Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||
Iets over den superlatief.
| |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
de mensch het gelukkigste wezen? - In beide gevallen zijn de superlatieven betrekkelijk, doch de eerste twee zijn bijwoordelijk, de laatste bijvoeglijk. De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid.’ Waarin nu het verschil in gebruik gelegen is, zegt de schrijver niet; hij raadt slechts aan, er op te letten. Uit de voorbeelden echter blijkt duidelijk, dat hij het verschil op dezelfde wijze wenscht op te vatten als b.v. geschiedt in de Nederl. Spraakkunst van P. Kat Pzn., blz. 173, § 576: ‘Men onderscheidt den bijvoeglijken van den bijwoordelijken superlatief. Den eersten bezigt men, wanneer men zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt: Deze man is de knapste van al de werklieden. - Vergelijkt men echter de hoedanigheid van denzelfden persoon of dezelfde zaak op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden, dan bezigt men den bijwoordelijken superlatief: Deze jongen is het tevredenst, wanneer hij aan den arbeid is. - De rivier schijnt bij hare kromming het diepst te zijn. - De superlatieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, terwijl de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt.’ In de Spraakkunst van T. Terwey wordt het verschil in gebruik nagenoeg op dezelfde wijze aangegeven. We lezen daar n.l. blz. 79, § 185: ‘De overtreffende trap is de vorm des adjectiefs, die aanduidt, dat eene zelfstandigheid, vergeleken met ééne of meer andere, eene hoedanigheid in de grootste mate bezit;’ en op blz. 80: ‘Nog verdient opgemerkt te worden, dat men den overtreffenden trap van het bijwoord als bijv. naamw. gebruikt, wanneer men den toestand van ééne zelfstandigheid vergelijkt met een gelijksoortigen toestand onder andere omstandigheden: Hij is het gelukkigst, wanneer hij rustig kan werken. Verg. hiermede: Hij is de gelukkigste van alle menschen.’ Trachten we nu, aan de hand van die Spraakkunsten, de opgegeven superlatieven grootst en roemrijkst te benoemen, dan geraken we in moeielijkheden. De vormen komen overeen met die van het bijwoord, dus zouden moeten worden ingedeeld bij de bijwoordelijke superlatieven. Gaan we echter de beteekenis na, dan zien we dat hier de bedoelde namen, die de Oudheid had, ten opzichte van de hoedanigheden groot en roemrijk vergeleken worden met alle andere namen, die de Oudheid had; we hebben hier dus een geval, waarin volgens het in de Spraakkunsten gegeven onderscheid, de superlatief van het adjectief moet worden gebezigd. De ter ontleding opgegeven vormen zijn dus in strijd met wat in het handboek geleerd is; - voor den candidaat een lastig geval. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Als van zelf doet zich nu de vraag voor: Waar zit de fout? In het voorbeeld of in de Spraakkunst? De beantwoording van die vraag is het doel van dit opstel. Zat de fout in het voorbeeld, d.w.z. had de dichter hier vormen gebezigd, die in goed Nederlandsch niet gebruikelijk zijn, dan zou het zeker niet gemakkelijk zijn, nog meer voorbeelden van dat verschijnsel bij te brengen, doch - het tegenovergestelde is het geval. Beschouwen we slechts de voorbeelden:
Want heerlijk, God! zijn al uw werken,
Maar heerlijkst is uw avondstond! (Tollens.)
Gij, Gij weet het, dat ik nimmer U om rijkdom heb gevraagd;
Dat ik 't rijkst den stervling roeme, die naar rang noch schatten jaagt. (Ter Haar.)
En zoudt gij, Droeven! dan niet klagen,
Nu ge op een open grafkuil staart,
En op de lijkbaar weg zaagt dragen,
Die U het dierbaarst was op aard? (Ter Haar.)
Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlijkst vond; (Beets.)
Winandermeir en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag. (Beets.)
