Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Hoe men uitgeeft en verklaart.I. Da Costa.Een onderwijzer die zich met Letterkunde gaat bezighouden, heeft in de eerste plaats, behalve aan een Geschiedenis der Letterkunde, aan teksten behoefte; aan uitgaven van schrijvers, met en zonder aanteekeningen. Over aanteekeningen zullen we 't òòk hebben. Studie van Letteren echter uit een handboek of uit critieken is niet veel waard; er moet gelezen worden; lezen, lezen, lezen moet de grondslag zijn. We hebben tekstuitgaven en tekstbewerkingen vòòr alles noodig. De studeerende (en de doceerende niet minder) moet dus verstand hebben van tekstuitgave en tekstbewerking. Hij moet zekere eischen kunnen stellen en kunnen onderscheiden. Hij moet weten in elk geval: die uitgaven zijn goed en die slecht en die matig. In deze dingen nu gaan wij hem wat wegwijs maken. Hiertoe zal ons van goeden dienst blijken, een volstrekt niet onverdienstelijk werkje: Schelts van Kloosterhuis, Da Costa's Meesterwerken I., Inleiding en Tekst. - (A.W. Sijthoff, Leiden, 1888, f 0.60): Vijf en Twintig Jaren; Aan Nederland in 1844; Hagar; Wachter! wat is er van den nacht?; 1648-1848; De Chaos en het Licht; De slag bij Nieuwpoort. Taalkundigen die gewoon zijn op een letter dood te blijven, als die aan 't uitgeven van een tekst gaan, dan behoef-je niet bang te wezen, dat er bedrog in komt. Hun nauwgezetheid schijnt de anderen niet ver vàn of heelemààl pedanterie. Die anderen zijn de taalkundigen uit den tijd, dat men de waarde van een letter nog niet zoo goed kende, of besefte; veel kunstenaars, dichters, die geen smaak kunnen hebben in het pluizen en muggeziften, waartoe de wetenschap zich vaak zetten moet; en ten derde de dilettanten. Ten opzichte van die laatsten moeten we bedenken, dat iemand in zijn omstandigheden soms gedoemd is dilettant te wezen en toch met karakteristiek wetenschappelijke neigingen geboren; zoo iemand kan behoorlijke begrippen van tekst-uitgeven hebben. Tegenwoordig begint men er hoe langer hoe meer zin in te krijgen, een tekst net zoo af te drukken als hij daar ligt. De beoefenaars van oude taal en oude schrijvers hebben leergeld betaald; ze weten voor goed, dat men voorzichtig wezen moet, met iets een fout te noemen, want de eene dag leert den anderen, en wat men van daag een schrijf- of drukfout acht, daar heeft men morgen tien bewijsplaatsen voor van 't tegendeel; maar - misschien duurt dat ook jaren, en dan zou men eindelijk wel haast | |
[pagina 32]
| |
zwèren, dat er wat anders hoort te staan. Ook zijn ze opmerkzaam geworden op de lesjes die er uit verkeerd verstààn, verkeerd lezen en verkeerd drukken te trekken zijn; het is een zaak van ondervinding en van weten geworden, hoe onechte lezingen ontstaan en wat een drukfout bàren kan. En niet alleen is men aan 't noteeren van menige drukfout waarde gaan hechten, er zijn uitgevers die zóó voorzichtig zijn, dat ze ook geen ènkel bijzonderheidje in een gedrukten tekst verwaarloozen. Zij worden geregeerd door het denkbeeld: ‘men kan niet weten waar het goed voor is, wat zich met behulp van die accentjes of die komma'tjes nog eens bewijzen laat.’ Angstvallig drukken ze af wat daar staat. Het is of hun uitgeven idiotenwerk is geworden. Maar om op die manier idioot te zijn, daarvoor is meer wetenschappelijkheid van noode, dan voor de luchthartigheid waarmee anderen hun moderne interpunctie en hun conjecturen aanbrengen. Ook is er iets verlokkends in (al is 't illusie ten deele) te mogen zeggen: neem mijn tekst maar; gij behoeft het oorspronkelijk eigenlijk niet te laten komen; tot het minste bijzonderheidje vindt ge er weer; het is zuivere reproductie, en wat ge maar wilt kunt g' er uit bestudeeren. Een paar groffe voorbeelden kunnen leeren, waarop het inderdaad bij het uitgeven van een tekst aankomt. De Heer Stellwagens Bloemlezing uit Staring, in het Pantheon, is een leerzaam boekje. In Jaromir te Lochem, 53 heeft Staring alnog, welk alnog meermalen bij den dichter voorkomt (en ook van elders bekend is). De Heer Stellwagen verandert alnog in alsnog. In 't begin van Jaromir te Zutphen staat: ‘Hij liep, ten derde maal, mij klakloos voor den voet’. Ten derde maal, ten tweede maal nu kan men bij Staring en vele andere keurige dichters telkens lezen, en wie leest dat niet liever dan ‘ten derden maal’? In het onderhavige uitgaafjè werd het evenwel ten derden. Zoo leest men in Jaromir gewroken, 6, evenals elders, keizelgruis. De pen van dezen uitgever verandert het in kiezelgruis. Aan keizelgruis heeft de Heer Koenen het zelfde onrecht gepleegd en deze verving ook wanstalligheid (Twee Bultenaars 303), door wanstaltigheid, en tijt (Marco I 66) door tijgt. Van deze en dergelijke tekstvervalschingen reppen de Heeren Stellwagen en Koenen met geen enkel woord. Hadden zij de lezing van hun oorspronkelijken tekst nog maar vermeld. Of....hadden zij toch maar, fout of niet fout, afgedrukt wat ze in den echten tekst hadden zien staan. Want wat hier met een negentiendeëeuwschen auteur gebeurt, hoe licht gebeurt dat met schrijvers die een paar eeuwen oud zijn. Daarop komt het aan, dat men alle subjectiviteit bij teksteditie uitbant. Dan bedenke men dat er leemten in onze kennis kunnen zijn; dat morgen een punt van onderzoek wordt, wat het heden niet is; dat er niet slechts positieve, maar ook negatieve dingen in teksten vallen op te merken, die voor het een of ander iets bewijzen. Dan vergete men niet, dat zin aandacht vallen kan op 't geen mi nog nooit aandacht waard heeft geschenen, en 't is dan wèl mogelijk dat zijn onderzoek tot niets leidt, niet eens negatief resultaat geeft, maar dat te hebben onder- | |
[pagina 33]
| |
