen; ontwikkelt dat dan niet? Er zijn vogels die toch hun nesten veranderen naar omstandigheden. En de konijnen, nú, in Australie? | |
[pagina 126]
| |
En waarom moest dan bij doofstommen ook de taal ontstaan? Die missen juist het gehoor, een der voornaauiste factoren. Maar dit alles hangt samen met de niet-evolutie-theorie van den schrijver. Zoo b.v. ook vraag ik: waarom staat de stelling dat de taal door reflexwerking ontstond, de veranderlijkheid van de taal in den weg: refleeteert bij elk individu hetzelfde op eenzelfde wijs? En bij blz. 2112, vraag ik weer: denkt een ‘aap’ dan heelemaal niet. En was de taal, toen in de oortijd, dan niet voldoende genoeg, ‘dass heiszt wenn auch nicht so ausgebildet..., doch durchaus hinrcichend für die damaligen Bedürfnisse’? Hebben dieren dan geen spraak? Wel niet een als de onze; maar in oorsprong toch gelijk?Ga naar voetnoot1) Zie, ik heb dat vooral tegen den schrijver dat hij nu al beslist. De kloof tusschen 't Indogerinaansch en deoverige taalgroepen is niet gevuld met een paar honderd min of meer overcenstemmende wortelwoorden. Er is nog meer verschil. En de verhouding van 't Sjineesch b.v. tot de andere talen is nog niet eens helder, noch minder vastgesteld. En dan zegt hij al: er ís éenheid. 't Is wat voorbarig nu al dit te beslissen. Maar omgekeerd is 't ook nog wel wat vroeg om die eenheid bij-hoog-en-laag te ontkennen. Goed is 't dat daar eens op wordt gewezen. De zaak is nog niet ‘spruchfähig’. Men staat pas aan 't begin om te onderzoeken naar die al-of-niet-eenheid. Maar dan moet er niet met ‘wortels’ gewerkt, die immers nooit in werkelijkheid bestonden; en met oorspronkelijkscherp-bepaalde beteekenissenGa naar voetnoot2). Men moet uitgaan van: hoe staat het daar mee in onze levende taal, hoe doen wij, individu voor individu; hoe verandert vorm en beteekenis bij ons. En wat na blz. 195 staat had men daarbij kunnen gebruiken, geschiktGa naar voetnoot3). Want met al dat gescharrel met wetenschappelijke etymologie komt men niet verder. Wie kan uitmaken b.v. hoe men, hoe het individu, indertijd de beteekenissen samen-voelde, die wij nu in de wetenschap voor hem uitvinden, en bijeenschikken? Alleen, ook hier moet van het nu uitgegaan, van de nú-levende taal, dan heeft men kans, kijk er op te krijgen. En met de Beteekenisleer begint men pas. Die is ondanks Gerber nog lang niet wat die wezen moet. Interessant is daar weer voor het hoofdstuk, over: Die sprachbildende Fähigkeit des menschlichen Geistes.
Goed is ook wat er geschreven is over de ‘Urgeschichte’ van den mensch (blz. 225 6 b.v.)Ga naar voetnoot1). Maar men moet daar niet bij vergeten, dat wat voor taal en wat voor toestanden we opgeven voor die tijden; de oorsprong van den mensch en dus de oorspronkelijkste toestand nog altijd verder, veel-en-veel verder daar achter ligt. Zw., Jan. '93. B.H. | |
Nederlandsch-Gotische Woordenlijst door J. Heinsius. - Groningen, Noordhoff, 1892, - VIII + 104. - f 1.50.‘Wie Grieksch wil leeren en Grieksch wil kennen’, placht onze groote Cobct te zeggen, ‘moet drie dingen hebben: gezond verstand, geheugen en - l'amour du Grev’. Dat geldt van alle talen. Wie een taal niet liefheeft, zal er altijd een vreemdeling in blijven. En de proef op de som, of men een taal verstaat, is, behalve de zware kunst om juist te interpreteeren, ook het bezitten van de vaardigheid om er zich naar behooren in uit te drukken. Aan leerlingen die Sanskrit be- | |
[pagina 127]
| |
