Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Woordverklaring.
| |
[pagina 274]
| |
den daarop volgenden infinitief één begrip schijnt uit te maken; laten zijn wordt dan evenals doen zijn opgevat als maken. Nu is in Maak mij den eerste het laatste woord eene bepaling van gesteldheid bij een' accusatief en staat bijgevolg ook in dezen naamval. Voelt men dus in laten zijn slechts één begrip, dan is men geneigd, ook in de eerste niet het praedicaat van zijn te zien, maar eene bepaling van gesteldh. bij mij. Het antwoord op de tweede vraag vereischt eene opmerking vooraf. Is laten in den zin van ‘niet verhinderen’ de oudste opvatting, dan beteekende dus ook: Laat hen heengaan allereerst ‘verhinder hen niet, enz.’ Het w.w. laten was dan overg. en stond in de gebiedende wijs: het werd dan gebruikt als eene aansporing tot anderen. Zeide men daarentegen in den 1en persoon mv. Laat ons heengaan, dan was er ook nog eene andere opvatting mogelijk. Immers kon zich dan het geval voordoen, dat van een zeker aantal bijeenbehoorende personen, door ons aangeduid, een gedeelte de rest belette heen te gaan; de spreker richtte zich dan eigenlijk tot dat eerste gedeelte, maar daar hij mede tot de geheele groep behoorde, had het den schijn, alsof hij ook zich zelven tot iets aanspoorde. Zoo kreeg dus de vermaning aan anderen het karakter van eene opwekking, door den spreker tot zich zelven en anderen gericht en begon men de uitdrukking Laat ons heengaan, behalve in hare oorspronkelijke beteekenis, ook op te vatten als: Gaan (aanv. wijs) wij heen! Dat men dit nog heden doet, vooral in de schrijftaal, is bekend.Ga naar voetnoot1) Daar echter bij deze opvatting de spreker zich zelven en degenen, die bij hem behoorden, voorstelde als het heengaan wenschende, begon men te gevoelen, dat de acc. hier niet op zijne plaats was en verving dien door een' nominatief, terwijl men den vorm van het werkwoord daarmede in overeenstemming bracht. Zoo ging men zeggen: Laten wij heengaan. Het ww. laten was nu niets anders geworden dan een middel ter omschrijving der aanvoegende wijs: het was modaal hulpwerkw. gewordenGa naar voetnoot2). In navolging van laat ons, enz. kwam men er nu zelfs toe, om ook laat mij, laat hem, laat hen heengaan te gebruiken in den zin van Ga ik, ga hij, gaan (aanv. w.) zij heen, terwijl men naar het voorbeeld van laten wij, enz. weer ging zeggen: Laat ik, laat hij, laten zij heengaan. Men zal echter opmerken, dat in den 1en en 3en pers. enkelv. en den 3en mv. de laatste vormen veel gebruikelijker zijn dan de eerste. Na deze uiteenzetting, die noodzakelijk was, om het begrijpelijk te maken, | |
[pagina 275]
| |
hoe laten een modaal hulpww. is geworden, komen wij tot de beantwoording der eerste vraag. Gebruikt men het ww. laten ter omschrijving der aanv. wijs, dan wordt het, gelijk wij zagen, in den regel gevolgd door een' nom. en het ww. stemt dan in getal met het onderwerp overeen. Zoo zeggen wij gewoonlijk: Laten die menschen toch heengaan! wanneer wij eenvoudig willen te kennen geven, dat ons dit veel plezier zou doen. Daarentegen: Laat die menschen toch heengaan! wanneer wij een ander er toe willen aansporen, ze in het heengaan niet te hinderen. Maar evenals men ook wel eens hoort: Laat hen heengaan = Mogen zij heengaan! zoo wordt er tevens nog wel gezegd: Laat die menschen toch heerigaan. = Mogen die menschen toch heengaan! Van die vrijheid nu, om dezelfde gedachte op tweeërlei wijze uit te drukken, maakt Potgieter in den eersten der vier aangehaalde regels gebruik. Die regel heeft de beteekenis van een' toegevenden bijzin, waarin de mogelijkheid der uitgedrukte gedachte wordt erkend. Het gewone spraakgebruik zou dus medebrengen: Laten er bitt're tranen leken, waarin laten een modaal hulpww. zou zijn, naar de beteekenis van den zin in de aanv. wijs staande. Maar P. bedient zich feitelijk van eene wijze van zeggen, waarin, grammaticaal gesproken, laat in de gebiedende wijs staat en een' accusatief: bitt're tranen bij zich heeft. De doctrinaire taalkunde schudt bij zulk eene vrijmoedigheid bedenkelijk het hoofd, maar het taalgebruik schenkt den schrijver absolutie. T.
