Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De roos van Dekama.Nog altijd wordt in Nederland, ondanks het veranderen der tijden, de Roos van Dekama een amusant boek gerekend. Men kan pittiger, dieper, hooger lectuur gewoon zijn, - valt het ons op een of andere wijze weer eens in handen, dan scheidt men er niet van zonder een genoeglijken glimlach en twijfelt een oogenblik, of de critiek Van Lennep wel altijd recht heeft gedaan. Waarin schuilt de aantrekkelijkheid van deze reliquie der Romantiek? Zonderling steekt zij af bij het beste uit de nalatenschap van Mevr. Bosboom-Toussaint; Schimmel en Wallis mogen zich als scheppers van echter en kostbaarder kunst gelukkig prijzen. Het geldt heden ten dage voor uitgemaakt, dat kunst volkomenheid van vorm is. Dit aangenomen, had Van Lennep zelf grif toegegeven, dat hij zich meermalen bezondigd heeft. Niet het minst, voorzeker, in de Roos van Dekama. Het is een boek zonder eenheid, het gaat gebukt onder den driedubbelen vloek van den Intrigeroman. Het Zondenregister, door Bakhuizen in 1837 er aan ten laste gelegd, kan nog vermeerderd worden. Voor niemand is het verborgen, dat de sterkte van den auteur niet was gelegen in het scheppen van karakters. In het oog der beste litterarische kunstenaars is de mensch het belangrijkste in de natuur. De Mensch! d.i. niet zijn kleeding en omgeving, niet zijn zeden en gewoonten, niet zijn alledaagsche verrichtingen en toevallige lotgevallen; ook niet, als vertegenwoordiger van een aantal min of meer algemeene deugden en ondeugden en lotsbedeelingen; maar de Mensch gelijk Shakspere hem zag en begreep, in zijn oorspronkelijke eigenaardigheid, individueel en toch van typische beteekenis: elk individu een zelfstandig centrum, met zijn eigen kring van gewaarwordingen en gevoelens, denkbeelden en gedachten; met een leven van daden en gebeurtenissen, die het merk der persoonlijkheid dragen en slechts uit den natuurlijken aanleg van neigingen en krachten verklaard kunnen worden. Het lot van den mensch woont in zijn eigen borst. Zekere aanleg eenmaal gegeven, gegeven voorts een aantal andere krachten, van wat aard ook, daarop | |
[pagina 2]
| |
werkende, wordt de Roman de geschiedenis van dien aanleg, even noodwendig als de geschiedenis van den constitutioneelen regeeringsvorm of van de idee der verdraagzaamheid. Onze oogen zijn er allengskens voor open gegaan, dat de Homo Sapiens inderdaad ook tot de orde der zoogdieren, tot de orde der dieren in 't algemeen, ook tot de orde der planten en anorganische dingen, in 't kort tot de orde der natuur behoort. 't Is zeker betreurenswaardig, dat de hoogere eischen van godsdienst en zedelijkheid voor de meesten van ons minder luid klinken, voor velen verstomd zijn. Maar dat wij ons en onze medemenschen minder uit godsdienstig-zedelijk, minder uit metaphysisch oogpunt beschouwen, is niet alleen de critiek, de rechtvaardigheid en de oprechtheid ten goede gekomen, het heeft sommige dichterlijke gemoederen den onuitputtelijken rijkdom van het heelal eerst recht geopenbaard. Met oneindige bewondering en onzelfzuchtige vereering weerklinkt het in vele harten: ‘Natur! - sie schafft ewig neue gestalten, was da ist, war noch nie; was war kommt nie wieder. Alles ist neu und doch immer das Alte.’ - Und doch immer das Alte! Zoo het ‘Naturalisme’ dit laatste ziet, gevoelt en erkent zal het de tooverformule eener heerlijke kunst worden. De stof der kunst is het karakteristieke en typische in zijn steeds nieuwe verwerkelijking. Als voortbrengsel der phantazie, behoort tot de kunst ook de reproductie van het toevallig-uiterlijke. Niet echter tot de beste. Het toevallige is niet noodwendig, het is waar noch onwaar. Tijdelijk mag het behagen misschien door nieuwheid en gloed, voor een oogenblik spannen door vreemde ongewoonheid, - weldra is het achter de bank geworpen en verouderd; de onverschilligheid der nakomelingschap velt er een zwijgend maar welsprekend vonnis over. Wil het eeuwig leven als de natuur, dan moet het kunstwerk-zelve Eeuwige natuur zijn, typisch en voleindigd. De Intrigeroman als zoodanig, niet kind van rijpe ervaring (rijp, al komt zij plotseling tot volle bewustheid), kind van één dag daarentegen, is bestemd om op denzelfden dag te sterven. Het is de roman der willekeur, wier type men in den Graaf de Monte Christo heeft leeren kennen. De intrigekunstenaar (al is zijn gave benijdenswaardig) geeft ons geen werkelijkheid, niet de wereld vol karakter romdom ons te aanschouwen, - het is de droomwereld eener spelende phantazie. Zijn helden zijn marionetten, hij de man in de poppekast. Het is de roman der oppervlakkigheid, zonder diepte van leven, zonder inwendigen samenhang. In de mysterieuze natuur is ook alles bont en willekeurig dooreengeworpen, als in een uitdragerswinkel; - voor oppervlakkige blikken: want in de diepte is alles één. Het is kunst zonder waarheid, zonder | |
