Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Een woord over Van der Palm.Niet ten onrechte beweert men, dat voor een Hollander de studie van het Hollandsch gemakkelijk is en te gelijk moeilijk. Van zijne jeugd af heeft hij in die taal leeren denken, en op zekeren leeftijd gekomen, kan hij meestal over een vrij groot aantal woorden beschikken, of anders gezegd, bezit hij van die taal eene niet verwerpelijke kennis. Doch niet elks eigenliefde is daarmede voldaan. Menigeen die van het Hollandsch zijne bijzondere studie maakt, is genoodzaakt te erkennen, dat hij in het hanteeren der taal achterstaat bij sommigen die niet anders bezitten dan eenige algemeene beschaving, en die er niet aan denken zich den naam van geleerde aan te matigen. Over die minderheid kan men zich niet troosten met het besef van zijne verkregen kennis. Immers, nauwkeurig te weten hoeveel soorten van bijwoorden er zijn, de moeilijkste zinnen te kunnen ontleden, maar zelf geen tien regels te kunnen schrijven zonder zich te ergeren - daarin kan men niet berusten. Er is een eenvoudig middel om in eene aangenamer stemming te komen: men zegge het Hollandsch vaarwel, en begeve zich aan eene zeer vreemde taal, neem b.v. het Turksch. Wie daarvan pas het alphabet heeft geleerd onderscheidt zich reeds van de groote menigte, en wie eene beknopte grammatica heeft doorgelezen kan bijna tot de geleerde wereld worden gerekend; vooral wanneer hij te kennen geeft, dat hij aan het Turksch is begonnen met het ernstig plan ‘er in door te gaan’. Maar dit advies is voor zeer velen onbruikbaar: zij zijn gedwongen bij hun vak te blijven, zij moeten Hollandsch leeren, vaak alleen uit het Hollandsch zelf. Gelukkig zijn er althans eenige schrijvers die men zonder veel studie niet kan verstaan: de werken van Huygens en Potgieter zijn foltertuigen voor de examinandi. Maar wat zal men beginnen met iemand als Van der Palm? Wat hij zegt acht men volkomen duidelijk, en dientengevolge bieden zijne werken eene minder geschikte leerstof aan. De noodige eer mag hem natuurlijk niet worden onthouden, en ieder heeft dan ook op school in eene bloemlezing die vermaarde bladzijde genoten waarin het karakter van | |
[pagina 82]
| |
Napoleon beschreven is. Doch hiermede heeft men zijn schuldigen plicht gedaan. In de onderwerpen die Van der Palm behandelt stelt men weinig belang, en bovendien zijn stijl is zoo ‘oratorisch’...... Maar dit zou juist eene reden kunnen zijn om hem te lezen. Indien wij ons alleen bezighouden met schrijvers die onze eigen lievelingsdenkbeelden uitdrukken, zij het ook scherper dan wij ooit vermogen, wat zullen wij zoo doende bereiken? Het toppunt der bekrompenheid. Kinderen worden bestraft wanneer zij met hun oordeel al te gereed zijn: ‘ik vind dat.....’ wil men uit hun mond niet hooren. Wien geven wij recht op eene eigen meening? Hem, die allerlei denkwijzen en beschouwingen in zijn geest heeft opgenomen en onderling vergeleken. Maar juist hij acht zich dikwijls onbevoegd tot eene uitspraak aan wier goed recht hij in jonger jaren niet heeft getwijfeld. - Laten wij eene proef nemen en zien of het ons mogelijk is Van der Palm zóó te lezen, dat wij inderdaad iets leeren. Hij leefde een paar geslachten vroeger dan wij, in zijne denkbeelden en vormen moet dus veel zijn waarmede wij ons niet gemeenzaam gevoelen, doch bij overlevering weten wij hoe hoog hij door zijne tijdgenooten werd geacht, welk een diepen indruk zijne welsprekendheid maakte.Ga naar voetnoot1) Stem, voordracht, gebaren zijn voor ons verloren, wij moeten ons behelpen met het geschreven woord. Wij nemen een deel van zijne redevoeringen, slaan het op en vinden dezen titel: ‘Redevoering over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst.’ Het stuk is niet langer dan zestien bladzijden, die wij onwillekeurig achter elkander doorlezen zonder onze aandacht te geven aan bijzonderheden. Wij hebben hier, naar het schijnt, een betoog waarin iets bewezen wordt. Zoodra wij dit bespeuren wordt onze aandacht gespannen: een strikt bewijs te volgen is een genot. Al aanstonds zien wij dat Van der Palm geen aanhanger was van het ‘determinisme,’ en wij zouden het niet ongepast gevonden hebben, indien hij zich over zijn geloof aan een vrijen wil had verdedigd in plaats van het te gebruiken als een axioma. Hij beweert, dat zedelijk geluk alleen mogelijk is, wanneer de vrije mensch zich vrijwillig onderwerpt aan voorschriften, en vraagt dan, of ook niet evenzoo de kunstenaar zich in zijne scheppingen door zekere regelen moet gebonden achten. Het tegenovergestelde gevoelen noemt hij, vóór | |
[pagina 83]
| |
hij de onjuistheid er van nog heeft aangetoond, ‘of eene dwaling, of een zinneloos woordenspel:’ iets dat wij in een betoog ongerijmd vinden. Daarna volgt deze redeneering: ‘al wat wij schoon vinden heeft in zich zelf de reden, waarom het bij ons dien aangenamen indruk verwekt....’ ‘Want indien het anders geschapen ware, het zou die uitwerking verliezen, en misschien eene geheel tegenstrijdige voortbrengen. Heeft men nu deze reden ontdekt; dat is, heeft men die eigenschappen van het schoone erkend, waardoor het ons bekoort,... dan heeft men de regelen van het schoone, de regelen der kunst gevonden.’ Wij, die geboren zijn in de tweede helft der negentiende eeuw, kunnen met die redeneering volstrekt geen genoegen nemen. Ongetwijfeld! - zeggen wij - wanneer iets op ons den indruk maakt van schoon te zijn, dan zijn wij gewoon - al vinden wij het ook niet wijsgeerig - dit toe te schrijven aan zekere hoedanigheden van die zaak, doch tevens moet de eigenaardigheid van den waarnemer in aanmerking worden genomen. Dezelfde zaak geeft aan verschillende personen soms zeer verschillende indrukken, zóó zelfs, dat de een onuitstaanbaar vindt wat den ander in verrukking brengt. Wij kunnen historisch nagaan, welke hoedanigheden een kunstwerk in een bepaalden tijd, in eene bepaalde maatschappij moest bezitten, om door de meerderheid voor schoon te worden gehouden; maar, andere tijden, andere zeden: van algemeen geldige regelen willen wij niet hooren; en dat deze kunnen gevonden worden, blijkt in elk geval volstrekt niet uit hetgeen Van der Palm ons hier als een bewijs wil doen aannemen. En wanneer hij eenige bladzijden later vraagt: ‘Is dan het schoon willekeurig, verschillend naar dat ieders brein bewerktuigd is; of is het standvastig, onveranderlijk, gelijk het ware en goede?’ - wanneer hij dit vraagt, dan zijn wij geneigd met eene voor ons zelf niet onbehaaglijke gelatenheid te antwoorden: ‘wij weten het niet; maar gij, redenaar, tracht uwe toehoorders te verschrikken door wanhoopskreten, doch met zulke oratorische wendingen zult gij ons niet tot andere gedachten brengen.’ Ten slotte zegt hij dat ware schoonheid onbestaanbaar is zonder zedelijkheid, en wij meenen om goede redenen overtuigd te zijn dat die beide niets met elkander hebben te maken. De eisch, dien Van der Palm hier stelt, is niets dan een veiligheidsmaatregel. De eerste lezing van het stuk heeft ons wrevelig gestemd, doch wij verlangden niet zoozeer eene les in de wijsbegeerte als wel in het gebruik van onze moedertaal. Daarom willen wij nog eens met | |
[pagina 84]
| |
het begin beginnen, lettende op allerlei bijzonderheden van den vorm. Geene neiging is natuurlijker, en te gelijk vereerender voor den mensch, dan de zucht tot vrijheid. En geene is er nogtans, wier onbepaalde involging zoo schadelijk is voor de volmaking van zijnen zedelijken aanleg, zoo doodelijk voor den adel en de verhevenheid zijner natuur. Vrij te handelen, en in zijnen handel door wetten en voorschriften bestuurd te worden, is voor den mensch van gelijke, onbetwistbare, onvermijdbare noodzakelijkheid. In den eersten volzin is het woord natuurlijk gebruikt op eene voor ons ongewone wijze. In onze dagelijksche taal zeggen wij dat iets natuurlijk is, wanneer het ‘van zelf spreekt’, dat is, wanneer het zóó onmiddellijk voortvloeit uit