* * *
WildzangGa naar voetnoot1) is samengesteld uit wild en zang; het beteeekent dus allereerst: ‘het gezang van het wild’, het laatste woord opgevat als: ‘in 't wild levende vogels’. Het werd vervolgens bij overdracht ook gebruikt voor ‘de in 't wild levende zangvogels’ zelf, bijv. in Vondels bekend: ‘Wat heeft de wiltzangh stof!’ In D.J. van Lenneps Duinzang leest men: ‘(Als) niet min dan in bloeitijd het Hollandsche woud mag op vroolijke wildzangen bogen’. Hier zou men kunnen twijfelen, of men met de eerste dan wel met de tweede beteekenis te doen heeft. Dat men nu voor menschen, vooral kinderen, die door hunne vroolijke beweeglijkheid wel wat op in 't wild levende zangvogeltjes gelijken, ook dezen naam is gaan gebruiken, behoeft ons niet te verwonderen. Zie verder Van Dale. Het tweede gedeelte der vraag zal wel moeten beteekenen: Is het hd. Wildfang op dezelfde wijze gevormd als wildzang? Allereerst merken wij op, dat ook het ndl. dit woord kent in de bet. van ‘een in eenen strik gevangen vogel’ en fig. in die van: ‘een onbesuisd mensch, zorgelooze’ (Van Dale). Bij Staring komt het voor in de bet. van ‘een wel tam maar toch vurig paard’. Zie De Twee Bultenaars. In het hd. vindt men de beteekenissen: ‘jacht op wild, gevangen, maar niet | |
[pagina 276]
| |
getemd dier, getemd of weggeloopen wild paard, gedresseerde valk’, en fig. ‘onbezonnene.’ Daaruit blijkt duidelijk, dat hier eene andere betrekking tusschen de deelen der samenstelling bestaat dan bij wildzang. Bij dit laatste woord werd wild oorspronkelijk als bedrijvend opgevat, bij wildvang als lijdend. Wildvang is oorspronkelijk ‘het vangen van het wild’, daarna: ‘het gevangen wild zelve’ en eindelijk ‘iemand, die daarvan de eigenschappen toont. T.
* * *
Het eerste gedeelte der vraagGa naar voetnoot1) moet bepaald ontkennend beantwoord worden. Al ware de uitdrukking, uit een historisch of logisch oogpunt bezien, geheel foutief, dan nog zou men zich eenvoudig hebben te schikken naar het taalgebruik. En dit schrijft nu eenmaal voor: in een goed blaadje. Pogingen, om dergelijke uitdrukkingen, naar het heet, te verbeteren, mislukken altijd. Zoo werd indertijd door Van Vloten betoogd, dat men niet moest zeggen: aan maar op de kaak stellen. Maar wie doet dit nu? Een enkele taalliefhebber misschien, die het stukje gelezen heeft, doch niemand anders. Bovendien, wat wij fout achten, was dat soms oorspronkelijk volstrekt niet. Dat men bij blaadje in onze uitdrukking aan een blad papier te denken heeft, lijdt wel geen twijfel. Men denke aan: een boekje van iemand open doen, het boek des oordeels, bij iemand goed aangeschreven staan, enz. - Maar wanneer is men de uitdrukking gaan gebruiken? Is zij misschien afkomstig uit den tijd, toen in nog meermalen de waarde had van het tegenwoordig op? Wij kunnen op die vraag geen bepaald antwoord geven, maar wijzen bijv. op