studeeren, worden thans thema's opgegeven. Voor 't Oudgermaansch geloof ik niet dat die methode wordt gevolgd. De Heer Heinsins acht het evenwel zaak dat ieder zijn eigen of anderer kennis eener vreemde taal toetse door stukken ‘uit de eigen taal in die vreemde over te brengen’. Niemand zal het nut hiervan betwisten. Maar niet ieder zal zich geroepen gevoelen dien weg te bewandelen. De facile princeps der tegenwoordige germanisten verklaarde mij in volle oprechtheid, dat hij niet in staat zou zijn één enkelen regel in het Gotisch, Angelsaksisch, Oudnoordsch of Oudhoogduitsch te schrijven - en toch dankt de wetenschap aan zijn genie hare schitterendste ontdekkingen. Men ziet het, niet ieder acht de methode van den Heer Heinsius onmisbaar. Maar.. wie zal ze wraken, als er maar niet te veel tijd mede gemoeid is? Wie zal het werk van den vlijtigen schrijver niet met ingenomenheid ter hand nemen? Alleen.. ‘om een overzicht te bekomen van den woordenvoorraad der Gotische taal op verschillend gebied en voor eene vergelijking van den Oost- met den West-Germaanschen woordenschat’ ga men anders te werk. Wie het laatste op 't oog heeft, handele als Zimmer in den 19en band der Zeitschrift für Dentsches Alterthum. En wie onze taal met het Gotisch vergelijken wil in woordenschat en zegswijzen, heeft aan het werk van den Heer H. daarom niet genoeg, omdat hij dan alle nederlandsche synonyma bijeenzoeken moet (b.v. bezwaarlijk, moeilijk, lastig, alle got. aglus) en - de onbijbelsche woorden (b.v. schrander, krankzinnig) weggelaten zijn. Eindelijk moet ik nog bezwaar maken tegen de methode om Wulfila's Gotisch te leggen naast ‘den gemoderniseerden Statenbijbel’. Deze laatste bevat moderne kennis, en we hehben alleen te vragen, welk Grieksch handschrift door den Goot gebruikt werd en hoe hij dien tekst rerstond, niet hoe wij dien verstaan. De Itala en de Vulgaat zijn in questieuze gevallen tot vaststelling der beteekenis van een Grieksch woord van veel grooter gezag dan de geleerdste der geleerden van onze dagen. Ronduit gezegd, een aantal gotische woorden rersta ik niet. Maar de Heer H. is nog een jong man, die het scire se scire zalig vindt. Het scire me nescire komt mij thans genoeg van de lippen. Zalig is dit niet. Maar.... Dit in 't algemeen. En - ik geloof feitelijk met deze algemeenheden te kunnen volstaan. Althans mij ontbreken tijd en lust om een goede honderd pagina's, alle van twee kolommen, door te loopen met een critisch oog en een vaardig potlood, ten einde een lijst van tekortkomingen op te maken en deze aan de lezers van dit Tijdschrift aan te bieden. Over 't geheel maakt het werk van den onvermoeiden Schrijver op mij een gunstigen indruk. Dat hij als lexieograaf zijn sporen niet verdiend heeft, bewijst b.v. zijn Aandoen, dat in onze taal met een aceusatief van 't kleed wordt verbonden, en waarvoor mij op 't oogenblik geen gelijkwaardige term in 't Gotisch voor den geest staat: de door den Heer H. genoemde verba beteekenen geen van alle aandoen. Bij Aanberelen mis ik ustaiknjan. Aanklacht is geen fairina, maar het verband der woorden fairina haban withra - doet den Goot het Grieksche woord zoo vertalen. Het bezorgen van een brief is verkeerdelijk door andbahtjan weergegeven: het gr. διαϰονεῖν is woordelijk vertaald en... de gotische lezer moest maar zien hoe hij dat verstond. Kinderlijk eeren heet barusnjan; dit is Duitsche onzin die op een etymologie berust, welke onbewezen is. In voce kermen moest bij gaunothus vermeld zijn, dat dit laatste eonjeetuur is. Keuze is gawaleins zonder de d, die tot de drukfouten behoort, welke. helaas! niet ontbreken. Over leithus en dergelijke zie Gallee's Gutiska. Maar genoeg. De bescheiden Auteur kan tevreden zijn met zijn eersteling, mits - een zekere dosis van onvoldaanheid bij hem aanwezig zij! Hij belooft veel, omdat hij hard kan werken. Aan de nieuwere eritische knoeimethode onzer Oostelijke naburen om ons met scherpe spiranten voor de slot-s op te schepen, ook waar de gotische tekst deze niet aanbiedt, heeft de Heer Heinsius zich niet schuldig gemaakt. Athans ik vind thiubs, unleds, wôds. Daarvoor verdient hij onzen warmen dank. Leiden. P.J. Cosijn. | |
