De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Boekaankondigingen.Stamm's Ulfilas, neu herausgegeben von Dr. Moritz Heyne. Sechste Auflage, Paderborn, Ferd. Schöningh, 1874.Het bekende en nuttige boek van wijlen Friedrich Ludwig Stamm, dat thans, door dr. Heyne herzien en verbeterd, zijn zesden druk beleeft, behoeft wel geene aanbeveling. Niettemin wil ik gaarne aan het verlangen van den wakkeren uitgever voldoen en er een enkel woord van zeggen. Een enkel woord maar, want de weinige bladzijden, die in deze laatste aflevering van den zieltogenden Bode voor boekaankondigingen beschikbaar zijn, gedoogen geen uitvoerige bespreking. In het eerste gedeelte, dat den door Uppström verbeterden tekst bevat, zijn de merkwaardige oorkonden van Napels en Arezzo in hun geheel opgenomen, waardoor de uitgever zeker velen aan zich heeft verplicht. Doch de Skeireins heeft zelve wel een skeireins noodig en mocht dus wel door verklarende aanteekeningen zijn opgehelderd: misschien zal een volgende druk hierin een zeer gewenschte verandering brengen. Natuurlijk is na de verschijning van Bernhardt's doorwrocht werk over vele plaatsen een nieuw licht opgegaan en onze kennis van den Griekschen tekst, vooral in verband met de Latijnsche vertalingen er van, belangrijk toegenomen; maar voor hen, die òf geen Grieksch verstaan òf Ulfila alleen lezen om wat Gotisch te leeren, blijft Heyne's uitgave deels om den lagen prijs deels om de beknoptheid ruimschoots voldoende. Ik bezit den vijfden druk niet en kan alleen de 4de uitgave met de laatste vergelijken. De daarin door mij opgemerkte drukfouten als his (Luc. 19, 8), veiraleiko (1 Kor. 16, 13), gagalaikoth (2 Kor. | |
[pagina 310]
| |
11, 14), ufslaupjandans (Koloss. 3, 9) zijn in deze alle verbeterd: daarentegen is einhvarjatoh (1 Kor. 7, 17) aan het oog van den corrector ontsnapt. Aan de grammatica is door den bewerker eene mijns inziens volstrekt onnoodige uitbreiding gegeven, doordien hij zich niet tot het opgeven der Gotische vormen bepaald, maar tevens hunne historische verklaring beproefd heeft. Of de schrijver hiermede iemand een dienst bewezen heeft, staat te bezien. Ik voor mij twijfel er sterk aan. Voor eerstbeginnenden is het overzicht der paradigmata niet zoo gemakkelijk, niet zoo eenvoudig meer als bij Stamm, en de verklaring is deels onvolledig deels vrij vaag. Wie de vergelijkende taalstudie, al is het ook als hulpwetenschap, wil beoefenen, moet in de eerste plaats de feiten zelve leeren kennen. Hoe verleidelijk, hoe aanlokkelijk het ook zijn moge, van het dorre veld der buigingsvormen en phonetische verschijnselen telkens uitstapjes te maken op het gebied der verwante talen, de methode is en blijft verderfelijk. Zij leidt tot oppervlakkigheid en verbijstert in plaats van den blik en het oordeel te scherpen. Vandaar dat heirleger van betweters en onzinuitkramers, dat in heiligen ijver voor de goede zaak ten strijde trekt met geen ander gevolg, dan dat ze zich zelve in aller oogen bespottelijk maken. Daarbij komt, dat vele der door Dr. Heyne als onomstootelijke waarheden verkondigde theorieën alles behalve vaststaan, ja ten deele gewrochten zijn eener zeker rijke, maar niettemin vaak wonderlijke en grillige phantasie. Hoe juist b.v. de leer van het ontstaan der got. e is, bewijzen niet alleen de instrumentales the, hve, maar ook woorden als redan, skr. râdh; blesan, lat. flare met afleidende s, verg. skr. bhâ en bhâs (doch dit blesan heet, mirabile dictu, ‘etymologisch noch unerklärt’). Zoo wordt, om vepn toch vooral een nasaal te gunnen, uit het Hildebrandslied een wamban gedestilleerd! De b in wambnum schijnt zeker even ‘organisch’ als de nl. b in hembd, ember enz.: ags. vaemn wordt maar voor 't gemak aan een kant gezet. Got. mûks, nl. muik, moet een nasaal gehad hebben, omdat ons monkelen zoo'n letter rijk is! Iu is ‘die länge des u’. De o is de indogermaansche â, niet an, want dit wordt e: men denke b.v. aan veitvods! Het glasheldere | |
[pagina 311]
| |