vònden, is natuurlijk ook iets. Tekst-uitgeven is een zaak van vertrouwen; als die man mijn editie voor zich heeft, dan moet ze het antwoord bevatten op alle vragen, die hij den oorspronkelijken tekst stellen kan; en voorzoover het niet in mijn vermogen geweest is, het object ongerept voor hem te leggen, moet ik dat met de uiterste nauwgezetheid mededeelen. Mijn tekst zal eerst zijn volle waarde bezitten, als hij reproduceert al wat er, zonder photographie en dergelijke middelen, te reproduceeren valt. Nu is er een tweede punt. Drukken van de Volkseditie van Staring, bij Thieme te Zutfen, hebben wel dezelfde onechte lezingen als in de beide Anthologieën staan. Daar vindt men ook wanstaltigheid, alsnog, tijgt (voor tijt), kiezelgruis. In de Uitgave van Nicolaas Beets zal men ze niet vinden. Wij huiveren, om de mogelijkheid te onderstellen, dat de bewerkers der bloemlezingen zich voor hun vergissingen op de Volkseditie beroepen zullen. En toch liggen zij nu in zake de herkomst van hun tekst onder eenige verdenking. Onder verdenking, dat zij die met fouten doorzaaide Editie van Thieme als een echten tekst zijn gaan gebruiken. Van den Heer Koenen evenwel hebben we, meen ik, kunnen constateeren (ongelukkig heb ik mijne collatie van zijn tekst niet bij de hand), dat hij Prof. Beets zijn uitgaaf aan den drukker voorlei; maar - al zou hij dan beter figuur maken van den eenen kant, van den anderen kant laat hij zich dan weer wonderlijk kijken. Heeft de Heer Koenen dan, toen hij bij Prof. Beets wanstalligheid, tijt en keizelgruis aantrof en er twijfel omtrent die lezingen bij hem ontstond, niet eens aan de authentieke teksten van den dichter zelven gedacht? Als hij Twee Bultenaars 303 wanstalligheid in de editie 1836-1837 zoowel als in Nieuwe gedichten 1827, andermaal en andermaal, onder zijn oogen had gekregen, zou hij dan niet geaarzeld hebben? niet teruggeschrokken zijn voor zijn ‘verbeteren’? Niet anders zou het met tijt en keizelgruis zijn geweest. Of heeft de bloemlezer de authentieke stukken wel degelijk geraadpleegd? Hier raken wij weer aan een derde teer puntje. Wat heb ik aan uw uitgaaf, als ik niet weet, als gij mij niet zegt, waar ge uw tekst vandààn hebt. Tekstuitgeven is altijd een zaak van vertrouwen, maar wie zal u vertrouwen, als gij niet toont dat ge een solied man zijt, als gij u insolied toont. Wie laat geldzaken regelen door menschen die, hoe eerlijk misschien, geen verstand van geldzaken hebben? Wie laat de editie van de auteurs zijner studie aan lieden over die niet weten wat ze doen? En dat toont gij niet te weten, gij toont, geen flauw besef van uw ‘taak’ te hebben, als gij vergeet te zeggen, wat vòòr alles, voor den allerèèrsten regel van uw auteur gezegd had moeten zijn: wàt gij daar afdrukt. Daar hangt voor mij, die uw boek zal gaan gebruiken, immers alles van af? Dan kan ik beoordeelen, of ge voor mij bruikbaar zijt; als ik het niet kan, ligt het aan mij en niet aan u. Openbaart gij 't dan: ik heb een slechten tekst ten grondslag gelegd en die, niet zonder een greintje oplettendheid en hier en daar met een bewijs van schranderheid, verbeterd, dan zullen ietwat ernstige menschen u laten liggen, maar | |
[pagina 34]
| |
ze zullen tòch een reden hebben u te prijzen. Hebt gij een echten tekst gehad en stelt ge mij in de gelegenheid dien uit uw editie in alle bijzonderheden te leeren kennen, dan kunnen uwe voorslagen tot verbetering misschien doen zien, dat gij de ware man niet zijt, maar uw editie is althans wat zij in de eerste plaats moet zijn: een echte reproductie van het echte stuk. Geeft gij geen rekenschap van de herkomst en van het ontstaan van uw tekst, dan verdient ge geenerlei vertrouwen meer; dan moet gij gerekend worden tot alles in staat te zijn. Dan zult gij in uw naïeve onwetendheid òòk de documenten van taal en lettergeschiedenis kunnen vervàlschen: want gij beseft niet de beteekenis van het onderscheid tusschen echt en onecht, de waarde van het echt en de onwaarde van het onecht. Dan behoeft men niet eens meer te verwachten, dat gij de moeite hebt genomen van uwe drukproeven ook maar een enkel maal behoorlijk na te zien. Wie weet, wat ordentelijk stuk werk ge levert, maar om er achter te komen, moet ik uw boek overwerken. Het afschrikwekkend voorbeeld van teksteditie van den Heer Stellwagen komt nog eens ter sprake. Wij stellen thans vast: dat een auteur naar een authentieken tekst dient te worden uitgegeven; de keus ‘welke?’ blijve hier in 't midden. Dat men dien tekst op geenerlei wijze vervalschen mag, ook niet door hem te ‘verbeteren’. Hebt ge verbeteringen en is het nuttig, ze ook ter plaatse aan te brengen, noteer precies hoe het geweest is. Reken niets te gering, want morgen denkt gij er anders over. Of - iemand die u gebruikt wil precies weten hoe foutief, of hoe onregelmatig, of hoe vreemd b.v. die interpunctie wel was, en - dan kan die man u nièt mèèr gebruiken. Eindelijk: geef een zoodanig verslag van de wording van uwen tekst, doe op zulk eene wijze rekenschap en verantwoording, dat ook de nauwgezetste menschen u hun vertrouwen niet kunnen onthouden. Wat we nog meer te zeggen hebben volgt. Nu beschouwen wij den tekst van de Heer Schelts van Kloosterhuis zijn Da Costa. De Heer Schelts zegt niet waar hij zijn tekst van daan heeft. Het is nu a priori waarschijnlijk, dat hij tusschen echten en onechten tekst eenvoudig geen onderscheid maakt. Laten we onderzoeken, waartoe hij in staat is. Iets nog vinden we over de geschiedenis van dezen tekst - ergens, in een hoekje, netjes verscholen, medegedeeld. In de Inleiding, XXI, lezen we over de betrekking van Da Costa tot Bilderdijk, hoe hij dien meester, ‘geenszins in alles volgde, gelijk sommige andere zijner volgelingen’. Daarbij staat in eene noot opgemerkt: ‘Daarom ook zal de schim van Da Costa het mij vergeven, dat zijne gedichten in de z.g. “nieuwe” spelling verschijnen, nu Bilderdijk (hoe dan ook) in dezen achter heeft moeten staan bij De Vries en Te Winkel.’ In de Voorrede geen woord hierover. Als iemand die Inleiding eens niet leest? Begint iemand te twijfelen, of het met de moderne spelling van Da Costa wel in orde is, dan slaat hij de Voorrede nog eens op, om zich wèl te overtuigen, dat er inderdaad van de wording van den tekst niet gerept is; als hij dan overal gaat zoeken naar eenig bericht, dan moet hij | |
