Taal en Letteren. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Potgieters Liedekens van Bontekoe.
| |
[pagina 2]
| |
vergeten, dat eene letterkunde geen toekomst kan hebben, indien zij niet staat op den vasten bodem van het nationale. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij in bijzonderheden wilden schetsen, hoe dat streven zich in verschillende richtingen openbaarde. Het zij voldoende, er op te wijzen, dat de dusgenaamde Romantiek ook hier te lande haren intocht had gedaanGa naar voetnoot1). Doch nu is het opmerkelijk, dat terwijl de meesten voor hunne romans en dichterlijke verhalen bij voorkeur de stof putten uit de Middeleeuwen - Van Lennep in zijne Legenden en zijn Roos van Dekama, Beets in zijn Kuser, Guy de Vlaming en Ada van Holland, Oltmans in zijn Schaapherder, Drost in zijn Hermingard van de Eikenterpen - de Gids van den aanvang af er op wees, dat men veel dankbaarder en bovenal nationaler stoffen kon vinden in het schitterendst tijdperk van onze geschiedenis, de laatste helft der 16e en de eerste der 17e eeuw. ‘Zoo wij dan nationale Poëzy verlangen’, schreef Bakhuizen van den Brink in den Gids van 1841, in eene beoordeeling der Liedekens, ‘nationaal zoowel in vorm als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze Dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn en nog wenschen te worden?’ Geen wonder dan ook, dat de criticus het denkbeeld van zijn vriend, om een tafereel te geven, aan een 17e eeuwsch reisverhaal ontleend, van harte toejuichte, evenmin als het bij Potgieter te verwonderen valt, dat hij zich vooral tot dat roemrijkst tijdperk onzer geschiedenis aangetrokken gevoelde. Potgieter toch zag in de nationale letterkunde allereerst eene bron van nationale kracht; ontwikkeling van alle gaven en talenten, onzen landaard eigen, was het doel, waarnaar gestreefd moest worden. En die gaven en talenten hadden zich het schoonst geopenbaard, niet in de middeleeuwen, toen slechts enkelen schitterden als sterren, terwijl de massa in diepe duisternis bleef gehuld, maar in het tijdvak, toen voor allen, die wat wisten, wat konden, wat durfden, de weg openstond, om zich uit het duister hunner afkomst te verheffen tot de blinkende hoogten van den roem. Daarom moest de krachtige 17e eeuw ten voorbeeld gesteld worden aan de flauwe, trage 19e; de herinneringen aan den voortijd moesten het frissche bad zijn, waaruit het nageslacht verkwikt en versterkt zou oprijzen. Klein-historiëel, gelijk Bakhuizen v.d. Brink opmerkte, mocht het onderwerp zijn dat hij zich ter behandeling | |
[pagina 3]
| |
had gekozen, dat onderwerp schonk hem gelegenheid te wijzen op de kloekheid, de vroomheid, de gewetens-teerheid van dat voorgeslacht, naast den gezonden levenslust, die het onderscheidde. Daarom bepaalt de dichter zich niet tot het bloot verhalen van Bontekoe's avontuur, maar wijst hij telkens het gezichtspunt aan, waaruit hij den toestand wil beschouwd hebben, of geeft zijn hart lucht in ontboezemingen, hem door de Liedekens zelve aan de hand gedaan. We hebben hier reeds die eigenaardige wisseling van gevoelens en indrukken tusschen auteur en lezer, zich uitend in vraag en wedervraag, in opmerking en tegenwerping, die wij in zoo menig gedicht van Potgieter, die wij vooral in zijne proza-opstellen zoo kunstig vinden aangewend, en die wel de eenheid van het verhaal nu en dan dreigen te verbreken, maar steeds strekken om de levendigheid daarvan te verhoogen en den lezer in de rechte stemming brengen, om toe te juichen of af te keuren, wat de auteur te laken of te loven vindt. Hoe diep overtuigd van de waarheid, dat poëzie schildering, geen redeneering is, dat geen rethorische fraaiigheden het gemis van aanschouwelijkheid kunnen vergoeden, van den stelregel: de kunst om de kunst, heeft Potgieter steeds een' afkeer gehad. Daarom vergenoegt hij zich niet met ons zijne tafereelen te schenken, maar treedt hij ook op als de leermeester, die ons de strekking daarvan verklaart, of hij iets van den geest, die hem bezielde, mocht overplanten in ons hart. Wat