Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Woordverklaringen.Scherp = nauwelijks. In het Woordenboek der Nederlandsche taal lezen wij het overtuigend betoog dat amper als bijwoord (= nauwelijks) hetzelfde is als het bijv. nw. amper = zuur, en niet is ontleend aan het Maleische ampir = dichtbij. Men vergelijke daarbij wat Dr. Muller in het Tijdschrift van Taal-, en Letterkunde X (1891), 155 schreef. Een indirect bewijs voor de in het Woordenboek aangetoonde identiteit vinden wij ook in het voorkomen van scherp, dat in sommige opvattingen synoniem is met amper, in de beteekenis van nauwelijks. Palamedes, 1463 vv. Maer weert vooral, o Griecken!
Dat doch de rasebol, dien niemand quaelijck riecken,
Of luchten magh, en scharp twee woorden spellen kan,
Ter vierschaer niet en ga, nocht over sulck een' man,
Nocht over sijne daên een onrijp oordeel stamer.
Cr.
Het riekt naar den mosterd. Voor eenige jaren toonde prof. de Goeje aan, dat de uitdrukking: hij weet wel waar Abraham den mosterd haalt (Duitsch: er weiss wo Barthel Most holt) eig. beteekent: hij weet wel waar hij (met behulp van zijn breekijzer?) aan geld kan komen. Mosterd, volksetymologie voor moos = geld (in de dieventaal); Abraham misschien voor Bartel, Bartle (= ijzer; ook breekijzer?) De Goeje eindigt zijn artikel aldus: ‘Merkwaardig is het dat men het spreekwoord dat riekt naar den mosterd ook welGa naar voetnoot1) bezigt in den zin ‘dat zal geld kosten’, alsof ook hier mosterd door mōst uit moos ontstaan was. Ik heb in den 'Navorscher' gelezen dat het vaststaat, dat de eigenlijke beteekenis is: dat heeft iets van ketterij, dat doet denken aan den brandstapel (mutsaard) voor de ketters bestemd. Er werd daarbij gevoegd, dat men den overgang tot het tegenwoordige gebruik niet kon verklaren. Ik weet niet hoe men bewijst, dat de toespeling op ketterij de oorspronkelijke zin is, en zie ook geen kans de moeilijkheid op te lossen. Maar als het niet vaststaat en de spreekwijze reeds dadelijk de andere beteekenis kan gehad hebben, is de oorsprong van mosterd uit moos ook hier zeer waarschijnlijk.’Ga naar voetnoot2) Een tweetal in den Navorscher geciteerde en dus ook hem bekende plaatsen | |
[pagina 194]
| |
vond de Goeje blijkbaar niet overtuigend: ‘dat zij ketters zijn en rieken naar den mutsaard,’ Marnix, Bijencorf; ‘wie daartegen durft kikken is een ketter, en ruikt naar de mutsaards,’ Reinier Teele, Overzetting van Michael Servet, over de Dolinge in de Drievuldigheid.Ga naar voetnoot1) Ziehier echter een plaats, die de juistheid der oude verklaring bevestigt: ‘Waer uyt sommighe vermoedt hebben, dat het Vagevyer moeste uytgepist wesen van Martin Luther: Maer die propositie is seer schandaleus, quetsende de goede Catholijcke ooren, ende rieckende na de mutsaerden. Uyt welcker oorsake de Bisschop Lindanus.... meynde op eenmael eenen Schilder in den Haghe te doen verbranden, om dat hy het oordeel des joncxten dagh hebbende geschildert, eenen monick gemaeckt hadde, pissende in 't Vagevyer. Marnix, De Bijen Corf der H. Roomscher kercke (uitg. z.j. t'Amsterdam by Michiel de Groot en Jacobus Conijnenbergh,) bl. 106. Hoe komt nu de uitdrukking aan hare tegenwoordige beteekenis? De verklaring van Van Dale is gezocht en onaannemelijk. - Eerst werd mutsaard tot mosterdGa naar voetnoot2); en toen werkte waarschijnlijk de invloed van mosterd = moos = geld. R.A.K.
Beconden. In het Bruilofts-Spel (Hooft, ed. Leendertz, II, 9) komen de volgende regels voor (Min spreekt): ‘Want ick vertoon mij bij de sterffelijcke menschen,
Om bruit en bruidegoom soo veel gelucks te wenschen
Als sij geselschap hebben in den nieuwen staet.