de uitdrukking: iets in zijn schild voeren, klaarblijkelijk uit de middeleeuwen afkomstig, en waarvoor wij tegenwoordig zouden zeggen: op zijn schild. Prof. Verdam geeft ook in het Mnl. Wdb. tal van voorbeelden, waarin in beteekent ‘een zich bevinden aan de oppervlakte of buitenzijde van iets’. Zeide men dus voorheen: iets in een blad schrijven, dan kon men ook zeggen: in een blad staan. Het klonk dan volstrekt niet vreemder, dan bijv. iemand in 't hoofd slaan, eene uitdrukking, die in het mnl. verscheidene malen voorkomt. T. De woorden goede(n) wijnGa naar voetnoot2) stonden in deze uitdrukking oorspronkelijk in den partitieven genitief; in de oudere taal zeide men: goeds wijns, later: goeden wijns. Gelijk men echter weet, worden de buigingsuitgangen van het mnl. en onz. enkelv. in dergelijke gevallen tegenwoordig in de spreektaal en de gemeenzame schrijftaal weggelaten: in plaats van wijns zegt men wijn. Daar nu ook de n van het adj. niet meer gehoord wordt, is het twijfelachtig geworden, in welken nv. het substantief staat. De analogie met den causalen gen. bij werkw. en bvnw., die tegenwoordig veelal door den acc. is vervangen, zou medebrengen, dat het gerekend werd in den 4en naamval te staan. | |
[pagina 277]
| |
Doch gewoonlijk past men in zulke gevallen den regel der bijstelling toe en zegt men, dat wijn in denzelfden naamval staat als het subst., waarbij het behoort; derhalve in 't bovenstaande voorbeeld: goede wijn. Deze regel is echter niets anders dan conventie. Zie de Spraakkunsten. T.
* * *
De eerste vraagGa naar voetnoot1) is: komt de vorm bi-heinde in de oudere taal voor? Wel vinden wij in het Mnl. Wdb. een paar malen behende in den zin van nabij, maar de gewone nitdrukking was geheinde, gehende, evenals ohd. mhd. gehente, ags. gehende, waarin ge de beteekenis had van bij en hende ontstaan was uit handi, dat. sg. van hand, later heindi, hende. Nu is het zeer vaak gebeurd, dat het voorvoegsel ge is weggelaten, zeker onder den invloed der friesch gekleurde dialectenGa naar voetnoot2), terwijl er van de weglating van het voorvoegsel be slechts enkele voorbeelden bestaan. Deze omstandigheid en het feit, dat de gewone vorm vroeger luidde gehende, maken het veel waarschijnlijker, dat heinde uit geheinde ontstaan is, dan uit be-heinde. In de Wdbb. van Franck en Vercoullie wordt dan ook opgegeven: heinde uit ge-heinde. Intusschen is ook nog een ander geval mogelijk. Prof. Cosijn heeft er Taal- en Letterbode IV, 285 op gewezen, dat in het ohd. een dat. sg. van heim ‘huis’ nl. heime, als bijwoord van plaats voorkomt, dus met de bet. van ‘te huis’. Evenzoo kon een dat. sg. van hand de beteekenis krijgen van ‘ter hand’, d.i. ‘bij de hand, nabij.’ Het zou dus ook kunnen zijn, dat heinde rechtstreeks uit handi is ontstaan. (Voor den overgang van den klinker vergelijke men einde, vroeger eindi, uit andi.) T.