hier wellicht de kunstenaar verliest, dat komt den warmen vaderlander ten goede. En dat die kunstenaar in beeldend vermogen voor weinigen behoeft onder te doen, daarvan getuigt op menige plaats ook het kader, waarin hij zijne Liedekens heeft geplaatst. Wij wijzen daartoe op de schoone beschrijving van het Sumatrasche landschap bij avond, op de schildering der kracht van het Noorden tegenover de weekheid van het Zuiden, op de fiksche lijnen, waarmee de tooneelen van den brand in het schip en het omzwerven der schepelingen zijn geteekend, op de levendige voorstelling van Bontekoe's terugkeer - in gedachten - en zijne thuiskomst. Niet gelukkig daarentegen achten wij de vinding, om de wilden te doen bedreigen door een' vijandelijken stam, met den hunnen in strijd ‘om onderscheid in offerand.’ 't Is of men hier bij den oorspronkelijken Potgieter een' naklank hoort van Tollens' liedjes over de verdraagzaamheid. Gelijk wij in onze Inleiding opmerkten, dient echter het verhaal van Bontekoe's avontuur in de eerste plaats tot lijst voor het tiental liedjes in den volkstrant, door Potgieter vervaardigd. Die keuze bracht eigenaardige bezwaren mede. Immers de liedjes moesten nu den indruk | |
[pagina 4]
| |
geven, door wijs of inhoud de wilden van hun moorddadig plan te kunnen afhouden, terwijl ze tevens moesten behooren tot den levenskring, waarin Bontekoe zich bewoog. Aan den laatsten eisch nu voldoen zij alle. Mocht men twijfelen, of men dit ook van den Zeilwagen van Prince Mouringh kan zeggen, men bedenke, dat eenige kennis van vreemde talen onzen zeelui op hunne zwerftochten allicht eigen kon worden, en dat Bontekoe's kwaliteit als schipper zoowel als zijn Reisverhaal bewijzen, dat hij niet tot de onontwikkelden behoorde. Men herinnere zich ook hoe Brandt verhaalt, dat De Ruyter, die evenzoo zijne kennis van vreemde talen alleen in vreemde havens had opgedaan, zeer goed in staat was zich in het Fransch, Engelsch, Spaansch of Portugeesch uit te drukken. Maar niet alleen vallen zij door hun' inhoud niet buiten Bontekoe's sfeer, sommige behooren daarin eigenaardig thuis. Het Passeeren der Linie, Louw en de Waarzegster, Jan Compagnie: de vaart op Indië en om de Noord, de schitterende handelsresultaten der O.-I. Compagnie, zij moesten wel met voorliefde door een Hollandsch zeeman worden bezongen, terwijl het Papegaaiendeuntje hem werd ingegeven door de bonte bewoners zelve van het Indische woud. En dat de dertigjarige vrijgezel zich met ingenomenheid de liedjes herinnerde, aan Roeltje, aan Machteld, Klaertjen en Dieuwertjen gewijd, zal zeker geen verwondering wekken. Het minst past zeker in het kader het liedje, Inkeer getiteld. Bakhuizen v.d. Brink klaagde er over, dat de strekking daarvan hem niet duidelijk was geworden. Ons schijnt het aan geen twijfel onderhevig, of de dichter bedoelde den inkeer van den oom, die eerst bij testament alles aan de Kerk heeft gemaakt, doch ten slotte den notaris laat terugroepen. Maar wij erkennen, dat men ook zou kunnen denken aan voornemens tot bekeering bij neef, die zich reeds voorstelt, hoe hij, door schoonvader op het kussen gekomen, even goed als zoo menig ander stad of land zal weten te regeeren. Intusschen - wat daarvan zij, in den gedachtenkring van den zeeman neemt het eene minder eigenaardige plaats in, veel minder eigenaardig, dan de Zeilwagen, waarin zoo vermakelijk de draak gestoken wordt met de watervrees der voorname landrotten. Eene andere vraag is deze, of de Liedekens verondersteld mogen worden, die uitwerking op de stemming der wilden gehad te hebben, welke Potgieter daaraan toeschrijft. Enkele malen beschrijft de dichter ons die uitwerking zelf. Na het Passeeren der Linie heet het: Het was of 't schalke beurtgezang
De woestaards van geneugt deed gieren.
| |
[pagina 5]
| |
en spreekt hij van: 't onbesuisd geschater
Om 't wild gebaar, verknocht aan 't lied.
En na den Zeilwagen wrongen de wilden het bruine lijf in bochten: Als of dier talen mengelmoes
Hun 't hoofd deed draaien als een roes;
't Werd schuddend gillen, schaatrend weenen.
