Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |||||||
Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen.Meermalen is mij gebleken, dat beoefenaars der grammatica bij het bestudeeren van het tegenstellende zinsverband op moeilijkheden stuiten. Daar het mij toeschijnt, dat het bedoelde onderwerp in onze spraakkunsten niet zóó helder is behandeld, dat den zoekenden het vinden gemakkelijk wordt gemaakt, meen ik geen onnut werk te verrichten, met de zaak hier wat uitvoeriger dan gewoonlijk geschiedt, te bespreken. En te eer ga ik daartoe over, wijl mijne opvatting in sommige opzichten afwijkt van de gewone. Beginnen wij met er aan te herinneren, dat aan het woord tegengesteld in uitdrukkingen als tegengestelde oordeelen of tegengestelde zinnen twee beteekenissen kunnen worden gehecht. In de eerste plaats die van rechtstreeks of lijnrecht tegenovergesteld (met een vreemd woord ook polair genoemd, d.w.z. tegengesteld als noordpool en zuidpool); en in de tweede plaats die van niet overeenkomende met, verschillend. Polaire tegenstellingen hebben wij in begrippenGa naar voetnoot1) als hoog en laag, jong en oud, ontkennen en bevestigen; in oordeelen als hij leeft en hij is dood; Willem liegt en Willem spreekt de waarheid. Tegenstellingen in ruimeren zin heeft ieder begrip in grooten getale. Want bij elk vergelijken van onovereenkomstige of ongelijke begrippen kan men het eene als tegenstelling van het andere aanmerken. Zeg ik: het is geen mensch, maar een boomstam, dan is in dezen zin boomstam een tegenstelling van mensch. Zoo kan geel een tegenstelling zijn van blauw, maar evenzeer van rood, groen, bruin enz. Bij het bespreken van het tegenstellende zinsverband zullen wij nu en dan op het onderscheid tusschen polaire tegenstellingen en tegenstellingen in ruimeren zin hebben te wijzen. Een andere opmerking. Wie niet of weinig over de zaak heeft magedacht, is onwillekeurig geneigd, aan te nemen, dat twee tegen- | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
stellend verbonden zinnen in meerdere of mindere mate met elkander in strijd moeten zijn. Toch is dat gewoonlijk niet het geval. Een zin als hij is rijk, maar hij is arm is zelfs een onmogelijkheidGa naar voetnoot1); het zal in niemand opkomen, in één adem twee mededeelingen te doen, die lijnrecht tegen elkander indruischen. Zegt men daarentegen hij is niet rijk, maar hij is arm, dan bestaat er geen tegenstelling tusschen de beide zinnen.Ga naar voetnoot2) Toch zijn er gevallen, en wij komen nu aan een soort van tegenstellend zinsverband (I), welke wij volkomen tegenstelling zouden kunnen noemen, waarin twee verbonden zinnen onvereenigbare, zelfs polaire tegenstellingen behelzen. Dit toch kan plaats hebben:
Voorbeelden:Ga naar voetnoot3) I a. Zijt gij schuldig, of zijt gij het niet? Heeft Jan het u gezegd of zijne zuster? I b. Ik weet niet recht, of ik het gedroomd heb, dan of het werkelijk gebeurd is. Eén van beide: of het behelst niets belangrijks en dan zou het mij naderhand berouwen het gelezen te hebben, of er steekt kwaad in (v. Lennep). 't Zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht (dez.). I c. Hij aarzelt.... neen, hij aarzelt niet (Haverschmidt). Zij treft.... o neen! zij mist zijn hoofd (Bilderdijk). Afzonderlijke bespreking vorderen zinnen als: Ga naar Holland, of ge wordt binnen drie maanden begraven. Zwijg, of gij zijt een kind des doods. Doe, wat ik u zeg, of het zal u berouwen. Blijkbaar heeft hier een dubbele uitlating, een uitlating van twee zinnen plaats gehad. De volledige gedachte is in de bijgebrachte voorbeelden: Ga naar Holland, en gij zult blijven leven; of ga niet naar Holland en ge wordt binnen drie maanden begraven. Zwijg, en gij kunt het leven behouden; of schreeuw, en gij zijt een kind des doods. Doe wat ik u zeg, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