* * *
Waarom zegt men: ik ben de bruid, ik ben de bruidegom?Ga naar voetnoot3) Alleen door vergelijking met analoge gevallen is het mogelijk een - althans eenigermate - bevredigend antwoord te vinden. Wanneer wij de betrekking of qualiteit van een persoon noemen, bezigen wij het lidwoord niet: hij is advocaat, hij is dokter, hij is vader, hij is voogd over die kinderen enz. Wanneer wij niet de betrekking of qualiteit in 't algemeen bedoelen, maar wij denken aan een persoon, wiens betrekking of qualiteit wij in verband brengen met een bijzonder geval, dan wordt het bepalend lidwoord voor het znw. geplaatst: hij is de dokter van mijn vriend; hij is de advocaat van de tegenpartij, hij is de vader van het ongelukkige kind, hij is de voogd van deze drie meisjes. In den huiselijken kring wordt dikwijls een algemeen geval als een bijzonder | |
[pagina 278]
| |
opgevat. Willem is cadet. Zijn vader, moeder, broers en zusjes kennen geen andere cadets, en zoo wordt hij in hun oogen de cadet. Er ligt iets huiselijks in dat de. ‘Wanneer komt de cadet thuis?’ zal Pa vragen. Dit de cadet (in plaats van onze cadet, of Willem de cadet) beteekent: Voor ons bestaat er slechts één cadet, Willem. Buitenshuis echter kan Willem niet de cadet heeten; er zou verwarring komen, daar er zooveel cadets zijn. En Papa mag tegen een goeden kennis, die al die jongens niet uit elkaar kan houden, zeggen: ‘Willem, dat is de cadet’, gewoonlijk zal het zijn: ‘Willem is cadet.’ Met de uitdrukking Willem is de cadet zou ik zij is de bruid willen vergelijken. Men zei in den huiselijken kring: daar komt de bruid aan. Op de vraag: Marie? wie is dat? luidde het antwoord: wel, dat is de bruid. Zij (en geen ander) is de bruid. Hoe nu te verklaren, dat men zonder aan een tegenstelling te denken niet zeggen kan: Hij is de cadet, maar wel zij is de bruid? De uitdrukking de bruid had m.i. een groote geschiktheid om uit den huiselijken kring in ruimer omgeving te worden overgebracht. Men kan buitenshuis niet zeggen: morgen komt de cadet, de tanteGa naar voetnoot1) of iets dergelijks, omdat er vrees voor verwarring bestaat. Dit blijkt ook hieruit, dat men wèl zegt: morgen komt de koning, de burgemeester. Bruiden nu zijn in den familiekring en zelfs in den kring van bekenden tamelijk zeldzaam; vooral omdat men slechts zeer korten tijd bruid blijft.Ga naar voetnoot2) Verwarring was hier dus niet of bijna niet te vreezen. Bovendien, het huiselijke en prettige, dat wij reeds opmerkten in de uitdrukking: ‘wanneer komt de cadet thuis?’ strookte zóó met de algemeene voorstelling van een bruid, dat de onderstelling als zou 'n bruid door haar geheele omgeving, door hare dorps- of stadgenooten bij voorkeur als de bruid worden aangeduid, zeer waarschijnlijk wordt. Nemen wij eenmaal aan, dat een bruid bijna algemeen de bruid kon worden genoemd, dan komen wij ook gemakkelijk verder. Uitdrukkingen als: ‘Daar is de bruid.’ ‘Zie je de bruid?’ gaven dan vanzelf aanleiding tot een vraag als: ‘Wie is de bruid?’ - Vgl. nog: ‘De bruid is Marie.’ ‘Marie is de bruid.’ ‘Nu ben jij de bruid, maar over een maand zal ik de bruid zijn.’ ‘Word je dan al de bruid?’ Van ‘de bruid’ tot ‘de bruidegom’ is het nog minder dan een stap. R.A.K. | |
[pagina 279]
| |
Onder voorwaarde.Ga naar voetnoot1). De beeldspraak in uitdrukkingen als: wij nemen een verplichting op ons; op ons rust de plicht, is nog voor ieder duidelijk. Eén stap verder en wij zien in, hoe wij onder verplichting van het een of ander kunnen zijn. Doe ik iets onder verbintenis, onder eede, onder belofte, onder voorwaarde, dan ligt die verbintenis, die eed, die belofte, die voorwaarde op mij. Bij onderpand is de zaak eenigszins anders. Onderpand wordt gegeven bij een verbintenis. Het is het pand, het voorwerp, waarop (in figuurlijken zin natuurlijk) die verbintenis rust. Zoo is het onderpand de grondslag der verbintenis, waaraan het steun en vastheid geeft. R.A.K.
Vrij heeft in vrijgevig en gastvrijGa naar voetnoot2) de (oude) beteekenis: mild, gul. In het Latijn een dergelijke overgang van beteekenis: liber - vrij; liberalis - edel, goedaardig, vrijgevig. R.A.K.
JaromirGa naar voetnoot3) reist ‘Dwars over 't Munstersch heivlak henen;
Tot daar, op Gelders grond,
Thans nog de dubble stoel van Graaf en Hertog stond.’