Ook na het Lorretjen, kaporretjen vernemen wij: De wilden lachten luide er om.
Inderdaad kunnen wij ons voorstellen, hoe dit drietal door toon en klank, door wijsje en gebaar, den wilden een' schaterlach kon ontlokken; de inhoud der overige is niet van dien aard, dat zij dadelijk aan zulk eene uitwerking doet denken. Maar wij moeten niet vergeten, dat de indruk, op ons gemaakt, nog geene vrijheid geeft om daaruit gevolgtrekkingen te maken voor natuurmenschen als de wilden, die bovendien in de liedjes enkel zonderlinge, voor hen onverstaanbare klanken hoorden. Ten slotte zou Potgieter zich hebben kunnen beroepen op de omstandigheid, waarin Bontekoe verkeerde; deze liet hem waarlijk weinig keuze: hij had slechts te zingen, wat hem het eerst inviel.
Wij behoeven niet lang te vragen, wat Potgieter aanleiding had gegeven tot het schrijven der Liedjes, die hij in 't verhaal van Bontekoe's avonturen vlocht. De door hem aangegeven wijsjes reeds leeren ons, dat hij bij zijne studie der 17e eeuw ook de liedeboeken van Breero, Starter, Hooft en zoovele ongenoemden niet had vergeten. Die studie prikkelde tot navolging. Geene navolging, die eerder nabootsing mag heeten, zooals zij bijv. door rijmers van allerlei slag op Cats is toegepast, maar eene navolging, waarbij toevallige onvolkomenheden, uitvloeisel van den vroegeren stand der beschaving, werden vermeden en de hoogere aesthetische ontwikkeling van lateren tijd tot haar recht kwam. Met behoud alzoo der oude schalkheid en naïeveteit, de meerdere fijnheid van uitdrukking en de diepere zin, die de nieuwere tijd gebood. Heeft de dichter aan deze eischen voldaan? Het antwoord op deze vraag willen wij thans trachten te geven. Niet alle liedjes stellen wij even hoog. Inkeer zal de laagste plaats moeten innemen. Het mist eenheid van gedachte, daar de oude paai alleen ter wille van het oude rijmpje zijn testament schijnt te willen | |
[pagina 6]
| |
veranderen en wij volkomen in het onzekere blijven, of hij daarmede een goed werk verricht. Hooger staat de Zeilwagen. Schoon het mengelmoes van talen ons minder eigenaardig lijkt voor een volksliedje, het denkbeeld is aardig en de wending aan 't slot verrassend en gelukkig. Dat het groepeeren van kunstwerken naar hunne waarde altijd iets subjectiefs heeft, zien wij ook weer hier: Bakhuizen van den Brink is met Louw en de Waarzegster maar zeer weinig ingenomen, wij zouden er wel eene lans voor willen breken. Hij laakt daarin het tegenstrijdige, dat Louw kenmerkt: eerst beklaagt deze zich, dat de amulet der waarzegster niet heeft gebaat, terwijl hij toch ten slotte weer tot het oude wijf zijne toevlucht neemt. Wij zien daarin slechts de taaiheid van het bijgeloof, dat, schoon meermalen bedrogen, toch de hoop niet opgeeft daarbij baat te vinden. Ook stoot Bakhuizen zich aan den wensch der ‘minnelijke onnoozelheid’, die Bontekoe, telkens als het liedje was gezongen, ‘om thuis te blijven had gevleid;’ hij schrijft zelfs aan den dichter de bedoeling toe, dit denkbeeld door zijn liedje te hebben willen opwekken. Wij vermoeden, dat Potgieter deze bewering van zijn' vriend niet zou hebben beaamd. Wij erkennen in het vleien van Roeltje, die toen nog een kind was, een gevolg van hare bezorgdheid voor Willembroêr, maar zoeken te vergeefs naar eenig bewijs, dat Potgieter daarmede uitdrukking heeft willen geven aan het geloof, ‘dat er in de dagen, toen er met uitgaan zooveel roem en goud te behalen was, zoo dringend om te huis te blijven gevleid werd.’ Volkomen zijn wij het daarentegen met den criticus eens, waar hij de schildering der gevaren, die onze Groenlandvaarders trotseerden, met een hartelijk Bravo! begroet. De beide liedjes, die het eigenaardigst passen in den mond van een' Oost-Injevaarder der 17e eeuw, het Passeeren der Linie en Jan Compagnie, zijn voortreffelijk geslaagd. Het eerste wil nog iets meer zijn dan eene schets der grappen, door het scheepsvolk ter hoogte van den evenaar uitgehaald; de zinspelingen op de drukke vaart naar de Oost en de kloeke houding der Hollandsche zeelui tegenover den Spanjaard gevenGa naar voetnoot1) daaraan eene hoogere beteekenis. In het laatste wordt het ons duidelijk, hoe eene ‘doorgeraasde’ jeugd menig ‘lossen quant’ niet belette, in Indië de handen duchtig uit de mouw te steken en eene geestkracht te toonen, vooral voor den lateren tijd beschamend, al blijkt Jan Compagnie op Java niet terstond een heilig boontje geworden. Hebben wij nu nog met een enkel woord herinnerd aan de aardige | |
[pagina 7]
| |
satire in het Papegaaiendeuntje, dan kunnen wij ten slotte de vier, die ons het mooist toelijken, naast elkander stellen: het wijze Klaertjen, het vroolijke Roeltjen, de schalke Machteld en het trouwe Dieuwertjen worden ons geteekend met eene vastheid van omtrekken, die de meesterhand verraadt. Geen trekje is daarin te veel of te weinig; alle deelen zijn op kunstvolle wijze geëvenredigd en gerangschikt; toestanden en karakters worden niet beschreven, maar aanschouwelijk gemaakt. Hier geene redeneering; hier geen enkele poging om te moraliseeren, om ‘nuttig’ of ‘leerzaam’ te zijn, een euvel, waaraan ten onzent zoovele volksliederen lijden, van de Economische Liedjes van Wolff en Deken af tot de Volksdichten van Heye toe. Meent gij niet het half pruilend, half lachend Klaertje voor u te zien? Die terger!
Ik erger
Mij niet aan 't gekoos.
Omhelze
hij Elze
Mits verre van stad!
Denkt gij, dat het vroolijke Roeltjen, lokster van zoovele klanten, ook noodzakelijk lichtzinnig moet zijn? Waaghals wie haar durft omvangen!
Want haar hand is geen fluweel:
Schorre strijkstok op de veêl
Van een paar gebaarde wangen,
Speelt zij rechts en links maar toe!
Kan de schuchterheid, de ontroering van Dieuwertjen, als het beslissende oogenblik gekomen is, beter geteekend worden dan in de regels: En toen 'k, bij de kast, om het jawoord je vroeg,
Was 't vremd, dat de fluit niet aan diggelen sloeg.
En voelen wij niet, dat mooi Machteld geen ijdele coquette is, als zij met naïeve bewondering haar eigen lief gezichtje, haar eigen bevallig figuurtje in den spiegel ziet: Waarom zou zij, nu slechts muren
Haar bespiedden, niet eens gluren,
Of zij de allermooiste was?
En zij keek eens en zij knikte
En zij keek weer en zij blikte
En zij knikte keer op keer.
| |
[pagina 8]
| |
Zulke trekjes zouden wij er meer willen aanwijzen, indien wij niet meenden, dat de opmerkzame lezer ze zelf niet onopgemerkt zal hebben gelaten. Daarom herinneren wij nog slechts aan het gelukkig slot dezer liedjes: aan de les van Elze, samentrekking van den inhoud van Wijs Klaertjen: Op 't ijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis.
aan de ontroerend-hartelijke vraag in Dieuwertjen: Ai, kus hem en zeg zoo het nog stond te doen,
Of jij nu wel aarzelen zoudt zoo als toen?
aan het ondeugende slot van Machteld: Wie sprong binnen? 't Licht woei uit.