[pagina 35]
| |
een gelukje hebben om de bewuste mededeeling te vinden. Alberdingk Thijm heeft den tekst van Vondel, zooals die is overgeleverd, gewijzigd, - maar de Heer Schelts sla eens het Bericht bij de Uitgave van het Eerste deel op, en de Voorreden voor het Tweede Deel. Is er nu eigenlijk nog meer bewijs noodig, dat deze uitgever van dat onderscheid tusschen echt en onecht in documenten niet het minste besef heeft? Maar gaan wij over tot het onderzoek van zijn tekst. Met zijn noot is de Heer Schelts al een bedorven man. Ik denk er niet meer aan hem te gebruiken. Zou men den heelen Da Costa maar zoo kunnen moderniseeren, zonder ooit zijn poëzie-zelf, of de eigenaardigheid van zijn taalgebruik te na te komen? Daar spreekt onze uitgever niet van, en dat wekt geen vertrouwen. Ik weet nu niet eens, of hij de verbetergrage pen in zekere gevallen wel heeft weten te weerhouden. Ik mag vreezen, dat hij aan verbeterziekte lijdt. Nu moet ik anderen echter laten zien, dat deze onbekommerdheid omtrent echt en onecht een zedelijke fout in zijn werk is, die mij verplicht (als voorzichtig man), hem in dezen op elk punt te mistrouwen. Dat dweepen, karthager, ontfangen, gloojing, torschen, ontzachlijk, Jeruzalem, propheten, kweken, troonen, sints, in sinds, tronen, kweeken, profeten, Jerusalem, ontzaglijk, torsen, glooiing, ontvangen, carthager, dwepen veranderden, en zoo al voort, spreekt vanzelf. Er is aan het geoefend oog van den uitgever niet veel ontgaan. Op alles heeft hij gelet. De nieuwe spelling is tot den uitersten penning toe voldaan. Da Costa komt thans voor de eerste maal eens netjes voor den dag; men kan hem nu wezenlijk door een ringetje halen. Waar de dichter een samentrekkingsteeken plaatste op woordjes als weer, neer, mee, waar 't naar hedendaagsch voorschrift niet hoefde, daar is het verdwenen. Wondren daarentegen werd met een apostrophe versierd, en zoo werd laafnis, andre, volkren, moedloos, redloos, roekloos: roek'loos, redd'loos, moed'loos, volk'ren etc. Om die apostrophes heeft de dichter zich heelemaal niet bekommerd; hij is er nu zeker wel ruim driehonderd rijk geworden. Natuurlijk werd de apostrophe allerminst vergeten in gevallen als: naamloos zielelijden. Ook Phlips werd Ph'lips. Van ouds, te rug, te gader, het zij, ten zij, zoo veel, hoe veel en al het dergelijke, veranderde in hoeveel, zooveel, tenzij, hetzij, tegader. In Mekka's Egypte's, Jezus', Scipio's veranderden Mekkaas, Egyptes, Jezus, Scipioos. Een hoofdletter kregen vele woorden: noordergrens, zijner, koninkrijk; ze verdwenen in Wie, Staat- en secte-stichter, en elders. Wie de editie met het oog op deze en soortgelijke dingen eens doorloopt met opmerkzaamheid, moet oneerlijk zijn, om te ontkennen, dat er iets aangenaams ligt in de nette uniformiteit, waarvoor de Heer Schelts zooveel zorg heeft gedragen. En hoezeer dit oncontroleerbaar verbeteren puur tekstvervàlschen is, is het tot nu toe altijd nog betrekkelijk onschuldig. Dat laten we ook gelden van mij, hij, zij, woestenij en zulk voor my, hy, zy, woesteny. Ja zelfs van een goed aantal veranderingen in de leesteekens, die meermalen den zin verduidelijken; in zake punctuatie was Da Costa niet altijd | |
[pagina 36]
| |
even onberispelijk; - daargelaten, dat we alle heimelijk veranderen vooral ook in interpunetie àfkeuren. Over 't geheel valt er op Da Costa's alleruiterste uiterlijk nu niets meer aan te merken. Ik denk, dat geen een Nederlandsch auteur, die voor zich-zelf heeft moeten zorgen, er mee wedijveren kan. Alleen, - mij heeft deze misschien weergalooze strengheid en nauwgezetheid ten opzichte van komma'tjes en streepjes ongerust gemaakt. Ik heb een zonderling gevoel gekregen bij de quasi-nauwkeurigheid van: foltertuig en -rooster voor foltertuig en rooster (Nieuwpoort 42, 689)Ga naar voetnoot1); om legervaan en -Hoofd voor om legervaan en Hoofd (ibid. 268, 695); bliksemschicht op -schicht voor bliksemschicht op schicht (1648-1848, 294, 541); van volksplicht beide en -recht, van volksstem, -invloed, -keus (ibid. 359, 542); door offerdienst en -bloed (Chaos 363, 634); en zoo al voort, al voort. Het scheen me ook, of dat herhalingsstreepje min of meer aandruiste tegen het dichterlijk zien en voelen. Daar ontmoette ik een plaats, waar de ijver van den Heer Schelts om een streepje te zetten hem een part had gespeeld: Chaos 342, 633: die ééne kwaal, - beide mensch- en mensch'lijkheid ten ban; de authentieke teksten hebben hier mensch, en blijkbaar niet bij toeval. Ik wil niet zeggen, dat ik hièr pas werd bekropen door de gedachte, dat zulk een oplettendheid voor de ‘spelling’, voor het graphische teeken mogelijk niet wou samengaan met een even groote oplettendheid voor den auteur en men misschien ook in dit soort dingen geen twee heeren kan dienen. Maar licht, dat deze en gene van mijne lezers hier iets gaat vatten van mijn onrust. Laat ik anders nog iets gelijksoortigs aanhalen. Er zijn in Da Costa een groot getal rijmen als deze: veroovrend - toovrend; schaatren - waatren; kindren - verhindren; daarnaast vindt men: tegenstanderen - veranderen (505-506 Nieuwpoort 701); krijgsgelederen - vernederen (265-266 ibid. 695); Ridderen - sidderen (255-256 Hagar 510), en het laatste voorbeeld zal zelfs ongevoeligen voelbaar maken, dat we hier met verschillend rijm te doen hebben. De Heer Schelts heeft ze gelijk gemaakt; niet één zoo'n rijm is hem, geloof ik, onsnapt. Regels als de volgende hebben hem niet kunnen waarschuwen: De Revolutie dreigt: Aan mij het eindgericht!
