Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Potgieter en Roemer Visschers Brábbelingh.In Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind (Proza I, uitg. van 1864, p. 6) lezen we bij de beschrijving van het uiterlijk der dochters van Jannetje: ‘Welke ronde, mollige armen - welk een zeebarichen boezem, zooals een dichter harer jonkheid zeide; - een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op?’ Klaarblijkelijk vat dus Potgieter het woord zeebarich op als afgeleid van zeebaar: ‘golf’ en als beteekenende ‘golvende.’ Inderdaad, zou men zeggen, ligt deze opvatting voor de hand: niets is natuurlijker dan het welven van den boezem te vergelijken met de welving der golven. Wie is echter die dichter harer jonkheid? Letten wij op de omstandigheid, dat Jan ‘omstreeks den jare vijftienhonderd in de luijers lag,’ dan zullen wij zeker niet dwalen, wanneer wij dien dichter in de 16e eeuw zoeken. En onder de poëten van dien tijd denken wij dan allereerst zeker aan den ‘ronden Roemer’Ga naar voetnoot1). Inderdaad zullen we beneden zien, dat Potgieter bij 't schrijven van dit stukje meermalen aan Roemer Visscher en zijne Brabbelingh heeft gedacht. En slaan wij dan ook het laatstgenoemde boekje op, dan ontmoeten we een paar malen het woord zeebarigh. Maar, helaas, in verband met boezem vinden wij 't niet. Evenmin in den zin van ‘golvend.’ Zoo lezen we op p. 60 (der uitg. van 1669) Stuers, anminnigh, afwijsigh, meewarigh,
Treurigh, vrolick, wulps, en zeebarigh
Zijt ghy, enz.
Gelijk wij zien, hebben we hier met eenige tegenstellingen te doenGa naar voetnoot(2) en vragen wij nu, wat zeebarigh als tegenstelling van wulps moet beduiden, dan luidt het antwoord natuurlijk: ‘zedig, eerbaar.’ | |
[pagina 186]
| |
En op pag. 195: Wil yemandt schoonheyt en jonge jeught,
Een eerbaer weesen, alle volkomen deught,
Schaemte zeebarigh en oock kuysheyt gepresen,
Die koom bezien myn Liefken.
Dat ook op deze plaats de bet. ‘zedig, eerbaar’ uitnemend past, zal ieder dadelijk inzien. We behoeven ook niet lang naar den oorsprong van het woord te zoeken: zee staat voor zede en zeebarigh is dus afgeleid van zede-baar, een synoniem van eerbaar. Het dubbele achterv. baar en ig behoeft ons niet te verwonderen; we vinden het o.a. ook in het bij Roemer, p. 191 voorkomende wanckelbarigh, met de beteekenis ‘wankelbaar’, en wij treffen het nog thans aan in het adj. voorbarig waarvoor men vroeger ook voorbaarGa naar voetnoot1) zeide. Ten overvloede vinden wij in Oudemans' Bijdrage den vorm seedbaer ‘zedig,’ benevens de subst. sebaerheyt en sebaericheit. Nu is 't niet onmogelijk, dat Potgieter ergens van een zeebarighen boezem heeft gelezen, maar dan had dit woord toch ook stellig daar de beteekenis van ‘zedig, kuisch,’ zoodat we zonder aarzelen de herinnering aan de geboorte van Venus mogen beschouwen als zelve geboren uit eene wel dichterlijke, maar geheel onjuiste etymologie van dit woord. We zeiden boven, dat Potgieter bij het schrijven van Jan, Jannetje en hun jongste kind op meer dan ééne plaats blijken geeft, met de Brabbelingh wel vertrouwd te zijn. Ten bewijze: Op pag. 25 herdenkt hij den tijd der vrijage van zijne hoofdpersonen en herinnert daarbij aan ‘den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken.’ Op pag. 40 van Roemers rijmen vinden wij dit gebruik vermeld. ‘Och,’ zegt daar een bedrukte minnaar van zeker meisje: ‘Och, ick mocht haer niet soenen dan achter haer ooren,
En dan moest het nog te pas komen in de dans.’
In dezelfde schets zegt de 19e-eeuwsche dichter, als hij vermeldt, dat Jan Jannetje plaagde, om wat voor hem op de luit te spelen, de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden: ‘Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist te wel, hoe zoet een jent neen zeggen is, met een lachje daarbij.’ Bijna letterlijk hetzelfde lezen | |
[pagina 187]
| |
- ditmaal in een rijmpje van Spieghel, dat achter in de Brabbelingh is opgenomen, p. 191. ‘Een soet neen zeggen met een lachjen daarby,
Dat is zeer jentGa naar voetnoot1), liefken, ghy moetet leeren:
Al wout ghy ja zeggen tegens my,
t' En sou my zoo wel niet contenteeren.’
Op de zooeven aangehaalde woorden laat Potgieter volgen: ‘ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor 't minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort.’ Ook dat ‘tafelregt’ wordt op pag. 111 van de Brabbelingh beschreven en daarin komt deze regel voor: ‘Ten minsten moet elck een Liedeken quelen.’
Eindelijk vinden wij, p. 21, bij Potgieter: ‘Hoe, alle ding zijn eisch, was in hare jeugd haar woord; wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij het eerste het beste dat mij invalt, nu ik haar aanzie? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen flappers; maar de heldere wijn moest schijnen in een doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den Rhijn vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit.’ Slaan wij nu de Brabbelingh open, dan lezen wij op pag. 115: ‘Het schrale Water uyt een koperen vlotele,
Het groene Wey uyt een houten schotele,
Het Poffe-bier uyt tinnen flappers wichtigh,
De klare Wijn uyt Roemers heel doorlichtigh,
Men mach 't weeli(n)ge Kandeel uyt gulden stopen schincken;
Dan niet beter als Mos uyt een aerden kopken drincken.’
Gelijk men ziet, worden de vier eerste regelen bijna woordelijk door Potgieter weergegeven; waarom hij met den inhoud van de beide laatste niet eveneens handelde? De weelderige Kandeel, naar den eisch uit gouden bekers geschonken, zou in het voorbeeld geen kwaad figuur gemaakt hebben. Maar ‘de Mos uyt een aerden kopkenGa naar voetnoot2) klonk hem zeker wat prozaïsch; daarom heeft hij ze vervangen door de gouden druif in eene fijne fluit. | |
[pagina 188]
| |
Nu we toch bezig zijn, Potgieters herinneringen aan den ‘Hollandschen Martiael’ te gedenken, willen we nog even de aandacht vestigen op eene plaats in het Rijksmuseum, Proza, II p. 141 der eerste uitgave, waar sprake is van eene huismoeder, die niet luistert naar het lied, dat te harent wordt aangeheven, maar wier gedachten zich bepalen ‘bij de kapoenen, die te vuur staan, gesmoord naar het recipe van Jenny de Wael met schijfjes van oranjes en eene pint wijns.’ Deze in Roemers tijd zeker in Amsterdam vermaarde kok wordt ook in de Brabbelingh vermeld, p. 47, Jenny de Wael neemt nat met een vet kapoen,
Dat set hy met schyfkens van Orangen te smoren,
Daer gaet hy een pijntjen wijns toe-doen,
Met Suyker en Kaneel, 't blijftGa naar voetnoot(1). niet verloren.
En Roemer, die even goed als Potgieters Jan van smullen hield, voegt er bij: Dan Jenny de Wael sou 't soo wel maken,
Dat het Sop van de Slijp-steen wel soude smaken,
T.T. |
|