en alles zal goed afloopen; of handel anders, en het zal u berouwen. Iedere volzin bestaat hier uit twee gedeelten, die elk uit een onderstelling en een gevolgtrekking zijn samengesteld. De onderstelling en de gevolgtrekking van het eene gedeelte zijn tegenstellingen van de onderstelling en de gevolgtrekking, in het andere gedeelte aanwezig. Wij hebben hier dus te doen met een eenigszins gecompliceerd geval, thuis behoorende onder I b. Een andere moeielijkheid, die niet onbesproken mag blijven, betreft zinnen als: Niemand bekleedt daar een post, of hij wordt door een ander benijd (van der Palm). Het duurde niet lang, of hij kwam. Er is geen ambt of beroep, geen kunst of handwerk zelfs, of er wordt wetenschap en voorbereidende oefening toe vereischt. De groote vraag is hier: zijn die zinnen met of hoofdzinnen of bijzinnen? Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal is het laatste het geval; of zou onderschikkend voegwoord zijn met de beteekenis indien en de bijzin zou de ontkenning verloren hebben. Met die beschouwing zijn velen - ik noem slechts W.L. van Helten, Jan te Winkel en J. Vercoullie - het oneens. Wij zouden te ver afdwalen, indien wij thans wilden duidelijk maken om welke redenen wij tegen het Woordenboek partij meenen te moeten kiezenGa naar voetnoot1) en laten de bewuste kwestie dus voor het oogenblik links liggen. Wij wijzen er alleen op, dat in zinnen als niemand bekleedt daar een post, of hij wordt door een ander benijd, het voegwoord of zeer goed als het nevenschikkende of kan worden verklaard.Ga naar voetnoot2) De bedoeling is dan: niemand bekleedt daar een post; of: is er wèl iemand, die daar een post bekleedt, dan wordt hij door een ander benijd. Dus al weder een geval, behoorende onder I b. Daar de tot hier toe behandelde zinnen (I) volkomen tegenstellingen uitdrukken, kunnen zij alleen waar men vraagt, onderstelt of verbetert, met elkaar verbonden worden. Een geheel ander geval is het, wanneer niet de geheele zinnen maar alleen de gezegden van die zinnen tegenstellingen van elkaar zijn. Dergelijke zinnen kunnen ook tot bevestigende, oordeelende volzinnen worden verbonden, wijl: | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Wij kunnen deze tegenstelling (II) gedeeltelijke tegenstelling noemen. Voorbeelden: II a. Hij schijnt er niet afkeerig van, onzen staat tot het voortzetten van den oorlog aan te sporen; gij daarentegen wilt den vrede bevorderen (v. Lennep). - De Bisschopskerk, hoewel in hare geloofsartikelen Calvinistisch, had een deel van den ritus der Moederkerk behouden; het Presbyterianisme daarentegen had ten volle met het verledene gebroken (Schimmel). - Hij ziet liever een treurspel; ik een blijspel. - Gij houdt van hem, maar ik haat hem. II b. Hem heb ik niet gezien, maar alleen zijn' broeder. - Verleden jaar was de oogst uitmuntend; dit jaar daarentegen is hij totaal mislukt. - Ten eerste, mijnheer Smits, wilde ik niet klagen over de wereld, maar over de leden mijner familie zelve (Lindo). De tegenstelling, die in al deze gevallen slechts een gedeelte van den inhoud der verbonden zinnen betreft, kan zoo gering worden, dat zij haar karakter bijna geheel verliest en nauwelijks meer wordt gevoeld. Dan kan het tegenstellende voegwoord, dat de zinnen verbindt, door een aaneenschakelend voegwoord vervangen worden, zonder dat de beteekenis van den volzin er een meer dan uiterst subtiele wijziging door ondergaat. Men vergelijke b.v. hij houdt veel van patrijzen, maar nog meer van korhoenders met hij houdt veel van patrijzen en nog meer van korhoenders; ik ben uitgegaan, maar Jan is thuis gebleven met ik ben uitgegaan en Jan is thuis gebleven. Worden zulke zinnen naast elkander geplaatst zonder voegwoord, dan kan men ze somtijds geheel willekeurig als aaneengeschakeld of tegengesteld beschouwen. In den regel echter zal uit het verband met voorafgaande en volgende volzinnen wel zijn op te maken, of men al dan niet aan tegenstelling heeft te denken. Voorbeelden: Op Zondag was het weer regenachtig en somber; op Maandag was het nog erger. - Een tiental sigaren staken wij bij ons; de andere deden wij in de koffers.