Over het laatste nog een enkel woord. Het is jammer, dat Potgieter het wenschelijk heeft geacht, uitdrukkelijk te verklaren, wat Bontekoe bij dezen regel mag hebben gedacht. Bakhuizen heeft het reeds opgemerkt: hij kan daardoor toch niet beletten, dat de verbeelding van den lezer wat verder gaat dan die van Bontekoe. Hier heeft de dichter, in zijne zucht om het voorgeslacht te idealiseeren, zijn doel voorbijgestreefd. Waarlijk de verbeelding onzer vaderen was niet zoo zedig, als Potgieter ons hier graag wijs zou maken. Hoe kon het ook? Met al hunne voortreffelijke eigenschappen, met al hunne oprechte vroomheid, hadden zij van de kieschheid der latere tijden geen begrip en in hunne ‘mopsjes’ vinden wij dan ook, op de meest naïeve wijze, de stichtelijkste gezangen afgewisseld door liedjes, die tegenwoordig alleen de beoefenaar der letteren op zijne studeerkamer leest. Toch kunnen wij ons wel verklaren, hoe Potgieter er toe kwam, aan den eenen kant een liedje te dichten, door Breero geïnspireerd, terwijl hij aan de andere zijde daaraan eene vergoelijkende verklaring toevoegde, die het karakter van diens tijd geweld aandeed. Nog in hetzelfde jaar 1840, waarin de Liedekens uitkwamen, sprak Nicolaas Beets van het ‘beruchte boekje van Starter’, nog in 1843 verklaarde De Vries de romantische drama's van Breero hooger te stellen dan zijne kluchten en blijspelen, en beiden gaven daarmede het oordeel aan van het letterkundig publiek over alles, wat in de voortbrengselen der 17e eeuw in strijd was met de latere kieschheidsbegrippen. Wel had Bakhuizen in zijn meesterlijk opstel over Vondels Hekeldichten getracht, op dit punt een minder bekrompen oordeel ingang te doen vinden, maar slechts voor enkelen waren zijne woorden overtuigend genoeg geweest. Waar nu Potgieter | |
[pagina 9]
| |
de sympathie zijner tijdgenooten poogde op te wekken voor de kloeke maar ruwe 17e-eeuwers, is het niet vreemd, dat hij, zijne ingenomenheid met hunne minneliederen niet verhelende, aan zijn' schalken slotregel eene uitlegging gaf, die bij den kenner van Bontekoe's tijd slechts een' ongeloovigen glimlach kon wekken. Wij kunnen van de Liedekens van Bontekoe geen afscheid nemen zonder een enkel woord over de taal, waarin ze zijn geschreven. Het moet ieder terstond in 't oog vallen, dat die van het verhalend gedeelte aanmerkelijk verschilt van die der liedjes. En toch zijn beide onmiskenbaar Potgieteriaansch. In beide treffen we reeds die innige samensmelting aan der taal van 's dichters eigen tijd met die van een paar honderd jaar vroeger, welke wij steeds bij Potgieter vinden. Het verschil bestaat hierin, dat deze in de vertelling zijne eigen taal spreekt en in de liedjes den volkstoon tracht te treffen. Allerlei verouderde vormen, benamingen, zegswijzen en wendingen moeten hier dienen, om aan de liedjes eene antieke kleur te geven. Maar ook in het verhaal ontbreken ze niet. Potgieter had met zijne liefde voor de 17e eeuw ook een groote liefde opgevat voor de taal van dat tijdperk, en hij is heel zijn leven de meening toegedaan geweest, dat wij wel zouden doen, onze eigen taal te verrijken met de schatten, door onze voorvaderen nagelaten. Dat hij zoodoende eene gekunstelde taal schiep, zou hij nooit hebben toegegeven; die taal was het ongemeene maar volkomen passende kleed voor de ongemeene gedachten en beelden, uit dat rijke brein geboren. Hoe hoog stond zij bijv. niet in al hare smaakvolle matiging boven de taal, door zijn' vriend Drost in diens historische verhalen gebezigd, eene taal, door hare overlading met archaïsmen bijna even onverstaanbaar, als de nieuwste litteratuur door haren stortvloed van neologismen.
Bij deze eerste proeve van liedjes in den volkstrant heeft Potgieter het gelaten. Wel bleef hij steeds groote sympathie voor deze soort van poëzie koesteren; dat getuigen bijv. zijne vertalingen naar Burns en Béranger, zoowel als hetgeen hij over deze volkszangers heeft geschreven. Wel heeft hij heel zijn leven eene warme genegenheid getoond voor het nederig deel des volks; men behoeft zijne bundels proza en poëzie maar op te slaan, om daarvan bewijzen te over te vinden. Maar Potgieter moet zelf gevoeld hebben, dat hij voor volksdichter niet in de wieg was gelegd. Daarvoor had hij sommige eigenschappen te weinig of te veel. Hij miste dien naïeven natuurtoon, die ons in enkele der volksliedjes van Beets zoo bekoort; hij miste ook die luch- | |
[pagina 10]
| |
tigheid - vaak niet ver verwijderd van oppervlakkigheid - in zijne opvatting van menschen en dingen, die voor een volksdichter onmisbaar is. Zijn geest was te wijsgeerig aangelegd, om voor de menigte te schrijven, ook al ware zijne liefde voor een' knnstigen vorm daartegen geen beletsel geweest. En zijne artistieke natuur behoedde hem gelukkig voor de fout, waarin Heye meermalen verviel, goedgemeende maar ondichterlijke berijmde preekjes te schrijven. T.T. |