Gelderland werd tot ± 1138 door twee vorsten geregeerd, door den graaf van Gelder en den graaf van Zutfen. Hendrik van Gelder volgt omstreeks het genoemde jaar zijn moeder Ermgard in Zutfen op. Voortaan erkenden Gelder en Zutfen denzelfden Heer. In 1339 werd graaf Reinald II van Gelder (tevens graaf van Zutfen) door keizer Lodewijk tot hertog van Gelder verheven. Wij vinden sedert (tot 1543) in Gelderland den dubbelen stoel van Hertog en van Graaf. In zijn Jaromir verplaatst Staring ons ongeveer in het jaar 1400. ‘Net afgepast, Heer Pater! Hoor
Die Nieuwe Klokken eens! niet waar? dàs trant!’
Trant = wijze, manier van doen (eigl. draai; verwant met trent in omtrent en waarschijnlijk met den stam van drentelen). Dàs trant = dàt is eerst de (goede) manier! - Vgl.: ergens een eigenaardigen draai aan geven (op eigenaardige manier voorstellen); Fr. tour, tournure; eigenaardige zinswendingen. R.A.K. | |
[pagina 280]
| |
NepomukGa naar voetnoot1) (eigenl. Johann von Pomuk) is de beschermheilige van Boheme. Hij werd in de eerste helft der veertiende eeuw uit aanzienlijke familie te Pomuk geboren en bracht het tot hooge geestelijke waardigheden. Toen hij zich gemengd had in een twist tusschen koning Wenceslaus en de geestelijkheid te Praag, werd hij op last van den vorst gefolterd en in de Moldau verdronken (20 Maart 1393. De R. Kath. vieren zijn feest echter op den 16den Mei). Reeds zeer spoedig werden allerlei sagen aan zijn naam en aan zijn sterflot verbonden. Volgens de legende sproot de toorn van Wenceslaus voort uit Johanns weigering om hem de biechtgeheimen der koningin mede te deelen. In den Nederl. Muzenalmanak van 1840 komt pag. 170-177 deze legende, als romance, in dichtmaat voor: Jan van Nepomuk, door C.A.P. Weissmann de Villez. R.A.K.
De vloek des doods.Ga naar voetnoot2) Het komt er minder op aan, den geijkten term voor dezen genitief te kennen, doch het is van belang de verhouding der beide substantiva in te zien. De Grammatica noemt hem: appositioneele genitief, genitivus epexegeticus, explicativus, definitivus. De eerste dezer namen is wellicht het best te onthouden. Andere voorbeelden zijn, de ondeugd van den achterklap, de deugd der waarheidsliefde, het gebrek der onwetendheid, de schande der eerloosheid, de plechtigheid van het huwelijk, de stad van Amsterdam, het heilgenot der zalige oude dagen (Marco II, 18; zie Aant.) d.i. de ondeugd die in achterklap bestaat etc. De genitief is hier nauw aan de appositie verwant. Zij wordt bij een substantief gevoegd, om een op zich zelf onbepaalde voorstelling ‘te bepalen door aanduiding van den bijzonderen vorm waarin zij zich vertoont’. Sommige genitieven kan men echter op meer dan ééne wijze opvatten. De ellende der ballingschap kan zijn = de ellenden der b., d.i. die zich aan ballingschap paren, maar ook = de ellende die ballingschap heet: ellende = ballingschap. De plechtigheid des huwelijks: vgl. ‘de plechtigheid van het huwelijk was thans geëindigd’ met ‘de plechtigheid van het huwelijk maakt op allen een diepen indruk’; let op de verschillende beteekenis van plechtigheid hier. De vloek des doods: appositioneele genitief; de vloek der booze daad: genitief van oorzaak: de vloek die het gevolg dier daad is. Uit het verband blijkt meestal wat er bedoeld is. Een aardig voorbeeld vindt men b.v. in Cats' Spaans Heidinnetje, vers 544: zie de Aant. in de Zwolsche Herdrukken I. v.d.B. | |
[pagina 281]
| |
Mijmeren.Ga naar voetnoot1) met ij wegens mndl. mîmeren, nederd. mîmeren, vgl. verder Franck, Etym. Wdb. i.v. en Vercoullie. Poot, met oo, mnld. pôte; nederrijnsch pôte. Uit *pauto- blijkens provençaalsch pauta, en ofra. poe, zie verder Franck en Vercoullie. Patte, ‘origine inconnue’, Brachet, die geen verwanten opgeeft. H. |
|