Ick can haer geen geluck wenschen in meerder graet.
Dewijl ontallijck veel de geen sijn die ick wonden,
En van mijn heerschappij seer wenich vrij beconden:
Ick overwinne t' al, en mijne pijlen snel
Raken des hemels cruin en d' afgront van de hel,’ enz. enz.;
bij het woord beconden (r. 6.) teekent de uitgever aan: ‘konden blijven’; verleidelijk genoeg, want dat het een uitmuntenden zin geeft, is aanstonds duidelijk. Doch, bedrieg ik me niet, dan zijn er van ‘bekunnen’ voor ‘kunnen blijven’ noch in het Mnl. noch in het Nnl. voorbeelden gevonden; en ik twijfel zeer of er ooit een zal worden gevonden. De vraag rijst, wat beconden dan zal wezen. Ten antwoord merk ik eerst op, dat beconden even goed een 3e pers. plur. imperf. indic. kan zijn als een 1e pers. sing. imperf. indic. (voor de n zie Van Helten, Vondels taal, Vormleer, 47 § 56); en verder, dat Hooft - meer dan een bladzijde van zijne Historiën levert er het bewijs van - de zinssamentrekking veel vrijer placht toe | |
[pagina 195]
| |
te passen dan menig commentator en menig spraakkundige van onzen tijd oorbaar acht. Ik meen daarom, dat het geen onoverkomelijk bezwaar kan opleveren te onderstellen, dat Hooft op den regel, ‘dat alleen nevengeschikte hoofdzinnen en nevengeschikte afhankelijke zinnen (Brill, Nederl. Spraakleer. Syntaxis, bl. 232 en bl. 245, Aanmerking) voor samentrekking vatbaar zijn’, eene uitzondering heeft toegelaten. Op grond van een en ander zie ik er geen been in, om beconden op te vatten als beconde en uit den afhankelijken zin ‘die ick wonde(n)’ het voornw. ick te herhalen in den volgenden hoofdzin, en dezen alzoo als samengetrokken te beschouwen met den voorafgaanden afhankelijken zin. Regel 6 is dan te verklaren alsof er stond; ‘En (dewijl ik) van mijne heerschappij seer wenich vrij beconde(n)’, en ‘beconde’ te vertalen door verklaarde. Voor deze beteekenis van het werkwoord beconden mogen Kiliaen, en Plantijn, en Gailliard, en Meyer, en de woordenboeken op Hooft zoowel van het Instituut als van Oudemans geen bewijsplaatsen leveren, ja het geheele werkwoord moge er vergeefs worden gezocht, Van der Schueren, De Jager, Oudemans (Bijdrage) en Verdam laten ons niet verlegen. Verdam (Mnl. Wdbk., I, 809) vertolkte beconden met ‘bekend maken’, ‘verkondigen’, ‘mededeelen’ (verg. becondigen t.a.p., 810) evenals Oudemans, I, 461 en De Jager, Wdbk. der Frequentatieven, II, 1025 en vlg; Van der Schueren heeft (Teuthon., 62): ‘Cundigen, wittigen’ (bij welk laatste woord hij aanhaalt vercundigen), en verwijst zoowel naar apenbaren (bl. 9 door hem vertolkt o.a. met ‘propalare’ prodere’) als naar baitschappen (o.a. vertaald door ‘publicare’, promulgare’) bl. 19. Mij dunkt, tegen de verklaring van vrij beconden door ‘vrij verklaren’, ‘ontslaan’ alzoo, kan geen bezwaar bestaan, tenzij..... ‘bekunnen’ ergens worde aangetroffen, dan haal ik de pen door het geschrevene. Ten slotte voeg ik hierbij, dat Stallaert in zijn Glossarium van becondigen, de beteekenis geeft: ‘openlijk bekend maken, afkondigen, fr. publier’ (bl. 162). Ontelbaar velen verzekert alzoo Min, dat door haar zijn gewond, en daarentegen heeft zij slechts zeer weinigen van het juk der dienstbaarheid vrij verklaard.
Utrecht 1891, 5, 4. H.E. Moltzer. |
|