merja-, een part. necessitatis van mr, skr. s-mr, wordt uit mamars verklaard; het suffix schijnt in dezen niet te tellen en nl. mijmeren blijft naast mare een waar mirakel. Flodus is niet πληθύς, maar flâvadus. Bauan en consorten hebben ‘stammhaftes au’ uit indogerm. âv. Suts, zonder den minsten twijfel met een lange u begiftigd, is uit svâts samengetrokken. Vulfs is niet vulpes, maar λύϰος. Van het behoud der oorspronkelijke sluit-r geen woord. Guma is niet uit gumā, maar direct uit gumans geboren. Het medium is zoowel medium als passief. Viljau is een perfectum. De consonantische stammen reiks (lat. rex) en veitvods worden mir nichts dir nichts tot de a-stammen gerekend. In balgeis en ansteis is de i verlengd, als de a in dagos. Ik heb geen lust het zondenregister uit te breiden: uit de opgegeven staaltjes blijkt duidelijk genoeg, op welk glad ijs de schrijver zich waagt door als het ware ex cathedra eenige stellingen over de vergelijkende taalstudie te verkondigen. Ziet men van deze minder stichtelijke en leerrijke divagaties af, en sluit men het oog voor de lange lijsten van woord- en praesensstammen, die in de gedaante, waarin zij worden voorgesteld, nooit bestaan hebben, dan kan men voor het overige de bewerking der grammatica niet genoeg prijzen. Vooral heeft de spraakkunst veel gewonnen door de opgave der vormen, die werkelijk voorkomen, en tot wier bestaan men naar analogie der eerste besluit. Ook het glossarium is verrijkt en op vele plaatsen verbeterd. Wel zijn dè opgegeven nominatieven en genera niet alle te bewijzen, maar op een paar kleinigheden na - ik wijs b.v. op andaneiths en leithus - kan men vrede hebben met het gegeveneGa naar voetnoot1). De beteekenissen zijn meerendeels juist en getuigen van nauwkeurigheid en nadenken. Alleen gakunds is als ‘erscheinung’ eenvoudig onzin. Zeer gevaarlijk blijft in 't algemeen het opgeven van het Duitsche woord, waar dit wel etymologisch verwant is, maar niet in beteekenis het got. woord dekt: stiur is geen ‘stier’, suts niet ‘süsz’ enz. Waarom dan het Duitsche woord niet in parenthesi vermeld? | |
[pagina 312]
| |
Het is de vraag, of dit noodig is; maar zeer zeker is van zulke verklaringen eene onjuiste interpretatie het onvermijdelijk gevolg. Mogen deze vlekjes in de volgende uitgaven verdwenen zijn en Heyne's Ulfila nog lang een onschatbaar werk blijven voor de beoefenaars der Gotische taal!
Leiden, 27 Nov. 75.
| |
Taal en Taalstudie. Voorlezingen over de gronden der wetenschappelijke taalbeoefening door William Dwight Whitney. Volgens de derde uitgave voor Nederlanders bewerkt door J. Beckering Vinckers, 1e Serie, Eerste stuk. Haarlem, Erven F. Bohn, 1875.De taalwetenschappelijke lezingen van den Amerikaanschen linguist Whitney staan in de schatting zijner vakgenooten zóó hoog aangeschreven, dat het onnoodig is hare voortreffelijkheid hier te betoogen. Al mogen zij, gelijk de uitnemende Scherer opmerkt, niet zoo onderhoudend, niet zoo aangrijpend zijn, als die van Max Müller, toch zijn ze niet minder geschikt om het groote publiek een juiste voorstelling te geven van de methode der wetenschappelijke linguistiek. De Oxfordsche hoogleeraar staat zeker als keurig stilist verre boven Whitney; maar wat deze vóór heeft, is de voortreffelijke ontwikkeling der stelling, dat het wezen der taal, haar wording en voortdurende verandering even goed, of liever met nog grootere duidelijkheid en zekerheid in jongere taalperiodes bestudeerd en voorgesteld kan worden. Derhalve gaat Whitney overal uit van het Engelsch der 19e eeuw, als de taalstof, die aan elk zijner hoorders of lezers bekend is. Het ligt in den aard der zaak, dat eene vertaling van een boek, dat in de eerste plaats voor Engelschen en met het oog op het Engelsch geschreven is, een zeer zware taak is. De ophelderende voorbeelden en de feiten, waarop de redeneering als het ware | |
[pagina 313]
| |