[pagina 3]
| |
wijsheid, geest en beteekenis, omdat het kunst zonder idee is. Wat heeft men niet gespot met die idee; wat al wijze koppen hebben hunne veelzeggende schouders erover opgehaald! En toch zijn die Ideeën de wetten der natuur-zelve, de noodwendigheid harer verschijnselen in hun ontwikkeling, niet betoogsgewijs uiteengezet, maar door den kunstenaar gegrepen, begrepen, veraanschouwlijkt in zijne scheppingen. - Geldt dit strenge oordeel ook voor de Roos van Dekama? ‘Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit, - Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit’: zoo luidde het motto bij het verschijnen van den roman, en in de inleiding wordt den lezer voorgehouden, dat ‘diegene, die zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haar oorsprong te billijken, altijd zal achter staan bij hem, die uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijn gemoedskalmte bewaart en wacht en stille zit.’ Bakhuizen merkte in den Gids van 1837 reeds op, dat deze idee (want daarvoor moest het doorgaan) door zonderlingheid uitmuntte. ‘De riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke wijsheid verheven, is niet uit de duisternis van die dagen het licht der latere dagen opgegaan.’ Zich niet door hartstocht laten overmeesteren, zijn gemoedskalmte bewaren, - dit moge meestal voordeelig zijn, - de schrijver legt den nadruk op ‘stil zitten wachten’, en dit geeft gewoonlijk geen andere uitkomst, dan dat men ‘blijft zitten’, tenzij ons een aanzienlijke dame in een of ander schrikkeljaar ten huwelijk komt vragen of ons van een onbekenden Amerikaanschen bloedverwant een millioen in huis wordt gedragen. Geheel de natuur, het leven, de geschiedenis is één schouwspel van strijd. De stelling waarvan Van Lennep zijn boek den onwraakbaren getuige schijnt geacht te hebben, kan nooit de ziel van een echten roman zijn, omdat wij haar in de natuur-zelve niet als beginsel en levenswet aanschouwen. Zijn er dan geen menschen, die er van zelve komen? Zeer zeker: kalme karakters met voortreffelijke eigenschappen toegerust en aangename voorkomens, zich parend aan een compleet of tamelijk compleet verstand; maar voor den strijd zijn deze schijnbare excepties niet geschikt, gading voor den romanschrijver zijn zij niet. Naakt en bloot staat de intrigeroman nu voor ons, als werk van willekeur en onwaarheid, zonder diepte en inwendigen samenhang. Immers, niettemin bewijst de auteur zijn bewering. Deodaat is een zeldzaam voorbeeld van kalme hartstochteloosheid. Madzy - een aardig meisje anders - en Deodaat wijken nergens van de stilzittende wijsheid af. | |
[pagina 4]
| |
Deodaat is in éen woord: een Tugendheld. En hij is ten volle waardig, dat, terwijl hij geen enkele poging daartoe te werk heeft gesteld, hij aan Aylva, zijn vader, en hem Madzy in de armen wordt geworpen. Gij behoort overtuigd te zijn, dat dit de natuurlijke belooning is eener deugd, waarop letterlijk niets valt te zeggen. Reinout en Adeelen echter, die hartstochtelijken, moeten hun on-Hollandschen aard leelijk bezuren. Is het beruchte motto dan toch natuurwet? De lezer heeft reeds begrepen hoe de vork aan den steel zit. De Intrigeroman kan alles bewijzen. Hij is een droom; de natuurwet is er buiten dienst gesteld. De schrijver had, door andere verwikkelingen te bedenken, even gemakkelijk het tegendeel kunnen bewijzen, en een vernuftig lezer phantaseert nog een deel verder en helpt Reinout aan valsche zoonsrechten en Madzy aan den verkeerden echtgenoot. Het is zeker, dat een goed aantal lezers ons van antipathie tegen den Ridder van Verona beschuldigt. Zij gevoelen zich bevoorrecht in het bezit van vrienden, die op Deodaat gelijken in beminnelijke zachtheid en aangeboren aesthetische vormen, van wie men, zoo goed als van edele vrouwen, kan leeren ‘was sich geziemt’; óók menschen zonder overmaat van hartstocht en geestdrift, maar met evenwicht van ziel en harmonie van karakter. Hun adeldom, als de adel van Deodaat, moge ten deele voortspruiten uit zekere traagheid, - adeldom is het en blijft het. Wij stemmen toe dat de verongelijkte