Vos, van alle dieren zijt gij het slimst. (L. Leopold.)
dan zien we, dat in het eerste citaat de avondstond ten opzichte der hoedanigheid heerlijk met de andere werken Gods vergeleken wordt; dat men in het tweede den sterveling, die naar rang noch schatten jaagt, ten opzichte der hoedanigheid rijk met andere stervelingen vergelijkt; dat in het derde vergelijking plaats heeft tusschen een afgestorvene en andere vrienden of betrekkingen, ten opzichte der hoedanigheid dierbaar; dat Beets in het vierde voorbeeld vergelijking maakt tusschen verschillende plekjes ten opzichte van de hoedanigheid bekoorlijk; dat in het vijfde Winandermeir en Edinburg ten opzichte der hoedanigheid heerlijk vergeleken worden met andere plaatsen, die Beets gezien heeft en dat we in het laatste voorbeeld te maken hebben met eene vergelijking tusschen den vos en alle andere dieren en wel ten opzichte der slimheid. We hebben hier dus gevallen, waarin men zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt, waarin men dus volgens de Spraakkunsten den bijvoeglijken (d.i. verbuigbaren) superlatief zou moeten bezigen, terwijl overal de onverbuigbare, door de Spraakkunsten met den naam van bijwoordelijk bestempelde superlatief gebruikt is. Geen dier voorbeelden strijdt tegen ons taalgevoel; het gaat niet aan, ze alle fout te noemen, omdat ze in strijd zijn met het handboek; duidelijk is het, dat de behandeling dier gevallen in de Spraakkunsten niet geheel juist is. | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Nu rest ons nog, te doen zien, waarin die onjuistheid bestaat en van het onderscheid tusschen die beide vormen van den superlatief eene andere verklaring te geven. Waarom noemt men dien onverbuigbaren superlatief bijwoordelijk? De Spraakkunsten van Kaakebeen en Kat zeggen het in: ‘De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid’, en: ‘De superlatieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, terwijl de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt.’ Het is dus niets anders dan de vorm, die den superlatief den naam van bijwoordelijk doet verwerven. Door dien vorm echter is die naam niet gemotiveerd. De regel: ‘een bijwoord is onverbuigbaar’ kan toch bezwaarlijk worden omgekeerd tot: ‘een onverbuigbare vorm is bijwoordelijk.’ Niet alleen, dat er behalve de bijwoorden nog meer onverbuigbare woordsoorten zijn, maar zelfs als we ons tot het bijvoeglijk naamwoord bepalen, treffen we onverbuigbare vormen aan. In den zin: De domtoren van Rotterdam is hoog, maar die van Utrecht is hooger zijn de bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger onverbuigbaar; toch zal niemand daarin aanleiding vinden te spreken van een bijwoordelijken positief en een bijwoordelijken comparatief, omdat die vormen overeenkomen met die van 't bijwoord in: Wie hoog klimt, kan laag vallen en: Hoe hooger men klimt, des te lager kan men vallen. De bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger zijn onverbuigbaar, omdat ze praedicatief gebruikt zijn en dat praedicatieve gebruik, dat we hier opmerken bij positief en comparatief, is ook mogelijk bij den superlatief. In dat geval blijft de superlatief natuurlijk ook onverbogen, doch zonder dat er iets bijwoordelijks aan valt op te merken. We kunnen nu, drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende, in goed Nederlandsch zeggen: De domtoren van Rotterdam is hoog; die van Utrecht is hooger; de Eifeltoren is het hoogst. De benamingen bijvoeglijk en bijwoordelijk, gegrond op de verbuigbaarheid of de onverbuigbaarheid van den vorm, kunnen dus moeilijk worden volgehouden. Hoe staat het echter met het andere kenmerk, n.l. met het onzijdige lidwoord, waardoor de superlatief van het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord, zoowel als die van het bijwoord wordt voorafgegaan? Verklaart men de aanwezigheid van dat lidwoord, door aan te nemen dat het hoogst eigenlijk een substantief is in den adverbialen accusatief (Zie Terwey, § 190), dan spreekt van zelf, dat de uitdrukking naar den vorm bijwoordelijk is, en zou men kunnen zeggen, dat het praedicatieve adjectief in den superlatief denzelfden vorm aanneemt als het bijwoord. Zou echter dat lidwoord niet anders verklaard kunnen worden? Zou, vooropgesteld de gewoonte om elken | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