Een derde soort van tegengestelde zinnen vormen die, wier verband in de grammatica's gewoonlijk beperkend wordt genoemd (III). Ofschoon er op dat woord wel het een en ander valt aan te merken, zullen ook wij er ons gemakshalve van bedienen. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Zijn twee zinnen beperkend-tegenstellend met elkaar verbonden, dan vormt de tweede geen tegenstelling met den eersten, maar met een (onjuiste) gevolgtrekking, die onwillekeurig uit den eersten zin wordt afgeleid; of er, althans naar de meening van den spreker, gemakkelijk uit afgeleid zou kunnen worden. Beschouwen wij den volzin: Zij schoof mij een stoel toe; ik nam echter geen plaats, dan springt het in 't oog, dat achter zij schoof mij een stoel toe door den hoorder of lezer als gevolg moet worden verwacht: ik nam plaats. Die gevolgtrekking nu wordt door den tweeden zin lijnrecht tegengesproken. Voorbeelden: Van Doorninck was dapper [gevolgtrekking: hij voelde zich dus niet onthutst], doch hij voelde zich niettemin eenigszins onthutst (v. Lennep). Hij was altijd met zijne betuigingen van genegenheid zeer gul geweest; intusschen liet hij mij in dezen nood aan mijn lot over (dez.). Reeds is de laatste vonk van 't zonnevuur gesmoord en de arbeid niettemin gaat voort (Staring). Hij is niet door zijn examen gekomen, en toch had hij er zoo hard voor gewerkt. Hij poogde zich op te richten, dan vruchteloos.
De tegengestelde zinnen, die tot de IVe en laatste soort behooren, zijn met de beperkende nauw verwant. Wij zullen ze dubbel tegenstellend noemen. Hadden wij bij het beperkend zinsverband te doen met een niet in woorden uitgedrukte onjuiste gevolgtrekking, die op den eersten zin volgde, hier hebben wij een niet in woorden uitgedrukte onjuiste onderstelling, die aan den eersten zin voorafgaat. Die eerste zin ontkent dan de juistheid van bedoelde onderstelling, de tweede behelst er de (veelal polaire) tegenstelling van. Vandaar dan ook, dat de beide zinnen geen tegenstelling met elkaar vormen, maar dat de tweede een nadere bevestiging van den eersten is; beide staan dus tegenover de onderstelling, die beschouwd moet worden als vooraf te gaan. Een voorbeeld moge dit ophelderen. Zeg ik het huis is niet groot, maar het is klein, dan moet òf bij mij zelven de voorstelling hebben bestaan, dat het huis groot was, of ik moet die voorstelling bij anderen aanwezig achten. Ware dit niet het geval, dan zou ik hebben volstaan met te zeggen: het is een klein huis. Duidelijker nog komt dit uit in zinnen als: Hij heeft zich nooit aan oplichterijen schuldig gemaakt; integendeel hij is een strikt eerlijk man. Zij is nog lang geen zestig jaar, maar eerst vijftig. Andere voorbeelden zijn: | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Gij moet niet denken, dat hij als een onnut mensch in eenen hoek zat te kniezen; integendeel hij hield zich onverpoosd bezig met de gasten te bedienen (v. Lennep). Gij hebt geene wilde dieren voor; het zijn er slechts de vervallen overblijfsels van (Beets). Gij moet niet toegeven; neen, gij moet volhouden tot het uiterste (v. Lennep). Gij ziet hieruit, dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van de taalkennis, die men al reizende opdoet; integendeel is er veel gevaar om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis heeft ingescherptGa naar voetnoot1) (Geel). Het komt ook