tot een uitnemend soort behoort, een soort juist dat niet aan ijdelheid lijdt en zich noch in zelfverheffing te buiten gaat, noch zich op goed gedrag en getuigschriften beroept, het soort, dat zonder veel schermutselens, zijn weg maakt, al pleegt het toeval hun niet gunstiger te zijn dan anderen lieden. Het is zijn schuld niet, dat hij poseert. Maar de schuld van den auteur en de erfzonde van het boek wordt, met dit toe te stemmen, niet doorgehaald. De Deodaat van den roman is niet de Deodaat, dien gij veelzijdig leerdet kennen en uwen vriend noemt. Heeft Van Lennep het wel zoo ernstig met het lesje van zijn Inleiding bedoeld? Laat ik deze vraag, voor we haar beantwoorden, toelichten. Groote dichters inspireert de Idee, d.i. het typisch-noodwendige in hunne aanschouwing. Wie er aan twijfelt, ga tot Shakspere en Dickens en Zola. Ze onthullen ons de eeuwige vormen der natuur, niet als abstracte schimmen, maar levend, persoonlijk: Alles neu und doch immer das Alte. Niet alzoo met den Intrigeroman. Wel kan hij een stelling vooropzetten, door zijn maker als levenservaring beaamd of logisch juist bevonden, of als partij- en secteleus gevoed, een stelling waar of onwaar; niet of slechts onduidelijk en onzeker, als idee aanschouwd, niet | |
[pagina 5]
| |
hem geopenbaard door dichterlijke intuïtie. De Roman wordt dan de illustratie dier stelling, een plaatje, niet voor alle volwassen menschen. Is Van Lennep op deze wijze te werk gegaan? Wij voor ons gelooven, dat het plaatje eerst werd geteekend en gekleurd, om daarna in het ‘wachten en stil zitten’ een niet ongepast onderschrift te vinden. Voor het boek komt het, helaas! op hetzelfde neer. De jaren 1830-1840 waren het overgangstijdperk der Nederlandsche Romantiek; de Roos van Dekama is van 1836 en draagt de kenteekenen van zijn tijd. De Gids toonde in zijn recensie aan, welk een kloof er gaapte tusschen het onnationale verhaal uit de dagen van Willem IV, den Henegouwer, en de overtuiging van het tijdschrift-zelve, dat een voorwaarde eener oorspronkelijke litteratuur in het nationaliteitsbewustzijn van den kunstenaar gelegen was. Behalve door dit te flauw besef van het eigenlijke Nederlandsche, verraadt de roman zijn samenhang met het tijdvak van 1830 door zijn verwantschap met de levenswijsheid, waarvan Van der Palm de ideale vertegenwoordiger mocht heeten. Wij behoeven haar niet met fijne trekken te karakteriseeren. Ons volk zat uit te rusten. De vermoeienis was zoo groot geweest, dat men eensgezind besloten had, vooreerst gezellig en stil thuis te blijven. Het was een zeer zoete rust in het nette huisgezin. Iedereen bijna was er volmaakt tevreden. Tevredenheid werd het kenmerk van elk behoorlijk mensch. Knorrigheid werd menschonteerend. God is goed en de menschen zijn zijne kinderen; hoe kunnen de kinderen van zulk een vader, bij een weinig nadenken, absoluut slecht zijn! Het was er niet ondegelijk; er tierden velerlei deugden en deugdjes. Evenals in zekere respectabele huisgezinnen in den gezeten burgerstand, waar vader en moeder bij instinct vijanden van Socrates en het nasporen van den oorsprong onzer begrippen zijn, maar tevens stevige zuilen, onder vriendelijk klimop verborgen, van welvaart en orde. Gelijk echter bij de kinderen in zulke ordelijke en ordentelijke huishoudens groot geworden, trok niemands hart naar 't geen er buiten den meetkunstig bepaalden cirkel lag. Men was hoegenaamd niet romantisch; geenerlei verlangen naar 't onbekende; traditie en autoriteit waren, anders dan in onzen tijd, woorden van goeden klank. Den Catechismus der middelmaat te beleven viel niet moeielijk; geen wonder dat men zijn kalme levenstaak als de vervulling eener plichtenleer opvatte. Het achttiendeëeuwsch besef der menschelijke voortreffelijkheid getuigde nog krachtig. Hoe kon de goede mensch anders dan goed zijn: ergo was hij zich-zelf ten voorbeeld en hij had slechts zonder opwinding en overspanning te leven, om op de natuurlijkste wijze in den hemel te komen. Inderdaad laat zich de gansche toenmalige levenswijsheid als in | |
[pagina 6]
| |