rust, moeten dan door gelijksoortige voorbeelden en feiten worden vervangen. Voorts dient te worden aangevuld, wat voor de kennis der taal, waarin men dat werk overbrengt, onontbeerlijk is, terwijl aan den anderen kant alles weggelaten moet worden, wat uitsluitend voor het Engelsch van belang is. De Heer Jolly had de gelukkige gedachte zulk eene omwerking voor het Duitsch te beproeven. Thans verschijnt van de hand des Heeren B. Vinckers een Whitney in Nederlandsch gewaad, die, te oordeelen naar de eerste aflevering, in alle opzichten uitstekend mag heeten. Voor onze taal was de bewerking veel moeielijker, dan voor het Duitsch. De vele voortreffelijke werken, die Jolly zoo uitnemend te stade kwamen, ontbreken voor de kennis van het Nederlandsch ten eenen male. De Heer V. moest zijn bouwstoffen zelf bijeenbrengen of liever in voorraad hebben, vóór hij er aan denken kon om de eerste letter der vertaling op 't papier te zetten. Wie dus zulk eene taak aanvaardt, moet een man zijn, die beslagen ten ijs komt. De jarenlange studie, die vereischt wordt om zich over het wezen der taal in 't algemeen en het organisme van het Germaansch in 't bijzonder, een zelfstandig oordeel te vormen, zijn daartoe niet voldoende: alleen door een voortdurende, onvermoeide opmerking en aanteekening ook van de schijnbaar onbeduidendste feiten, maar die door het verband, dat men er in brengt, en het licht, dat men er op laat vallen, hunne ware beteekenis krijgen, vermag men zich de materialen te verschaffen, welker behoorlijke ordening en schikking dan verder een zaak is van oordeel en vernuft. Dat de Heer Vinckers reeds lang, vóór hij de hand aan Whitney lei, getoond heeft zulk een man te zijn, behoef ik voor de lezers van den Bode wel niet uiteen te zetten. Zij herinneren zich zeker nog wel zijn meesterlijk opstel over den oorsprong en de ontwikkeling van het woord ochtend, waarin zijn veelzijdige geleerdheid en benijdenswaardige gave om de ingewikkeldste vraagstukken op glasheldere wijze op te lossen, het schitterendst uitkomen. In deze eerste aflevering nu is schier alles van zijne hand: de plaatsen, waar aan Whitney het woord gelaten is, zijn luttel in getal. Het hoofdstuk over het wezen, den oorsprong en de veranderingen der taal munt uit door zaakrijkheid, frischheid en helderen be- | |
[pagina 314]
| |
toogtrant. Geen bladzijde is dor of vervelend. Geen zweem van schoolvosserij of pedanterie is ergens te bespeuren. In een opgewekten, levendigen, misschien voor den deftigen Whitney wat al te levendigen stijl behandelt hij zijn belangrijke stof even grondig als duidelijk. Ook de minder ontwikkelde taalliefhebber en taalbeoefenaar, kan hem overal volgen en verstaan. Een rijke schat van voorbeelden, inzonderheid aan de volkstaal ontleend, is op tal van plaatsen met onmiskenbaar talent aangebracht. Natuurlijk - en niemand, die den schrijver kent, zal er zich over verbazen - natuurlijk komt het tot polemiek, tot warme polemiek zelfs. Maar de slagen worden zoo gul, zoo welmeenend, zoo inhartelijk uitgedeeld, dat men er zich niet over ergert en de getroffene een onmenschelijke barbaar zou moeten zijn om er over in toorn te ontsteken. Op een enkele plaats echter vrees ik voor misvatting van de zijde des ongeletterden lezers. Het ondeugende ribbenstuk zal misschien dezen en genen zeer ten onrechte den staf doen breken over pluralisvormen in het eerste lid van samenstellingen: wat de bedoeling van den Heer V. geenszins zijn kan. Hier en daar zijn woorden in de pen gebleven, bij beter (bl. 30) is de toevoeging ‘bijwoord’, bij taug die van den grondvorm tauh onontbeerlijk. Ook de m in imma had wel (met het oog op regel 13 v.o., bl. 91) eenige opheldering vereischt. Maar dit zijn nesterijen. Over 't geheel genomen (over vaulte (bl. 17) en seldi (bl. 90) denk ik anders) kan ik mij met de beschonwingen van den kundigen schrijver ten volle vereenigen. Moge met dit werk, dat we aan elk beschaafd man en inzonderheid aan alle taalonderwijzers met warmte aanbevelen, een nieuw tijdperk aanbreken voor de taalstudie hier te lande!
Leiden, 28 Nov. 1875.
|
|