omstandigheden die als bekend worden ondersteld, dat alle uitleg overbodig is. Van der Palm bedoelt de meer eigenlijke beteekenis ‘tot iemands natuur behoorende’, en bij attributief gebruik is deze ons bekend, b.v. in ‘iemands natuurlijke behoeften’. Doch ook in eene dergelijke, attributieve constructie denken wij, in onzen tijd, eerder aan de afgeleide beteekenis. Zeggen wij dat iemand gedreven werd door ‘eene natuurlijke nieuwsgierigheid’, dan denken wij minder aan eene nieuwsgierigheid die in zijn aard lag, dan wel aan eene die te begrijpen was, die ternauwernood eene verontschuldiging noodig heeft. Bij het adverbium kennen wij alleen de jongere opvatting. ‘Hij is natuurlijk te laat gekomen’ beteekent: zooals van zelf spreekt, zooals men wel kan denken, en zonderling klinkt het voor een hedendaagsch Nederlander, wanneer Vondel zegt: ‘Natuurlijck staen wy alle in 's doots gewoudt’, dat is: van nature zijn wij allen aan de macht des doods onderworpen. - Wij hebben altijd gehoord dat Van der Palm een keurig stilist was: waarom schrijft hij dan in den tweeden regel ‘de zucht tot vrijheid’? Zou naar hier niet welluidender zijn geweest? Zucht eindigt op eene t en tot begint er mede. Wil men de beide woorden duidelijk laten hooren, dan komt er in de voordracht een klein hiaat, dat bij het gebruik van naar wordt vermeden. Doch wie goed nadenkt zal erkennen, dat ‘de zucht naar vrijheid’ hier meer zou hebben uitgedrukt dan de schrijver bedoelde. Wie zucht naar vrijheid? De gevangene die er van beroofd is. Van der Palm bedoelt niet meer dan de neiging, de liefde tot de vrijheid, en die vrijheid acht hij niet onverkrijgbaar, integendeel, hij gelooft dat de mensch ze van nature bezit. - In den volgenden zin lette men op het woord onbepaald. Ieder weet, dat het eigenlijk beteekent onbegrensd, onbeperkt; bepalen is begrenzen, nergens komt dit beter uit dan in hetgeen Huygens van een verge- | |
[pagina 85]
| |
noegden landman zegt: ‘De palen van sijn landt bepalen sijn begeeren’, dat is: met het zijne is hij tevreden. Wij spreken nog van onbepaald verlof, onbepaalde volmacht enz., maar in onze dagelijksche taal gebruiken wij het niet meer van eene handeling waaraan geen paal en perk wordt gesteld, zooals Van der Palm hier, sprekende van de ‘onbepaalde involging’ van eene neiging. Nu wordt in eene tweeledige bepaling uitgedrukt waarom de mensch niet aan die neiging moet toegeven. Eerst wordt gezegd dat dit ‘schadelijk is voor de volmaking van zijnen zedelijken aanleg’, de handeling van het volmaken wordt er door belemmerd, vertraagd, misschien zelfs geheel verijdeld; maar wat in de tweede plaats gezegd wordt, is veel sterker. Het toegeven aan die neiging is als 't ware een vergif voor de ziel. En niet alle vergiften zijn even doodelijk; hoewel zij alle den dood veroorzaken, de werking van het eene is heviger dan die van het andere. Maar geen vergif is zóó doodelijk als juist dit, waarvan hier sprake is, ‘voor den adel en de verhevenheid zijner natuur’. In die laatste woorden vindt men nog een tweeden climax. Wij spreken van den ‘adel’ der menschelijke natuur in vergelijking met de natuur van lagere wezens, die adel onderstelt nog niet wat daarna uitdrukkelijk genoemd wordt: de verhevenheid; eerst daarbij denken wij niet meer aan een rang, aan iets betrekkelijks. Leest men nu nog eens van het begin af tot hiertoe, dan zal men bespeuren dat de redenaar, door hier met het woord natuur te eindigen, als het ware een terugslag geeft op de woorden waarmede hij is begonnen, en daardoor verkrijgt zijne periode de gewenschte afronding. Hij zegt in 't algemeen: de neiging waarvan ik spreek, ligt in onze natuur, maar juist voor die natuur zelve kan zij doodelijk worden. Die algemeene gedachte neemt dan in Van der Palm's geest dien bepaalden vorm aan waarvan zijne woorden de afbeelding zijn. - De menschelijke vrijheid moet worden beperkt en bestuurd ‘door wetten en voorschriften’. Wij gebruiken wet in twee