een Kort Begrip samenvatten met het motto uit Rodenburgh, door Bakhuizen, den Gidsman, een onbelangrijke stelling genoemd: ‘Fortuyn liefst hem besoeckt die wacht en stille zit.’ Men vergete niet, dat naar Oud-Israëlietische beschouwing, de lamp der goddeloozen uitgaat en het licht der rechtvaardigen helder brandt en de onderdanen van Koning Willem den Eersten het op dit punt volkomen met het Oude Testament eens waren, zonder daarom in het vette der aarde juist hun hóógste heil te zoeken. In 1835 waren de Families Stastok en de heeren van Naslaan nog goed en wel onder de levenden. Jan Critiek had zijn broeder nog niet Jan Salie gedoopt. Al wat in de zeden dezer idylleachtige samenleving stoornis bracht of dreigde te brengen en op hartstocht geleek, was nog uitheemsche contrabande, een verdraaidheid van geest, epidemische krankheid onder de baardeloozen van toenmaals. Van Lennep opgevoed in een kring waar de achttiende eeuw op het schoonst nabloeide, in de school dezer tamme wereldwijsheid en huiselijke metaphysica groot geworden, Van Lennep, voor wiens oog het ancien régime zich in zijn volle verstandigheid en schoonheid vertoonde, als natuurlijk uitvloeisel van 's menschen edelen aanleg, heeft, zooals bekend is, nooit geheel met zijn opvoeding gebroken. Maar tevens was hij een hoofdman van het Jonge Holland, voorstander en geloovige van de nieuwe bedeeling. En dit dualisme spiegelt zich eigenaardig in zijn roman van 1836 af. Van Arkel zou in de familie van Van der Palm slechts ongelukken kunnen begaan, en toch is deze Van Arkel Van Lennep-zelve. Stel tegenover Van Arkel Deodaat, stel hem ook tegenover Willem den Vierden: deze laatste de fierste Ridderlijkheid en hooge Vorsteneer aanschouwelijk geworden, de eerste de geboren ontkenning van conventie, gebruik en traditie, de luim die zich boven goddelijke en menschelijke wetten verheven rekent, in persoon: Deodaat de zoon van Vader Jacob, eenmaal een der veelbelovendsten onder zijne kindertjes, nu meer dan een net jongmensch, het ideaal eener zedelijke opvoeding. Met de middeleeuwen heeft Deodaat, zoomin als Madzy, iets gemeen; hij is een neef van Charles Grandison, gelijk zij een nichtje van Saartje Burgerhart. Aylva heeft al het typische van de Eerwaardigen, die jongelingen als Deodaat, ten tijde dat Van Lennep opgroeide, tot Mentors verstrekten. Ontstentenis van allen hartstocht kenmerkt hen drieën; alleen moet bij Aylva nog de bezadigdheid van een gezetten leeftijd in rekening worden gebracht; met welk een kalmte gaat Deodaat de galg te gemoet, met welk een berusting wacht hij op den kloostertoren de komende dingen af; en onderscheidt Madzy zich te Utrecht en elders niet door dezelfde practijk van wachten en stil zitten? Voor hen is | |
[pagina 7]
| |
deugd geen strijd. Zoo zij nooit en nergens een duim breed afwijken van de algemeen als vereerenswaardig erkende beginselen van betamelijkheid, het is tengevolge eener zekere hoeveelheid visschebloed in hunne aderen. Voor de eene helft is de Roos van Dekama nauw verwant aan Ferdinand Huyck en, met den Huyck, aan den Briefroman der voorgaande eeuw. De voortreffelijkheid van het laatste boek boven het eerste valt hiermede in 't oog. Het eene, nog afgezien van andere dubbelzinnigheden, kleedt de achttiende eeuw in middeleeuwsch kostuum, een anachronisme dat de haren te berge doet rijzen; het andere, geen vermenging van tweeërlei beschaving, is de voorstelling van een echte aanschouwde en begrepen werkelijkheid, waarin het uitwendige het natuurlijk omhulsel van het inwendige is. - Zeker is het opmerkelijk, dat Van Lennep, toen hij zich met de verbeelding in de veertiende eeuw verplaatste, de Ridders en Jonkvrouwen in de gedaante van Hollandsche burgerknapen en jongedochters uit zijn eigen overgangstijdperk zag figureeren. Waarom heeft hij den Graaf en den Bisschop niet tot hoofdpersonen verheven? Hij had, krachtens een Hollandsche voorkeur, tot leus gekozen: Geen exceptioneele personen, menschen van gelijke beweging. Onder de zoodanigen verstond hij toenmaals nog de Deodaats, de Madzy's, de Aylva's. Aan deze modellen hadden hij en al zijn tijdgenooten nog meer of min deel; de ouderwetsche maatstaf was nog gangbaar. Het Byrontype, van de maagschap van Werther, Rousseau en Chateaubriand, was in onze litteratuur reeds opgetreden, maar als een weinig begrepen vreemdeling. Vragen we echter tevens: waartoe schiep Van Lennep dan een Van Arkel, een Willem IV, menschen wier bloed blijkbaar zoo veel anders is samengesteld, wier hart zoo veel sneller klopt? Een opmerkzaam lezer van den roman heeft met het antwoord geen moeite. Omdat de schrijver met zijn tijdgenooten in den roman niet voortkon, gelijk het Jonge Holland niet met hen voortkon op de paden der nieuwere Romantische Litteratuur. Er viel met hen geen roman te beleven. De stelling van ‘Niet Exceptioneel’ zegt van het standpunt der zuivere kunst, te veel en te weinig; zonder nadere omschrijving en bepaling is zij waar en onwaar tegelijk. Maar de Inleiding van De Roos van Dekama had haar in allen gevalle beter gezwegen, voor hen die nog niet, op de wijze van Hildebrand, later (Familie Stastok), over een afrekening met hun vaders en grootvaders dachten. Het exceptioneele in onartistieke beteekenis behoorde voorshands nog een oefenschool der verbeelding te blijven. Halverwegen gekomen trok Van Lennep zijn hart van Deodaat af. Op het eind van het eerste deel brengt hij hem op een ziekbed achter de schermen; in het laatste hoofdstuk van | |