En op dien laatsten galm rinkinkelen de ketenen
Der moorders in hun hol, volvaardig te verrekenen
Met heel de maatschappij.
(Wachter 249-250, 522).
En vrolijk rolt zijn stem door rangen en gelederen:
Houdt, mannen! houdt het pad, dat deze oranjevederen
U wijzen. 'k Ga u voor!
(Nieuwpoort 661-662, 704).
In den onderhavigen tekst is het keet'nen - verreek'nen, geleed'ren - veed'ren, Ridd'ren - sidd'ren etc. Zou de uitgever geen oogenblik geweifeld en ge- | |
[pagina 37]
| |
aarzeld hebben? Ongetwijfeld; maar het angstige denkbeeld, dat hij wellicht een komma (zoo'n nietswaardig ding!) te weinig zou plaatsen, heeft den doorslag gegeven. Het is in dit soort ‘kleinigheden’, dat den Heer Schelts op allerlei manier zondigt en telkens verder gaat dan eenvoudig spelling-wijzigen. Al wat er eigenaardigs gelegen is in de schrijfwijze van Da Costa's tijdgenooten en van hemzelven, moest verdwijnen - tot elken prijs. Aan den vorm van 't geschreven woord moest men geheel niet meer kunnen zien den tijd der gedichten. Het natuurlijk overeenkomen van dien inhoud en dien vorm werd niets geacht. De Heer Schelts heeft nièt gevoeld - de heilige vrees, van zijn auteur te kort te doen; we gaan dat aantoonen. In amechtig voor aâmechtig verloren we Da Costa's opvatting van het woord. In Godsverzaking voor Godverzaking, eerdat en totdat passim voor eer dat en tot dat (b.v. Hagar 10, 187; Vijf en twintig Jaren, 240)Ga naar voetnoot1) waanzinslust voor waanzins lust (Hagar 105, 506) bleef de psychologische verhouding der woorden niet dezelfde. Op twee plaatsen Hagar 142, 507 en Nieuwpoort 520, 701 is het manlijk geslacht van eb gespaard gebleven; er zou daar anders een hiaat ontstaan zijn. Dit spreekt in 't voordeel van den Heer Schelts. Maar Da Costa verschilt in 't woordgeslacht vàker van 't gewoon gebruik of van de huidige woordenlijst. Sommige woorden hebben het geslacht dat zijn meester Bilderdijk er aan gaf. Bij andere echter is hij heelemaal in strijd met Bilderdijk (zelfs wel met uitdrukkelijke vermaningen in diens Geslachtlijst), en neemt hij het genus van oudere schrijvers over, of doet hij 't op zijn eigen manier. Een dichter eindelijk bindt zich niet aan éen willekeurig kunst-woordgeslacht. Er is uit het zoogenaamde genus dus heel wat te leeren. Een uitgever als de Heer Schelts, die het geslacht van Da Costa's eigen tekst, waar hem 't goed dunkt, maar vrijpostig delgt, brandt leelijk zijn vingers. In 249 De Chaos en het Licht, 631, leest men aldus:
Met de onwêerstaabre vaart des bliksems, hem verwant.
Hier is vaart gewoon vrouwlijk. Maar Hagar 82, 505 staat, van de kameel in de woestijn: Vervolgt het dier te vrede
Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede,
Gelijk de kloknaald tikt, zijn' weg.
Hier is vaart manlijk, dat is te zeggen (meer zit er niet in): de dichter laat in dit bijzondere geval het adjectief bij vaart eene n krijgen. Zoo staat het èn in den bundel Hesperiden en in Bijbelsche Vrouwen. Elders is vaart steeds vrouwlijk. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Da Costa zijn reden had voor die n. Het parallelisme in het vers in verband met welluidendheid | |
[pagina 38]
| |
hebben de geslachtsverandering teweeggebracht.Ga naar voetnoot1) De Heer Schelts meent de rechten van ... van wie? - van den genius der taal? ... te moeten handhaven. Chaos 246, 631 is toovertelegraaf in den echten tekst manlijk en, daarop terugslaande, komt er dan in den volgenden regel zijn draad en nog twee regels verder hem verwant. Maar nu is telegraaf vrouwlijk geworden en dus werd ook zijn draad: haar draad, en hem verwant: haar verwant. 't Zelfde gebeurde in Nieuwpoort 192, 693, waar in de toren langs zijn rand, zijn in de plaats van 't oorspronkelijk haar is gekomen. Vijf en twintig Jaren 456, 455: Op 's hemels wolken zal Hij komen,
Die aan die nacht een einde maakt!
heeft in drie authentieke teksten, mekaaropvolgend, die nacht; dit is in dien nacht veranderd. Hoe is het met het geslacht van nacht bij Da Costa gesteld? Het was manlijk en vrouwlijk allebei bij hem. Maar het taalgebruik van zijn eerste en van zijn laatste decennia is natuurlijk niet gelijk en zoo is de nacht in zijn vroegere poëzie volstrekt niet zeldzaam, komt later minder voor, en dan na omtrent - 1840 moet men het zoeken. Om 1820 zijn er voorbeelden genoeg en om 1825 zijn ze al mooi geminderd. Eén is er in Jericho (1825) 351, en één in het vers aan L.H. Bähler van 1826: O! hebt Ge ook jaar aan jaar op 't pad door U verkoren,
Van d'ochtend tot de nacht bevochtigd en gezaaid - 375.