superlatief, ook dien van het attributieve adjectief, van een lidwoord te doen voorafgaan, de opmerking geheel en al misplaatst zijn, dat daar, waar geenerlei onderscheid in geslacht te pas komt, n.l. bij het praedicatieve adjectief en bij het bijwoord, het onzijdige lidwoord beter gebruikt kan worden dan het mannelijke of het vrouwelijke? Wat de vormen ten hoogste en op zijn hoogst betreft, die zijn m.i. van geheel anderen aard. Hierin hebben we een zelfstandig gebruikt attributief bijvoeglijk naamwoord, dat met een voorzetsel eigenlijk eene plaatsbepaling vormt. We kunnen dus in den zin hier is de rivier het diepst, het naamw. deel van 't gezegde moeielijk verklaren door vergelijking met op haar diepst, aangezien we dan eene geheel andere soort van zin verkrijgen, en wel een zin met een werkwoordelijk gezegde. Van de wijze van verklaring van dat onzijdige lidwoord hangt dus af, of men den vorm oorspronkelijk bijwoordelijk noemen zal of niet; bij de behandeling van den superlatief van het bijvoeglijk naamwoord acht ik het beter, zonder op den oorsprong te letten, de vormen aan te duiden met de termen attributief en praedicatief. Hoe staat het nu echter met het gebruik? Wanneer bezigt men den attributieven, wanneer den praedicatieven superlatief? Daartoe kunnen we het gebruik van den attributieven en den praedicatieven positief als voorbeeld nemen. Waar het bijvoeglijk naamwoord als attributieve bepaling staat bij een uitgedrukt substantief, is natuurlijk geene vergissing mogelijk; men zegt dan met attributieve, dus verbuigbare vormen: Wij hebben eene ruime woning; gij hebt eene ruimere woning; mijn buurman heeft de ruimste woning. Dat blijft zoo, indien de te bepalen zelfstandigheid zóó voldoende bij den hoorder bekend kan worden verondersteld, dat het substantief niet eens wordt uitgedrukt; we hebben dan: Van woningen gesproken: wij hebben eene ruime, gij hebt eene ruimere, mijn buurman heeft de ruimste. Deze gevallen zijn duidelijk genoeg; eene verklaring van het onderscheid in gebruik is alleen noodig, waar we te maken hebben met een naamwoordelijk gezegde. Het geval kan zich toch dikwijls voordoen, dat men zoowel het bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk gezegde kan bezigen, in welk geval het praedicatief is, als een niet uitgedrukt substantief dien dienst laten verrichten, waarbij dan het adjectief als attributieve bepaling staat. Zoo kan men, weder de drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende, in plaats van de boven gebruikte voorbeelden ook zeggen: De toren van Rotterdam is een hooge; die van Utrecht is een hoogere; de Eifeltoren is de hoogste. Zonder eenig verschil in beteekenis kan men zich bij deze vergelijking dus bedienen zoowel van den | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
attributieven als van den praedicatieven superlatief. Dat is echter niet altijd zoo. Het geval kan zich voordoen, dat het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoord zijn moet en dat men dus dat adjectief niet kan beschouwen als eene attributieve bepaling bij een verzwegen substantief. In dat geval is dan het gebruik van den attributieven positief, comparatief en superlatief uitgesloten. Dat verschijnsel doet zich voor, indien het toekennen van de hoedanigheid (positief) afhankelijk is van of alleen geschiedt in bepaalde omstandigheden, een zekeren tijd, enz. of wanneer de hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergeleken wordt (comparatief en superlatief) met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden. Zoo zal men in den zin Is de mensch in zijne jeugd gelukkig? het naamwoordelijk gezegde bezwaarlijk kunnen veranderen in een gelukkige, en is dus hier het gebruik van het praedicatieve adjectief noodzakelijk; evenmin kan de praedicatieve comparatief in Is de mensch in zijne jeugd gelukkiger dan op rijperen leeftijd? veranderd worden in den attributieven een gelukkigere, en evenzoo zal men in Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst? zich van den praedicatieven superlatief moeten bedienen en zou de attributieve de gelukkigste daar geheel misplaatst zijn. Wat dus het handboek leert aangaande het gebruik van den zoogen. bijwoordelijken superlatief, n.l. ‘dat deze gebezigd moet worden, waar men de hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergelijkt op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden’, is volkomen juist, maar onjuist is de bewering dat men bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid aan het gebruik van den zoogen bijvoeglijken zou gebonden zijn. Voor het gebruik van den superlatief zou ik de regels aldus willen formuleeren:
| |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
De bij het gemelde examen ter ontleding opgegeven vormen zijn dus superlatieven van praedicatieve bijvoeglijke naamwoorden en komen overeen met den superlatief in het voorbeeld onder 2b. Helder, September 1891. Jan Brouwer. |
|