[pagina 8]
| |
het tweede stelt hij hem ter elfder ure voor als genezen, in staat zijn 'faits et gestes' voort te zetten; straks brengt hij hem tot nader order op een toren in verzekerde bewaring, vervolgens in een klooster en als hij zich andermaal aanmeldt, laat hij hem in monnikspij en kap aan de deur staan. Geloof niet dat deze vertooning toevallig is. Het is zooals Bakhuizen opmerkte: ‘Wachten en stil zitten! - wie in dat tijdvak dáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster.’ Ongetwijfeld heeft des Ridders geestelijke vader hier zelf iets van gevoeld, alleen heeft hij er de voorkeur aan gegeven hem ten slotte tot heerboer te bevorderen. Zoo schreef hij dan eindelijk, stellen wij ons voor, met ernstig gebaar maar niet zonder heimelijken glimlach, dat men inderdaad in het leven gelijk in den roman het best doet met wachten en stil zitten, tot de gebraden duiven ons in den mond vliegen. Hij voor zich geloofde in nog andere practijk. Een romanheld was Deodaat aldus niet. Dit moest van slechte gevolgen voor den bouw van het verhaal zijn. Niet de hoofdpersonen zelve, maar Graaf en Bisschop verwekken de duurzaamste voorstellingen in ons. Niet aan hen, maar aan den Graaf is de meeste kunst te koste gelegd. Niet aan hen, maar aan den Bisschop is de auteur-zelf te gaste gegaan. In het eerste deel schenken wij den Henegouwer een belangstelling van beter soort, dan die eigen pleegt te zijn aan de lectuur van den intrigeroman, waarmede ook Deodaat cum suis zich tevreden moeten stellen. In deel II bestaan Madzy en Reinout niet om zich-zelf, maar ter wille van den gemijterden Reinaert. Roepen wij ons den fieren meester aller soldaten voor den geest, - aanstonds zien wij de zoogenaamde ‘helden’ in de schemering verdwijnen. Bij dezen geen spoor van zielkundige ontwikkeling. Met welk een zorg echter wordt de verandering in Willem's gezindheid jegens de Friezen van moment tot moment gevolgd; met welk een nauwgezetheid moment na moment voorbereid en gemotiveerd, tot zijn eindbesluit geboren wordt, lang door den lezer voorzien, toch met spanning verbeid en met een voorgevoel van tragisch genot begroet. Een noodlot immers, buiten en boven hem, drijft Graaf Willem voort. Adeelen is het instrument in de hand van dat noodlot; Adeelen's wrok de daemon, die niet aflaat het hooggevoelend ridderlijk gemoed te prikkelen tot steeds stijgenden toorn, een toorn steeds weer bedwongen, nooit gevoed, en die het des ondanks ten verderve moet voeren. Schitterend zegepraalt de kunst des auteurs over ons ongeloovig modern gemoed. Waarom zou hij in Friesland niet als altoos overwinnen? Geen bedenking van zielkundigen aard kan deze vraag ontzenuwen. Niettemin gelooven wij aan het fatum van zijn | |
[pagina 9]
| |
ondergang met religieuze zekerheid; ons negentiendeëeuwsch natuurkundig verstand denkt niet aan tegenstribbeling. Ons medelijden en onze vrees vergezellen den Graaf, doch niet melodramatisch. Aesthetisch heeft hij ons hart gewonnen en onze verbeelding gevangen gemaakt. Wij beminnen hem, omdat hij schoon is, en bewonderen dat schoone om zijn zelfbewuste kracht en fierheid. Wij willen zijn ondergang; onze verbeelding wil den tragischen val van het schoone, ons door den kunstenaar in het verschiet gesteld. Gelijk alle geloof, ontspringt ook dit tijdelijk geloof in het Fatum uit de behoefte om te gelooven. Aesthetische behoefte, het voorgevoel dat medelijden en vrees zich straks ontslaan zullen van het pijnlijk bewustzijn der onmacht, zullen overgaan tot het berustend op zich nemen van het algemeene lot; dat de wanklanken van het kwaad en de smart zich in het verzoenende eener symphonie van verheven schoonheid zullen oplossen, - de behoefte aan die aesthetische verzoening is het die ons verstand tot gevangene van het Antieke Noodlot maakt. - Een goed uitgangspunt, lezer, om hem die als kind van dezen tijd niet meer begrijpt wat geloof is, het wezen