Dat het geen toeval behoeft te zijn, wanneer we de nacht in den afhankelijken naamval ook later nog aantreffen, blijkt uit den genitief der nacht, die in het vroegere dichtwerk alweer veelvuldiger is, maar in het Scheppingsverhaal uit Milton 608, zoo goed voorkomt als b.v. in den eersten der Kerstzangen 399, De Tocht uit Babel 266, Heldenpleit 241. Circa 1840 ontmoet men de nacht behalve in de Vijf en Twintig Jaren in het Zilveren-Bruiloftsvers aan Willem de Clercq 474. In 1848 duikt het nog eens weer op in Zit aan mijne Rechterhand 554: De omwentelingstoortsvlam op de middeleeuwsche nacht,
en eindelijk, in 1850, voor 't laatst wel in het gedicht aan Esther Capadose: tot in de nacht van 't graf. In de verzen van dezen tijd is den nacht de vorm; vgl. Hagar 231, 243, 509; Chaos 429, 636; Wachter 28, 517; 165, 520; Nieuwpoort 96, 690. Ziehier toch ook nog een enkele plaats uit 's dichters allereersten bundel, het vers De zesde December 178: Straks keerden trans- en zonneklaarheid
In een ontzachbre, doodsche nacht.
| |
[pagina 39]
| |
Evenals in het vers aan Bähler (boven aangehaald) schijnt de vrouwlijke vorm ons hier bepaald de voorkeur te verdienen. In dezelfde Kerstzangen waarin der nacht om 't rijm staat, staat omgekeerd eenen nacht om 't rhythme.Ga naar voetnoot1) Ik laat nu daar, of Da Costa altijd met reden en bewustheid tusschen de beide vormen koos; is het feit, dat nacht tweeslachtig bij hem was, dat hij van dat tweeslachtig-zijn bij zijn dichten partij trok, maar hij in de latere poëzie het manlijk voortrekt, niet wezenlijk opmerkenswaardig? Ik voel er iets van ruw Vandalisme in, zulke eerbiedwaardige sporen van geschiedenis en interessante bewijzen van dichterpractijk op de wijze van den Heer Schelts uit te wisschen. Het verwondert mij, dat de Heer Schelts niets geleerd heeft uit die plaatsen, waar het vers zelf hem dwòng den tekst ongeschonden te laten; uit dat Naar dezen eb en vloed van zege en nederlaag
en En, dolende in 't gebergt, wacht op den eb der tijden:
want ook ebbe is anders vrouwlijk bij Da Costa: Beelden herroepen uit de ebbe der jaren, 569;
wel staat eb hier naast ebbe als stond naast stonde, maar dit is 's dichters willekeur: den en dezen is hem, als onvertraagden, welluidendheidsvorm, en zoo heeft hij in dat 1648-1848, dat door Schelts zelf is uitgegeven: Osnabrug
En Munster keeren hier op de eb des tijds te rug, 40, 534.
Een ander geval hebben we in Chaos 402, 635, waar, in rijm op wee, gelezen wordt: der onverstoorbre vreêl, als tweede-naamval. De uitgever heeft dit moeten behouden natuurlijk. Maar in Vijf en Twintig Jaren 251 en 257, 450, heeft Da Costa vrede vrouwlijk, en dat is ook regel bij hem; een enkele plaats heeft hij 't manlijk. Hier nu heeft vrede in den gekleeden tekst dien we onder handen hebben, manlijk moeten worden en - daarmee is ook de genitief in Chaos 402 totaal vervalscht: we kunnen ze niet meer in verband met Da Costa's taalgebruik en techniek beoordeelen en er den juisten kijk op | |
[pagina 40]
| |
krijgen. Zòu ook het geslacht in dit en andere woorden bij Da Costa niet samenhangen met de betèèkenis? Ook ter en ten werd door den heer Schelts waar het noodig bleek in orde gebracht. We gelooven wel, dat onze dichter een woord dat gewoonlijk den bij hem kreeg, met voordacht ook ten gaf, en zoo ook met de en ter. Maar 't is zeker, dat hij om der wille van zijn vers daarvan wel afwijkt en dus ook met voordacht een archaïstischen vorm schrijft; dat geldt ook van sterke adjectiefvormen en zoo. Staaltjes van wijzigingen volgen. Er staat: ter hel voor ten hel in Chaos 197, 630. Bij vergissing bleef bij den Heer Schelts ten hel staan: zie echter de aanteekening in deel II pag. 52. hel is anders steeds vrouwlijk, en mèèstal ook ter hel. Het is mogelijk dat hier (en zoo met andere dingen), Da Costa zelf de verbetering aannemen zou. Althans Vijf en Twintig Jaren staat, 227 (449):
Ten hemel - en ter hel. Ja, menschdom! ook ter helle;
men kon hièr wel ten hel verwacht hebben. Doch deze overweging staaft het recht tot veranderen van den Heer Schelts volstrekt niet. Integendeel. Want er blijkt uit, dat men over die afwijkingen bij een dichter verschillend denken kan, zoolàng de zaak niet onderzocht is, - en daaromtrent moet ik uit den tekst dien gij mij voorlegt, alles kunnen leeren wat er te leeren valt uit den echten tekst. In Wachter 414, 527 En dan - niet langer meer ter redding, maar ten roede, -
Ten oordeel, -
werd ten roede: ter roede; zooals iedereen dadelijk zal gevoelen, tot bederf van het vers. In Chaos 214, 630 veranderde een vonnis tot der dood in tot den dood. Dood komt ook in den genitief en in den accusatief vrouwlijk voor (zie de noot op pag. 39); en de vervalsching strekt zich daardoor weer verder uit dan dèze plaats alleen. Zonderling laat de Heer Schelts zich nu kijken in Chaos 94, 627: daar mocht wèl blijven staan: de - ter dood bedoelde strijd: zeker omdat ter dood nog in ter dood veroordeelen en zoo is overgebleven. Nu nog Chaos 264, 631: Dus streeft - -
- - - - -
- - - - -
Het menschdom t' aller tijd zijn toekomst te doorschouwen.
In Chaos 458, 636 staat: Met te allen tijd het oog op 't Godlijk vergezicht.