hoofdbeteekenissen. Vooreerst is wet synoniem met gebod: wetten worden gegeven aan eene maatschappij, en men kan er al of niet aan gehoorzamen. Maar eene wet is soms ook de uitdrukking van iets dat wij beschouwen als eene regelmatigheid in de natuur, en in dat geval is eene wet voor ons iets geheel anders dan een gebod. Die tweede beteekenis is uit de eerste afgeleid doordat de Natuur als eene wetgeefster werd gedacht. Hier, bij Van der Palm, is wet in de oorspronkelijke opvatting bedoeld: wetten zijn algemeene geboden, waaruit de bijzondere voorschriften worden afgeleid, en het is geen toeval dat hij deze laatste in de tweede plaats noemt. - Vrijheid en | |
[pagina 86]
| |
beperking zijn van ‘gelijke, onbetwistbare, onvermijdbare noodzakelijkheid’. Indien wij deze woorden maar vluchtig overlezen, zal de bedoeling van den redenaar ons allicht ontgaan. Hooren wij van eene onvermijdbare noodzakelijkheid, dan denken wij aan iets waaraan de mensch niet kan ontkomen, aan eene geschapenheid der natuur waaraan hij onderworpen is. Zoo is b.v. het sterven voor ieder mensch onvermijdbaar. Maar die opvatting is hier onjuist. Van der Palm denkt zich den mensch als begaafd met een vrijen wil. De beperking zijner vrijheid is niet iets dat hij zich moet getroosten, het is iets dat hij zich vrijwillig oplegt, en noodzakelijkheid beteekent hier alleen eene behoefte, die vervuld moet worden, indien hij zedelijk geluk wil verwerven. Die noodzakelijkheid van beperking is even groot als de behoefte aan vrijheid; zij is verder ‘onbetwistbaar’: niemand kan aantoonen dat zij alleen denkbeeldig is; maar zij zou toch denkbeeldig kunnen zijn, ook al ware niemand in staat dit te bewijzen: daarom zegt de redenaar ten slotte dat zij, buiten alle menschelijk oordeel om, onvermijdbaar is. - In het tot dusverre aangehaalde meenen wij de kunstvaardigheid van den zinbouw te mogen bewonderen; laten wij nu eene volgende periode nauwkeurig nagaan. Uit deze twee strijdige beginselen zou eene altoos durende worsteling moeten ontstaan, indien er geen punt was, waar zij elkander vriendschappelijk ontmoeteden, en, gelijk twee tegengestelde krachten in de stoffelijke wereld, de kalmte des evenwigts veroorzaken. Dit geschiedt dan, wanneer de vrijheid geene willekeur, en de wet geen dwang; wanneer de onderwerping aan het voorgeschrevene eene redelijke, vrijwillige onderwerping is. Wij vragen allereerst: wat bedoelt hij hier met beginselen? In de middeleeuwen was beginsel soms hetzelfde als begin; zoo zegt de dichter van den Lekenspieghel: Hets menich scone beghinsel,
Daer na volghet een cranc insel.
Wij spreken nu nog van de beginselen der meetkunde b.v., die in het Fransch éléments, in het Duitsch anfänge heeten. Verder hebben wij beginselen, als gelijkstaande met principes, grundsätze, stellingen die men aanneemt als grondslagen voor zijne practijk op welk gebied ook; geene dezer opvattingen wordt hier door Van der Palm bedoeld, ook deze laatste niet. Want het besef van vrijheid of het verlangen daarnaar is niet eene stelling, en evenmin is dit de behoefte om aan een zedelijk gebod te gehoorzamen. Beginselen zijn hier de allereerste beweegkrachten die de oorzaken zijn van onze handelingen. Die twee tegenstrijdige krachten worden dan vervolgens beschouwd als onder- | |
[pagina 87]
| |
worpen aan den menschelijken wil, die ze naar zijne verkiezing kan vergrooten of verkleinen. Hoe is dit denkbeeld nu in bijzonderheden ontwikkeld? De twee krachten worden vergeleken met twee worstelaars, die, als zij elkander op een zeker punt ontmoeten, vrede sluiten. Die vergelijking vinden wij niet helder, wij weten niet recht hoe wij ons dit hebben voor te stellen. Bovendien, die persoonsverbeelding wordt pas duidelijk in den bijzin die begint met indien; in den voorafgaanden hoofdzin daarentegen wordt gesproken van eene worsteling die ‘ontstaat’ uit twee elementen, en het gebruik van dit werkwoord maakt het onmogelijk reeds hier te denken aan twee