des geloofs te verklaren. Tevens blijkt hier dat gemoed en phantazie op het gebied der kunst niet altijd in overeenstemming zijn met de verstandelijke wereldbeschouwing. Gewillig begeven wij ons onder den invloed der nimmer zwijgende voorspelling, die, in contrast met schitterende feestvreugde en vroolijken humor, over alles een stemming van geheimzinnigen weemoed verbreidt. En juist dat ook Willem die noodlotsstemmen niet veracht en toch den oorlog in zijn noodwendigheid met vrijen wil aanvaardt, getrouw aan vorstenplicht en riddereer, het fiere hoofd niet buigt voor het dreigen der profetie en met ongeschokt zelfvertrouwen zijn eerzucht als een roeping volgt, den innerlijken drang naar grootheid en roem hooger achtend dan de waarschuwing der sterren tot onderdanige beperking, - juist deze identiteit van vrijheid en noodwendigheid ontneemt het Fatum het spookachtige eener valsche ‘schicksalstragödie’, verheft den held boven zijn noodlot, verheft ons boven den druk van het leven, wijst Van Lennep onbetwistbaar een plaats onder de kunstenaars aan. Het is hier geen intrigeroman, geen marionettenspel; hier is een mensch: een groot doel en een groot lot. Maar bedenk nu dat Willem geen hoofdpersoon is en wij, om hem, de hoofdpersonen vergeten zijn. En pas zijn wij het onbetaalbare tweede deel begonnen, of ook Willem is vergeten, en met hem al de aantrekkelijke tafereelen en tooneelen, die onze oogen voorbijtrokken. Van Arkel treedt op en eischt voortaan zoo niet alle belangstelling, dan toch alle bewondering, in een bonte | |
[pagina 10]
| |
rij van tooneelen, voor de genialiteit zijner slimheid. Hij is de man naar Van Lenneps hart, Van Lennep-zelve. Hij is het genie van de luim, aan wien vader Syard en Barbanera, Madzy en Reinout meedoogenloos worden overgeleverd. Alle indrukken concentreeren zich in hem en deze totaalindruk staat in geenerlei verband met den hoofdindruk van het eerste deel. De persoon en het lot van den graaf in het eene; de persoon van den bisschop in het andere trekken, ieder voor zich, alle aandacht tot zich. Ondertusschen is men, lezende, gaan gevoelen, dat er iets beters is, dan willekeurige intrige en lijdelijke lotgevallen, verdichtsels van de luim eens schrijvers. Waar is Deodaat gebleven? Hij bestaat al niet meer voor u; doch zie, daar duwt de man in de poppekast hem even naar voren, om Madzy, die haar rol hiermede eigenlijk heeft afgespeeld, bijna een kus te geven en een overtuigend bewijs te verstrekken, dat wij een roman voor ons hebben zonder spil, zonder hoofdlijn. In deel III zal de auteur hem dien kus werkelijk doen geven. Interesseert het u nog? Belangrijker gebeurtenissen wachten ons daar: de redding van Friesland en de vervulling van Willem's Fatum! Het lot van het boek als kunstwerk wordt er tevens beslist. Van Arkel maakt weer plaats voor den Graaf, en deze wreekt zijn tijdelijk verdonkeremanen op den roman, door zijn belofte na te komen en, in volle schoonheid andermaal optredend, de katastrophe waarmee zijn aardsche loopbaan eindigt, tot het alles overschijnend glanspunt van De Roos van Dekama te verheffen. De schildering van den rampzaligen ondergang der Hollandsch-Henegouwsche heerlijkheid, besloten door dat onvergetelijk tafereel van 's Graven uitvaart behoort buiten kijf tot het beste wat de Nederlandsche Romantiek heeft voortgebracht. Beurtelings en te zamen grijpen het verhevene en het diepsombere ons aan en overmeesteren de ziel met een klem, die door geen Deodaat, Reinout of Madzy, die hoofdpersonen, meer behoeft aangezet te worden: de zegepraal van Van Lenneps kunst telt alle lezers hier onder de juichenden. Is deze toejuiching de hoogste lof ook? Of sluit zij een veroordeeling in? De geweldige tragedie van Willem den Vierden in den strijd met natuur en menschen, zijn uitvaart als slottooneel van den Odulphusslag werken met de kracht van een hoofd- en slotindruk. Zoo het maar hoofd- en slottooneel van een eigen geheel mocht zijn! Ware het nu geen onderdeel slechts in de geschiedenis van een viertal menschen, dat voor drie vierde wacht en stille zit en voor één vierde vergeefs belangwekkend zoekt te zijn, door hartstocht die machtelooze zwakheid is. De voortzetting van 't verhaal na den slag en den storm, maakt den indruk van een toegift. De quasi-helden bekoopen hun aanmatiging, | |
[pagina 11]
| |