Dit zijn echte lezingen. Of iemand het waarom van dit verschil nu vat of niet, - wie wil dit nu verduisterd hebben? In ònzen tekst is t'aller: te allen geworden. Zonderling alweer dat de reeds aangehaalde plaats Chaos 410 (zie de noot pag. 38) ten voetbank heeft behouden. Maar gelukkig is hier en daar wat over 't hoofd gezien. Of is dit het toppunt van ongeluk? | |
[pagina 41]
| |
Wat we nog verder genoteerd hebben van de geslachten volgt hier kort. Met het hun door Bilderdijk toegekende geslacht komen bij Da Costa voor: dienst, vr. (Vijf en Twintig Jaren 532, 457); angst, vr. (1648-1848, 212, 539) buit, vr. (Chaos 140, 628); echt, vr. (Nieuwpoort 87, 690); trap, m. (Nieuwpoort, 71, 690); palm, vr. (Nieuwpoort, 459, 700; de palm der kunst); bijl, m. (Nieuwpoort 706). Sommige van deze woorden vertoonen dat geslacht meermalen; enkele vindt men ook anders. Maar nu is alles in overeenstemming met de ‘Woordenlijst’, en dat is ook zoo met de navolgende woorden, die in den echten tekst van Bilderdijks geslachtslijst afwijken: Vonk, m. (Vijf en Twintig Jaren 431, 455; Chaos 80, 627; op de eerste plaats manlijk gebleven, maar dit verbeterd in de Errata); logen, m. (Hagar 193, 508); ramp, m. (1648-1848, 4, 533); boei, m. (1648-1848, 168, 538); bloem, m. (Nieuwpoort, 336, 697). Nieuwpoort 192, 693 is in dol galop in het manlijke in doll' galop gewijzigd; waarschijnlijk staat in onze officieele woordenlijst achter galop enkel een m; het mom (Wachter 415) werd de mom in 't vrouwlijk. Een nieuwen twist over deze wijzigingen zullen wij niet beginnen. Van wat kant men de verdediging beproeft, het is een verloren zaak. Hoort Alberdingk Thijm over zijn Vondel-editie: ‘Erger was het eerbiedigen van Vondels verwaarlozing der naamvallen en geslachten (vóór het jaar 1620). Toch heb ik dien eerbied botgevierd. Het is billijk, oorbaar noch betamelijk Vondel meer taalkennis of andere gevoeligheden toe te schrijven dan hij bezat. Er is vooral geen reden onzen lezers te doen gelooven, dat het met Vondels taal (veelszins een afspiegeling van de volkstaal) meer schoolmeesterlijk geschapen stond dan het geval was. Niet-te-min menig-werf zoû de duidelijkheid gewonnen hebben, bij het regularizeeren van den vorm der naamvallen; maar ik mocht Vondels taal niet òverwerken. Of er van zulk een frisch man als Thijm, al zàl hij menigen philoloog nog te vrij zijn, ook wat te leeren valt! En - nu staat het met Da Costa nog wel zoo heel anders geschapen dan met den Vondel der eerste periode. Die mag wel verantwoordelijk zijn voor zijn eigen taal. Thans moet de lezer eens op ander soort vrijpostigheden bij den Heer Schelts letten. Thands is thans bij hem. Dit was iets op zich-zelfonschuldigs geweest, als maar eerst b.v. uit het rijm glans - thands (Ezechiel, 661) was aangetoond, dat de d niet meetelde als klank. Erger is het met monarchieën voor monarchyen, muziek voor muzijk (terwijl Da Costa zèlf elders muziek heeft in rijm op kritiek) en zulk. Een waarschuwing, dat hier wellicht niet slechts een spelling maar een uitspraak verviel, had den uitgever zy, hy, my, woesteny e.d. moeten zijn. Onwraakbare getuigen zijn rijmen als gy: wereldharmony (Caïn v. Byron, 284) en zielenmelody: zij (Inleiding, Hymne Voorzienigheid 272). In Nieuwpoort 319-320, 696 moest de Heer Schelts het rijm poèzij - vrij natuurlijk ongeschonden laten en evenzoo Tiranny - vrij in Aan Nederland in 1844, 5-6, 482; alleen is y geworden tot ij. Maar dit heeft hem niet verhinderd in Chaos 285-286, 632 harmony: prophecy in | |
[pagina 42]
| |
het nieuwe rijm harmonie: profetie te veranderen. 't Is niet onaardig (want ik wil het niet ergerlijk noemen) te zien, hoe de man van de uniformiteit hier zijn doel voorbijschiet en Da Costa zich op hem wreekt. Hij brengt den dichter in tegenspraak met zich zelf en dicht hem practijken, eigenaardigheden van techniek en taalgebruik toe, die in de authentieke teksten nergens te vinden zijn. Dergelijk vervalschen van de klanken hebben we in onvertsaagd; saam voor tsaam, zaâm en t'zaam; middeleeuwsch voor middeneeuwsch (waarbij men bedenke dat ook het eerste wel bij Da Costa voorkomt); suizelt en suizing voor zuizelt en (zwangre) zuizing; schepter voor scepter, passim; tittel voor titel; Dollard voor Dollaart; zieners passim voor zienders. Ook vernauwd, bedauwen, klauwen, blauwend, voor blaauwen, klaauwen, bedaauwen achtten we niet geraden. Wie zal goedkeuren Palestina voor Palestine (Hagar, 121, 506), en Europa voor Da Costa's Europe passim? In tittel voor titel, Vijf en Twintig Jaren 448, 455: Schriften, van wier woord geen titel mag ontbreken wordt ook het woordgebruik vervalscht. Opwaart, voorwaart werd opwaarts en voorwaarts, hoezeer in het rijm (Nieuwpoort 627-628, 704), weer achterwaart bleef staan, en zoo is hier weer dubbel gezondigd. In Nieuwpoort 138, 692 is Maurits trouwste vriend in trouwsten ‘verbeterd’; in Chaos 228, 630 werd uit den Noorden: uit het Noorden. Dat ook het kuischen van de interpunctie op vervalsching is uitgeloopen, mag blijken uit Wachter 157, 520: voor geen gif! geen brood, heeft de Heer Schelts een komma achter gif; en de komma verkerft het op dezelfde manier in Wachter 355, 525, waar En toch! America! is vervangen door En toch, America! We gaan tot iets anders over. Het is niet altijd te onderscheiden, of we met vèrgissing of verbetering of verandering hebben te doen. Misschien heeft onze uitgever zelf in Wachter 278, 523 trofeën vervangen door tropeeën, in de onderstelling, dat dit dichterlijker is of wel in de overweging, dat het ‘welbekende’ Grieksche ‘τρόπαιον’ eene p voorschrijft! In Nieuwpoort 551, 702 is het leeuwenhart bewust: dat leeuwenhart geworden; in 593, 703: van dit Oranje: voor dit. - Vijf en Twintig Jaren 28, 444 hecft aan het hart voor 't oorspronkelijk tot het hart. Omtrent een viertal plaatsen vooral aarzelen wij den aard en de mate van de schuld des Heeren Schelts te bepalen. Het zijn deze. Chaos 377, 634 staat vrede en waarheid voor vrede in waarheid. 1648-1848 heeft, 258, 540, den stalen burgerzin der barre Jacobijnen, terwijl 't starre wezen moet. Chaos 76, 627 heeft af, voor of in den echten tekst, en dit zou conjectuur kùnnen zijn. Eindelijk Chaos 354, 634. Ziehier de geheele plaats: een werk, waarvoor bij beurten stijgt
Of van bewondring en aanbidding zwichtend zwijgt
Der Englen loflied.
| |
[pagina 43]
| |
De Heer Schelts nu heeft: Of van bewond˙ring en aanbiddend-zwichtend zwijgt.