Geschiedenis der Nederlandsche Letteren 1880-1890, met eene Alphabetische Lijst der schrijvers en eene lijst van Pseudoniemen, door Taco de Beer. Kuilenburg, Blom en Olivierse, 1892. - 80 pag. f 0.75.Oorspronkelijk bewerkt voor Meyer's | |
[pagina 128]
| |
Konversations Lexikon. De sehrijver zegt, dat hij ‘de hier genoemde werken’ (ik heb den moed niet om ze te gaan tellen) ‘op hoogst zeldzame uitzonderingen na’ gelezen heeft. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik er maar zeer weinig van heb gelezen. Het spreekt dus van zelf, dat ik de oordeelvellingen en de indrukken, die de Heer de Beer ‘ten beste geeft’ niet waardeeren kan. Het is, geloof ik, ook minder noodig. Waar 't op aankomt is dit: dit boekje is goed, om zijn geheugen eens op te frisschen; ik heb al die titels nog eens weer de revne laten passeeren; dààrvoor is het wezenlijk goed en daarom mag het in ieders Bibliotheek of boekenkast een plaatsje krijgen. Maar: een Geschiedenis is het niet; mensehen met een ideaal zijn het aan hun ideaal en ziehzelf sehuldig, dat ze groote woorden als Geschiedenis met meer eerbied behandelen. Want de jaren 1880-1890 hèbben een geschiedenis. De menschen van dezen tijd maken zelf gesehiedenis mede. Van die geschiedenis nu merk ik in dit vlugschrift heel weinig. Ook weet ik, aan 't einde gekomen niet eens, wat des schrijvers positie is in de dagen van strijd, die hij zoo gelukkig is te beleven. Hij zal zich misschien beroepen op zijn onpartijdigheid: hij gewaagt er van, dat hij tot geen letterkundige elub behoort. Ik echter vind hem voor een historiesehrijver dan te onpartijdig. De geschiedschrijver moet een man van verheven rechtvaardigheid zijn, maar midden in den tijd dien hij studeert, kan het niet anders, of de groote vragen waar 't om gaat, treffen en schokken hem en debatteeren met zijn eigen persoonlijkheid. De elubs zijn de brandpunten der groote quaesties. Van de bladzijden 35-42, die over den Nieuwen Gids en de Moderne kunst sehijnen te handelen, moet ik eerlijk zeggen weinig begrepen te hebben: wat aan deze bladzijden ontbreekt is arbeid-en-stijl. Mijn groote grieve tegen deze Geschiedenis van 1880-1890 is deze: er wordt veel gejammerd over het ‘fin de sièele’, en daar is gèèn juiehkreet over het krachtige, gloedvolle nieuwe leven, dat er bruischt in de diepte en op komt zetten. De ster van het Idealisme (waar ik 't gezegd vond, weet ik niet meer) stààt weer hoog aan den hemel. Die ster schijnt de Heer de Beer niet te zien. En toch (en dit is het wat mij sympathie voor den schrijver inboezemt), daar is ziel en hart in dit geschrift en dit is, onder alle omstandigheden, een eeretitel. [J. ten Brink, Elzevier's Geïll. Maandschrift, Jan. '93, mist in de Beers boekje de navolgenden: de militaire novellist A.A. Beekman (Sehetsen en Novellen, 1881); Mr. N.J. van Hall, ‘die maandelijks zijne meening zegt over de litteratuur van den dag’ (in den Gids); de onlangs overleden Gids-redaeteur J.H. Hooijer; de novellist A. Cooplandt (A. Prins); F. Haverschmidt (Piet Paaltjens); de novellist Engelbrecht de Chateleux; Louis Couperus' Een Lent van verzen en Orchidaeën (deze woont in Hilversum); J.F. Willems, Jhr. Ph. Blommaert, F.A. Snellaert, J.H. Bormans, J.J.T. Heremans (die gaven in Vlaanderen sedert 1840 ettelijke mndl. teksten uit; zie bij blz. 5). Boele van Hensbroek (dieht in den Speetator; Ao 1892 nog een bundel verzen uitgegeven).] Dit zijn niet de eenigste onnauwkeurigheden en fouten. v.d.B. |
|