voor, dat men van de gewone volgorde der zinnen afwijkt; dien, welke de eigenlijke tegenstelling bevat, doet voorafgaan, en dien, welke de ontkenning behelst, laat volgen. B.v.: Het huis is klein! Het is niet groot. Twee opmerkingen tot slot. De opvatting, als zoude aan zinnen als de onder IV behandelde een onuitgedrukte veronderstelling voorafgaan, zien wij bevestigd, wanneer wij onze aandacht richten op den aard der ontkenning. Iets ontkennen, d.w.z. verklaren, dat iets niet is, niet bestaat, kan men alleen, wanneer men zich dat iets eerst gedacht heeft als wèl bestaande. Wil men zich b.v. de gedachte er zijn geen spoken duidelijk voorstellen, dan moet men beginnen met zich een denkbeeld van spoken te vormen en daarop dat denkbeeld met de voorstelling ‘onbestaanbaar’, ‘niet overeenkomstig met de werkelijkheid’ verbinden. Van de waarheid dezer opmerking kan men zich ieder oogenblik overtuigen. Op het oogenblik, dat men het oordeel er zijn geen spoken vormt, ziet men diezelfde spoken, wier bestaan men ontkent, met het oog zijner verbeelding. Wat ons de waarheid, dat aan een ontkenning altijd de bevestiging, of liever nog iets positiefs, moet voorafgaan, wel eens minder duidelijk doet gevoelen, is het feit, dat sommige ontkenningen hare negatieve kracht bijna geheel verloren en positieve beteekenis aangenomen hebben. Uitdrukkingen als: Zij is lang niet leelijk. Die is ook niet mal. Ik voel mij niet lekker zijn niet meer ontkenningen in eigenlijken zin; men bedoelt er mee: zij ziet er wel aardig uit, die is slim | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
of gevat, ik voel mij ziekelijk. Laat men echter op den zin zij is lang niet leelijk volgen: maar zij is mooi, dan voelt men, dat lang niet leelijk door den invloed van de volgende tegenstelling terstond tot den rang van ontkenning terugkeert. Eindelijk willen wij er nog op wijzen dat de door ons besproken soorten van tegengesteld zinsverband niet altijd zóó scherp begrensd zijn, dat bij het onderscheiden van tegengestelde zinnen in soorten alle twijfel onmogelijk zou wezen. Scherpe grenzen kent de taalwetenschap niet. Overal en altijd vindt men overgangen, die van het een tot het ander leiden en dus niet zonder reden zoowel tot het eene als tot het andere gebied (op de grenzen waarvan zij zich bevinden) kunnen worden gerekend. Maar veelal zal men vermogen aan te toonen, dat men zoo'n geval op betere gronden tot a dan tot b - of omgekeerd - brengen kan. Zoo gaven wij onder de voorbeelden van beperkend zinsverband op: Hij is niet door zijn examen gekomen; en toch heeft hij er zoo hardvoor gewerkt. Behoort deze zin niet thuis onder de dubbel tegenstellende? Na het onder IV behandelde zal het thans duidelijk zijn, dat een onderstelling: hij is door zijn examen gekomen als aan den volzin voorafgaande moet worden gedacht. Dat is juist. Maar de zin toch heeft hij er zoo hard voor gewerkt is geen tegenstelling van het verkeerdelijk onderstelde; hij staat tegenover de (verkeerde) gevolgtrekking, die men uit hij is niet door zijn examen gekomen zou afleiden. Wij hebben dus te doen met een combinatie van de gevallen III en IV. Uit het laatste gedeelte van den volzin blijkt echter duidelijk, dat de verwantschap met IV slechts toevallig is en wij een zin als den bedoelden wel degelijk onder het geval III moeten rangschikken. R.A. Kollewijn. |
|