het uit te willen zingen tegen den Graaf, met af te moeten dalen tot den rang van bijpersonen, par acquit de conscience, ter wille van den belangstellenden lezer, door den auteur nog even tot hun bestemming gebracht. Wat boeit u ook de wederkomst van Bianca die Salerno, ons van den beginne af ver en vreemd gebleven, nu gij eenmaal weet, dat bij Van Lennep alle dingen mogelijk zijn? En toch voelt ge de gewaarwordingen waarmede de tragedie u vervulde, weer verzwakken, als die hoorn des overvloeds van indrukken zich over u uitstort, - toegift, zooals we haar noemden, - indrukken van grotesken humor en aangenamen boert, indrukken die op geenerlei wijze de diepte van het gemoed beroeren en toch den verheven jammer van Graaf Willem op den achtergrond dringen. Is het noodig ons ongunstig oordeel in fijnere bijzonderheden te staven? Onophoudelijk wordt onze belangstelling heen en weer geslingerd. Het is een belangstelling als een lappendeken. Het is een bonte kaleidoscoop van indrukken, zonder middelpunt en eenheid. Wij moeten eerlijk bekennen: De Roos van Dekama is een boek zonder eenheid, het is als kunstwerk mislukt, ondanks veel kunst, omdat zijne deelen geen organisch geheel vormen. Hoe te verklaren, dat deze roman, bij zijn verschijnen met bewondering en verwondering ontvangen, is blijven boeien en ook door ons nog bij elke nieuwe lezing genoten wordt? Over deze vraag is elders breedvoerig gehandeld; thans wilden wij handelen over het samenstel van het geheel; het antwoord mag kort zijn. Het is omdat Van Lennep-zelve onder de helden van zijn boek is, wat zeggen wij? de held bij uitnemendheid! In geen zijner werken heeft hij zoo onbezorgd, zoo moedwillig verbeteren misschien enkelen, heeft hij zoo ongedwongen en ongemaakt zich-zelven gegeven. Wandelt hij niet met zijn helden mede, zit hij niet met hen aan tafel; woont hij niet als één hunner de middeleeuwsche feesten bij, heeft hij niet, gansch op zijn gemak, zitting in hun vergaderingen, met ondeftige deftigheid? Handhaaft hij hier niet (als in de gezelschappen zijner negentiendeëeuwsche tijdgenooten), voor zoo menige goede uitkomst door zijn vernuft uitgedacht, zijn aangeboren privilegie, terwijl hij allen aansteekt met zijne vroolijkheid, allen bij beurte in 't zonnetje te zetten en tot speelbal van zijn luim te maken, of gezamenlijk in den Jan-Pleizier van zijn foplust plaats te doen nemen? Nergers als hier genieten wij in die mate, niet de orde van een welgebouwd kunststuk in de welberekende verhoudingen en betrekkingen der indrukken, - maar de persoonlijkheid van den auteur. De Roos van Dekama kan niet verouden, omdat hij overvloeit van het prettig | |
[pagina 12]
| |
Optimisme der jeugd en op elke bladzijde schier het schalksche oog van den auteur en de vriendelijke mond met den snaakschen trek ons verwelkomen. Mocht deze of gene ons tegenwerpen, dat niet de stempel van Van Lenneps individualiteit alleen onzen roman zijn bekoring verleent, - wij-zelve noemden reeds de kunst, die Graaf Willem in 't leven heeft geroepen, en hebben haar op hoogen prijs gesteld. En deze waardeering is inderdaad gemakkelijk te verantwoorden. Meesterlijk is de opvatting van den Graaf in het eerste deel in het laatste volgehouden. Hier is eenheid, gelijk ook de rol die de Bisschop in Utrecht speelt, in Friesland verrassend tot haar recht komt. Heeft onze moderne twijfelzucht het voorloopig moeten opgeven tegen het geloof in een bovennatuurlijke macht, onder de schildering van den storm en den slag reikt die twijfel ridderlijk den degen over en stemt toe dat zijn tegenstander iets meer is dan een boeman om kinderen naar bed te jagen. Wat is het plan, dat de kunst slechts had ten uitvoer te leggen, om zich zulk een overwinning te verzekeren? Zij heeft ons onder den indruk willen brengen dat, wat naar de berekening der gloriezucht een onderneming tegen menschen scheen, waarbij de wisselvalligheid van het krijgsgeluk slechts duurzamer eer beloofde, werkelijk de gang was van den ijzeren noodlotswil. Dit is haar gelukt. Wij zien den tocht tegen de Friezen in een geweldigen strijd tusschen Natuur en mensch verkeeren. Als de hagel op de daken van Aylva-Stius klettert en onophoudelijke bliksem en donder verkondigen, dat de storm zijn geweld verdubbelen wil en Aylva zijn vreugde uit met de woorden: ‘Een heerlijk weer; zie, de hemel strijdt met ons!’, dan ligt er in die vreugde iets ontzettends voor den lezer, dat het ingesluimerd voorgevoel wakker schudt. Straks voert de verbeelding ons naar de grafelijke vloot en haar prachtigen aanblik. ‘Ach, weinig dachten zij, die moedige ridders en baanrotsen, dat de blijde disch waarom zij zich onder luide gezangen en schaterende toejuichingen verzamelden, hun doodmaal droeg.’ Maar Willem kwelt een geheime zorg. Te midden van de tooneelen der onbezorgdheid heeft de auteur daar met meesterlijken greep dien drinkbeker met zijn onheilspellende vermaning, een hoorn des onheils, geplaatst. De voorspelling is een element van zijn innerlijk leven geworden. Uitmuntend geteekend is die zelfbeheersching in haar te kort schietend verzet tegen zenuwachtige gejaagdheid. Het fiere zelfvertrouwen is ondermijnd. Nog is de storm niet opgedaagd en reeds is in Willem het duister besef ontwaakt, dat de hemel-zelve den strijd tegen hem gaat aanbinden. Er is een macht boven hem, den meester van alle soldaten. Geen menschelijke | |
[pagina 13]
| |
kunst vermag den wil der winden onder zijn gebied te brengen. De Natuur kent geen onderscheid des persoons; aan het spel der golven prijs gegeven, zijn de Graaf en zijne leenmannen gelijk; de kostbare heerlijkheid, waarin de machtigen hun meerderheid ten toon spreiden, acht zij niet. Op de wateren heeft straks de onvermijdelijke ontmoeting met het Fatum plaats, de ommezwaai die de katastrophe voorbereidt. Die katastrophe-zelf is geen slag van menschen tegen menschen om de eer van den oorlogskans: aan het bloed der Friezen heeft de beroering der Natuur zich medegedeeld, de storm is in hunne harten gevaren, de mensch is daemon geworden: Het is de laatste worsteling van 's Graven fierheid met de ontketende natuurmachten. Zoo hier echter slechts ééne overwinning mogelijk was, het is ook de verheffing van het schoone in zijn tragischen ondergang. Daarom mocht de Graaf niet vallen door de hand van Adeelen; moesten vijftig knotsen hem onbekend verpletteren, opdat niemand zeggen mocht zijn sterkere te zijn geworden. De fout van het tweede deel, waarin de foplust van Van Lennep ons, in de gezellige drukte der intrige, de betrekking van den kerkvoogd tot zijn wereldlijken Heer, als medestander en dienaar van het Fatum, te zeer uit het oog deed verliezen, wordt op verrassende wijze hersteld op het oogenblik, dat wij den Bisschop aantreffen te midden der Hollandsche vloot en den welbekenden Van Arkel in hem herkennen. Zoo kan men bladzijden vullen ten bewijze, dat de schrijver met groote juistheid zijne voorstellingen geobjectiveerd heeft, overal waar het hun niet aan bepaaldheid ontbroken heeft. Terloops herinneren wij aan de gadeloos levendige schildering van feestmalen, tournooien en vergaderingen, van het huiselijk leven op Aylva-stins en het zuiver Nederlandsche in zijne landschappen. Is er ook van karakterontwikkeling weinig te bespeuren, - Reinout wekt een medelijden zonder sympathie, hij is noch goed, noch slecht, bij gemis van het rechte leven onpoëtisch, - de karakterteekening is, in haar typische manier, dikwijls ver van verwerpelijk. De Bisschop en de abt van St. Odulf beloonen de moeite der bestudeering. Zorgvuldig is de ontwakende liefde bij Deodaat en zijn zelfstrijd weergegeven. Geblaseerdheid alleen ontzegt Madzy zekere aantrekkelijkheid. Ook den Friezen is over 't algemeen, Adeelen in de eerste plaats, verdienstelijke karakteristiek ten deel gevallen. Madzy verloochent doorgaans de eigenaardigheden harer Friesche afkomst niet. Het moge aan den lezer verblijven deze opmerkingen te vermenigvuldigen en te illustreeren. Wij hebben thans ons plan ten uitvoer gelegd. Een boek dat leerzaam is door zijne fouten en zijne deugden beide, hebben wij uit het | |
[pagina 14]
| |
oogpunt van den vorm van enkele zijden beschouwd en wij trachtten den lezer daarbij sommige letterkundige denkbeelden aan te brengen of bij hen te verhelderen. Gelukkig, dat Van Lenneps roman tegen een stootje kan! Onze beoordeeling kon niet alzijdig zijn. Zij omvat niet het geheele boek; niet al zijne eigenschappen stelt zij in het licht. Wij konden ons niet bezighouden met den persoon van Van Lennep, die zich allerwegen in zijne werken uit. Zoo kon ook aan den Humor, die de karakteristiekste eigenschap is van De Roos van Dekama, geen recht gedaan worden. Zonder het besef echter van het individueele, het persoonlijke, derft het litterair kunstgenot (als in de schilderkunst en de muziek) zijn fijnste aroma. Zoo men dit aroma niet te genieten weet, blijft men, ook bij het scherpste inzicht in de gebreken der samenstelling, tegenover een roman als deze een vreemdeling. Dat de belangstellende lezer zich elders schadeloos stelle voor 't geen wij hem hier onthouden moesten.Ga naar voetnoot1) v.d.B. |
|