Wij zouden hem gaarne vrijspreken, want een conjectuur als deze boezemt weinig vertrouwen in. Maar, o! dat ongelukkige streepje. Of behooren wij zijn aandeel schuld tot het minimum te reduceeren, met te onderstellen, dat de zetter voor aanbidding: aanbiddend heeft doen drukken en de Heer Schelts bij de verbetering der proef zijn tekst een oogenblik uit het oog verliezend en de fout niet merkend, toen het koppelteeken heeft aangebracht? Dat is mogelijk. Ook barre voor starre komt wel niet voor zijn rekening. De klaarblijkelijke drukfouten zijn nu aan de beurt. Eigenlijk zèker, dat in een werk geen één drukfout zit, kan men nooit zijn. Maar er kunnen er toch te vele en te leelijke in zitten. Het hangt er van af, wat men veel noemt; omtrent het leelijke kan men 't eerder eens zijn. Over het genoteerde verblijve het oordeel aan den lezer. Vijf en Twintig Jaren 153, 448 heeft in stuwt thands de stoute raadren voort dat stoute verloren; in 291, 451 in die met Uw Vaadren dat met, en daarvoor niet in de plaats. Hagar 69, 505 geeft in Vrij en fier plant, kennende zijn bloed, de zwervende Arabier Uw naam voort en uw beeld voor beeld: bloed, wat zeker geen kleine fout is. Wachter 351, 525 heeft van voor dan in meer d'oogen dan den mond voldoening schenkend. In Chaos 224, 630 staat: ('t bergvuur) -, dat over de akkers holde, Straks in zijn vaart gestuit, tot gouden meststof stolde: voor dit meststof geeft de tekst van den Heer Schelts mesthoop te zien! Drukfouten dan zijn kruizen, die ook de beste auteur dragen moet. Maar bij den Heer Schelts hebben we toch een eigenaardig geval. Hij voegt een lijstje van drukfouten toe aan zijn boekje, waarin géén van die door ons opgemerkte vergissingen te vinden zijn, wel een paar vergeten komma's ('t geen natuurlijk best is), en nog iets; maar anders allemaal van die voorname dingen als bij wijlen voor bijwijlen, den vonk voor de vonk, schaamt voor schaamt'. De uitgever moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik dit iets eigenaardigs vind. Het is eigenaardig, dat hij dat soort finesses wel in 't oog kan krijgen, maar dien fraaien mesthoop en dat om wraak schreeuwende bloed voorbij ziet. Die drukfouten hooren er bij en die nauwgezette verbeteringen hooren er ook bij. En ook dit hoort er bi, dat hij deze gelegenheid afscheid van ons neemt met deze woorden: ‘Het spijt me, dat mijn afdruk van den tekst niet-onverbeterlijk blijkt, doch ik vertrouw, dat zinstorende fouten vermeden zijn.’ Wat zullen we in dit zinneke cursiveeren?Nog een paar kleinigheden, opdat het einde het werk mag kronen. Verbeterd wordt in dat lijstje een plaats in Nieuwpoort. 't Is 235-238, 694: Tachtig jaar
Van dwars door 't onwêer heen en rots- en strandgevaar
Voorbeeldeloozen koers beslisten 't, eer nog Vrede
Haar olie uitgoot op de branding!
| |
[pagina 44]
| |
't Verwondert ons niet, dat hièr zelfs de Heer Schelts 't verbeteren vergat. Wie duldt hier een manlijken Vrede? Het was ‘'t genie der taal’, dat er den quasi-grammaticus te machtig was. Maar later heeft de Heer Schelts zijn uitgevers-genie een monumentje opgericht in de ‘Opgemerkte Drukfouten’, door er haar olie met zijn olie te verwisselen. ‘Eindelijk’, besluit het corrigendum, ‘heb ik vergeten eene opmerking te maken omtrent de uitdrukking ‘van alle kant’ (Chaos 128, 628: Zie daar uw beeld, Euroop! Barbaren en Vandalen, Van alle kant gereed uw hoogten om te halen!): ‘kant is hier, blijkens alle, meervoud, dus moet men op zijn minst lezen: kant'; doch beter is wellicht, alle te vervangen door, bijv. ‘elken.’ Het past mij bij dit schitterend slotstuk eerbiedig te zwijgen. Ook geldt hier:
Die schrick'lickst van my swijght heeft aller best geseit.
Er rest ons nog een woordje over wat tekst de uitgever heeft afgedrukt. Zelf zegt hij dat woordje niet. Ieder kent den Da Costa van Hasebroek. Dat is de authentieke Da Costa natuurlijk niet. Maar hij staat er toch dicht bij. Het uitgeven was Hasebroek toevertrouwd. Er is echter een groot onderscheid tusschen den eersten druk en den derden. Die derde namelijk (de meest verspreide!) werd, buiten schuld van den uitgever, niet onder zijn oog afgedrukt en is er slecht afgekomen: hij heeft fouten, en daaronder heel gevaarlijke. Zoo stoot men Hagar pag. 505, vs. 86 op: de lofzang van den pelgrim, terwijl de klaagzang - van den drijver vlak voorafging. Dit moet lofpsalm zijn, en de eerste en de tweede druk hebben dat ook, net als de beide authentieke teksten. De tekst van den Heer Schelts heeft lofzang. 't Schijnt, of de onvertrouwbare derde druk dus weer voor ons ligt. Maar die heeft Wachter 517 vers 31: door glans en gloed van Kunst, betoovring en Muziek, een lezing die op zich-zelf zèèr goed te verdedigen zijn zou, maar bij onderzoek fout blijkt. Schelts nu stemt in dezen met den eersten druk overeen: betoovring van Muziek, en dit is de echte lezing. 't Zelfde is 't geval met 1648-1848, pag. 543 vers 369, waar we lezen: van zoo veel wondren vol, als God hier wondren deed: Schelts heeft voor dit tweede wondren: wort'len, en zoo is 't in orde. Nu kan dat lofzang in Hagar wel onafhankelijk van den derden druk in Schelts' editie geraakt zijn; klaagzang gaat vooraf, 't is dus heel goed mogelijk. Is 't anders, dan is de Heer Schelts met dien derden wèl begonnen, maar later naar den beteren eersten gegaan. Er wordt nu stilzwijgend door ons aangenomen, dat hij zijn goede lezingen niet uit de oorspronkelijke teksten heeft. Misschien is dit iets van vooroordeel in ons, doch daar zijn ook kleinigheidjes waarin Hasebroek en de Heer Schelts gelijkelijk afwijken van het echte stuk. Chaos 385-386 vindt men in den bundel Politieke Poèzy (1854), achtereenvolgens de Imperatieven: Kent - Aanschouw - Waant, tot Israël gesproken. De bewuste eerste druk geeft hiervoor verkeerdelijk: Ken - Aan- | |
[pagina 45]
| |
schouw - Waan. In hetzelfde dichtwerk, 379, heeft Da Costa's bundel: het beiderlei Verbond en Hasebroek: verbond; en, 76, Hasebroek groot Frankrijk! en Da Costa: groot Frankrijk? - Op alle drie plaatsen krijgen we bij den Heer Schelts dezelfde lezing. 't Is niet waarschijnlijk, dat hij tot vaststelling van zijn tekst verder gegaan is dan onzen welbekenden Kompleten Da Costa; althans niet voor alle gedichten; denkelijk voor geen.