personen: wij kunnen niet zeggen dat b.v. ‘uit’ twee gladiatoren eene worsteling ‘ontstaat’. Dan volgt eene nieuwe vergelijking die ons evenmin kan behagen. In de natuurkunde wordt geleerd, dat twee krachten, die in tegengestelden zin werken op hetzelfde punt, elkander opheffen wanneer zij even groot zijn, of dat anders als resultante zooveel overblijft als beider verschil bedraagt. Maken de beide krachten evenwicht, dan is de resultante gelijk aan nul; doch hiermede komt men tot eene geheel andere voorstelling dan Van der Palm ons hier wil geven. Hij wil allerminst zeggen dat de twee tegenovergestelde behoeften van onze natuur elkander vernietigen, maar integendeel, dat beide, op eene bepaalde wijze, blijven voortbestaan. Het gewone schoolonderwijs is sinds het begin van deze eeuw vooruitgegaan, en dientengevolge zijn wij in staat Van der Palm's denkbeeld voor onjuist te verklaren. Wij zijn geneigd het boek op zij te leggen, wij wenschen niet te lezen wat voor de wetenschap niet is te verantwoorden, - maar is dan het begin der rede, dat wij toch in zekeren zin hebben genoten, zooveel beter gerechtvaardigd wat den inhoud betreft? Achtbare wijsgeeren meenen te moeten aannemen, dat het gevoel van vrijheid, hoe sterk het soms in ons moge leven, toch niets is dan eene bedriegelijke voorstelling, die wij door eene betere kunnen vervangen, al is het misschien ook niet wenschelijk dat daartoe bij de groote meerderheid moeite wordt gedaan. In elk geval mogen wij zeggen, dat de redenaar hier spreekt over iets dat wij ons als veel te ingewikkeld moeten voorstellen, dan dat zijne woorden aan de behoeften der hedendaagsche wetenschap zouden te gemoet komen. Doch wij hebben zijne taal kunnen genieten door ons zoo goed mogelijk in zijne gedachten te verplaatsen, en dat genot was van de waarheid dier gedachten nagenoeg onafhankelijk. In dien geest moet het geheele stuk worden gelezen. Van der Palm bewijst zoogenaamd - het zij gezegd behoudens allen eerbied - dat er voor het schoone vaste | |
[pagina 88]
| |
regelen bestaan, doch hij en al zijne toehoorders leefden in de overtuiging, dat de Ilias het volmaakte heldendicht was, dat Sophocles de schepper was ‘van het volmaaktste treurspel, dat de wereld nog gezien had, en misschien immer zien zal’. Zulk eene overtuiging maakte het betoog gemakkelijk: indien ‘de Goddelijke Muze’ aan de Grieksche dichters eene openbaring heeft geschonken, dan heeft de mensch verder niet te zoeken maar zich te onderwerpen, dan zijn er vaste wetten van schoonheid, en een werk zal des te beter daaraan voldoen naarmate het meer op de voortbrengselen der Grieksche kunst gelijkt. Wij hebben hier alleen te rekenen met de taal van Van der Palm, en deze blijft een kostbaar hulpmiddel bij het onderwijs, ook voor hem die zich met de gevoelens van den redenaar niet kan vereenigen. In een tijd waarin veel en vlug geschreven en gelezen wordt, vormt zich een algemeen gebruikelijke stijl, die eene menigte vaste uitdrukkingen tot ieders beschikking stelt, waarvan men zich gedachteloos gaat bedienen. Wie daarin het handigst is, bezit wat men heeft genoemd ‘den idealen krantenstijl’. Heeft een leerling zich daaraan gewend, en gaat hij daarna in Van der Palm lezen, hij zal diens taal eerst wat ouderwetsch vinden (om geen ander woord te noemen), maar alras ontdekt hij daarin eene edelaardige zorgvuldigheid van uitdrukking, die hij niet kan noch wil navolgen, maar die hem toch de platheid van zijne eigen taal levendig doet beseffen. Onder de betere leerlingen zijn er wier stijl en denkwijze niet eigenlijk plat is, maar blijk geeft van eene groote, van eene te groote zucht om alles te beredeneeren. Daaruit ontstaat eene angstvalligheid in het gebruik van woorden, die, bij allen eerbied voor strenge redeneering, geen onbepaalden lof verdient; immers, de mensch kan niet leven met zijn verstand alleen. Laten ook zulke leerlingen in Van der Palm lezen, het kan hun niets dan goed doen. A. Kluyver. |
|