We rekenen ons onderzoek thans afgeloopen. Waarom heeft de Heer Schelts, vragen we ten slotte, ‘de spelling gewijzigd’? Thijm meende te moeten onderstellen, dat we de spelling van Vondel-zelven niet kennen. En hoe voorzichtig is Thijm evenwel te werk gegaan. ‘De verzoeking was dikwijls groot, waar een 4e naamvalsvorm, in den eersten naamval gebruikt, den zin verduisterde: maar ik mocht Vondel niet corrigeeren; even-min als eenmaal verdedigbaar was het uitgeven van middelnederlandsche dichters, geretoucheerd naar de voorschriften eener stokstijve gramatica.’ Zoo zegt hij o.a. in de Voorreden van het Tweede Deel. En ook: ‘In 't algemeen heb ik, bij Vondel, overal de vormen behouden, die ik vond, voor zoo ver eenige verandering of regularizeering de minste wijziging voor het gehoor in zijn taal zoû hebben aangebracht.’ In deze editie van Da Costa is niet maar de spelling geregulariseerd; op allerlei manieren is de tekst-zelf aangeroerd, geschonden, bedorven; de spelling ter wille. Is het ten behoeve van den onderwijzer gebeurd? Moet die leeren spellen uit Da Costa? Mag hij soms de afwijkingen van Da Costa en de bijzonderheden der oudere spelling niet onder de oogen krijgen, om niet den kluts kwijt te raken? Wat zal het baten, als de helft van de andere onderwijzers-lectuur ook al in afwijkende en ouwe spelling is? En als de spelling nu eens weer verandert? Zal 't dan niet beter zijn, als men dan toch te kiezen krijgt tusschen twee verouderde spellingen, die van den dichter gevolgd te hebben? Het is waar, dat de Heer Schelts met een teeken, een komma'tje, een streepje den zin voor den min-nadenkenden lezer soms duidelijker maakt, - hier en daar eens. Het is een bekwaamheid zoo netjes, met zoo'n scherpen blik, naar den regel te kunnen interpungeeren, hoofdletters en apostrophes zetten. Maar, als gij aan het alleruiterste uiterlijk zòòveel hecht, dat gij er dichterwerk en tàaldocumenten om wilt vervalschen en schenden, dan is die bekwaamheid niet langer benijdenswaardig en - den onderwijzer zulk tekstuitgeven voordoende, kweekt gij den geest in hem van pedanterie en ‘wichtigthuerei’ in onwezenlijke dingen, die de vloek is geweest van onzen onderwijzersstand. Want de Da Costa-tekst van den Heer Schelts is een teeken van een verkeerden geest. Ons jong geslacht moet dien geest leeren haten. Het moet wel de orde beminnen, en die liefde voor 't aangenaam uiterlijk die de jonkheid eigen is, moet het niet uitschudden. Haten echter, dat opofferen van het echte en het waarachtige voor het karakterlooze, | |
[pagina 46]
| |
conventioneele teeken, waarbij de meeste lieden niet eens meer denken aan de ziel daaraan verbonden, aan den klank van die ziel. Die ons gevolgd heeft, heeft gezien, hoe de Heer Schelts de conventie laat zegevieren over de natuur. Wij hopen, dat sommigen lezers de verdraaide denkwijze over dat van alle kant een licht heeft doen opgaan en doen zien, hoe ernstig de Heer Schelts het met zijn geslacht-veranderen gemeend heeft. Tastbaar hebben we 't willen maken, hoezeer de physionomie van den dichter verdorven is en het recht van zijn individualiteit aangerand. Wat heeft den Heer Schelts ontbroken? Eerbied voor groote zielen en eminente geesten, en (nog erger in een tekstuitgever!) - voor het document. En gebrek aan eerbied voor het document is gebrek aan geweten. Tekst-uitgeven is een zaak van geweten. Uitgeven als nu met Da Costa gedaan is, bewijst (om gemis van kennis niet te noemen, daar ik-zelf niet veel weet), bewijst het gemis van die sommige begrippen en die zekere eigenschappen, die den wetenschappelijken man juist kenmerken. Een wetenschappelijke man is nog niet, iemand die aan wetenschap doet, of die wat weet, of die wel eens iets ontdekt en openbaar gemaakt heeft. Het is een bijzonder soort mensch. Het is een afzonderlijk type, dat wel weer in soorten bestaat (b.v. ‘geleerden mèt en geleerden zonder geest’), maar altijd zòò, dat als die en die eigenschappen en die en die ervaringen en die en die begrippen in iemand zijn, uit diens handen nooit een Da Costa als deze voor den dag zal komen. Toen de Heer Schelts zijn boekje uitgaf, was hij een ongeroepen dilettant (er zijn ook geroepen dilettanten!) - en in elk opzicht volslagen onbevoegd om zich met de administratie van Da Costa's nalatenschap te bemoeien. Van de Aanteekeningen hebben we iets beters te zeggen. Dit komt later. Z., Nov. 1892. J.H.v.d.B. |
|