De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijHet relatief bij Stoke,
| |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
staat te stellen, over de feiten zelfstandig te oordeelen, hoewel de ‘welsprekendheid der cijfers’ dezen of genen al licht een koude rilling over het lijf zal doen gaan. Later zal evenwel blijken, dat zulk eene ‘statistische opgave’ geen onnut monnikenwerk is. Het relatieve de komt op de volgende plaatsen voor: Nom. sg. masc. Jeghen Rabboude,... De hertoghe was van Vrieslant, I, 92; Willebroerde, de eerst bekeerde Die Vriesen, I, 97; Pippijn,... De gheboren was van Haerstelle, I, 137; Karel Marteel..., De menighe stoute vromichede Op de felle Heidine dede, I, 141; Na Pippine..., De hertoghe Rabbode tonder dede, I, 206; verg. voorts Aant. 1. In het geheel twee honderd zes en dertigmaal, en het geheele werk door van het begin tot het einde. Enclisis heeft daaronder plaats in de volgende gevallen: dene IV, 1470; dese V, 124; deet IX, 225; deere X, 119; deet X, 848. Deze plaatsen bewijzen ten duidelijkste, dat de vorm als dee, niet als ons toonloos lidwoord werd uitgesproken, wat we later zullen zien bevestigd. De dativus sg. masc. schuilt misschien in VIII, 868. doch ik moet eerlijk bekennen, dat ik noch den regel noch de volgende verzen versta. Acc. sg. masc. Die Dideric, de God hadde vercoren, I, 504; Den wech, de si souden keren, II, 575; Den raet te doene, de de verrader Kerstineit riet, II, 778; Enen sone liet hi De men Florens noemen hoort, III, 583; Singhen enen niwen sanc, De si met herten niet en gheren, IV, 527; Menich man, De ic ghenoemen niet en can, IV, 1466; Van haren here, de si hadden verloren, V, 538; Ten daghe de hi selve seide, IX, 282; Dus verloes her Gye den seghe, De hi te voren alle weghe Plach te hebbene, IX, 1302; Dien De ment vele bet hadde ghesien Doen, X, 84; Menich man, De ic ghenoemen niet en can, X, 531; Sinen noet, De hi hem dede, X, 780. Doch valt op te merken, dat in IV, 1466 en X, 531 de ook pluralis zijn kan volgens den bekenden regel. In IX, 387 Den onwille hadden si groet Van haren beesten, de si cla- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
ghen, kan claghen ook op onwille slaan, verg. vs. 385 en plaatsen als Walewein, 10870; doch natuurlijker is Huydecopers opvatting, volgens welke de op beesten slaat; verg. voor claghen met een persoonlijk object Walewein 8292, 10821; met een persoonlijk en een zakelijk object Limb. VI, 439, enz. De accusatief de komt derhalve zeker voor op tien plaatsen, misschien op twaalf. Onzeker is X, 1061, daar name zoowel manlijk als vrouwelijk is. Nom. plur. masc.: De graven..., De Hollant... hadden ouder haer beduanc, I, 6; Bisschoppen, de plaghen Te vaerne after lande castien, I, 144; Sine maghe... De heidijn storven, I, 164; verg. voorts Aant. 2. In het geheel honderd een en negentigmaal, alweder het geheele werk door van A tot Z! Enclisis heeft daaronder plaats: dees II, 1051; V, 793; deen VII, 161. Acc. plur. masc.: Alle de Vresen..., De hi beduonghen hadde, II, 1144; Hi trac doe an ene zide Die hi mochte ende de hi vant, enz., II, 1233; verg. voorts II, 1351; III, 1175, 1270; IV, 977; V, 175, 361, 573, 624; VI, 196, 358, 211, 883; VII, 17; IX, 104, 834, 926; X, 567. Nom. sg. fem.: De redene de hier is voer leit, I, 306; Een wijf, hiet Hildegaert,... De (i.e. quae, niet quod, naar den mnl. regel; verg. I, 865 enz.) sinte Aelbrechte te deele Gaf utermaten scone iuwele, I, 603; verg. voorts I, 688, 692, 693, 949; II, 34, 335, 451, 1371; III, 513, 532; IV, 187, 583, 648, 652, 1134; V, 743, 755, 1023; VIII, 37, 427, 747, 995; IX, 404, 495, 1383; X, 369, 923, 1032, 1111. Dat ook IX, 928 hiertoe behoort, bewijst X, 1128, waar onnen met een acc. geconstrueerd is. Acc. sg. fem.: De kerke tEgmonde, De sijn vader... maken dede, I, 564; Met alder nutscap, de hi besat, I, 729; verg. verder I, 746, 910; III, 126; IV, 1129, 1194, 1402; VI, 223, 283, 301, 307, 309, 340, 903, 1271; VII, 595, 790, 948, 975; IX, 115, 709, 782, 1195, 1276, 1300; X, 182, 272, 585, 1061(?). Nom. plur. fem.: Nonnen, De Gode... loven souden, | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
I, 481; verg. voorts IV, 1148; V, 575, 649; VIII, 138; IX, 180, 413; X, 59. Acc. plur. fem.: Vriheden, De hem Kaerle de grote gaf, I, 769; Zaken, De men u hevet doen maken Ende de men u hevet doen gheven, I, 1236, 1237; IX, 387. Nom. plur. neutr.: Met haren kinderen, de waren clene, I, 114; verg. IV, 152; somighe dinc, De den grave Florens ghevellen, IV, 246; De lande, De heren Gyen toe behoerden, VII, 868; Huse, de sGraven waren, IX, 359; Die vier scepe, de te voren Upt zant zaten, IX, 1071; De scepelkine, de (nom.) se brochten Ant lant, IX, 1262. Acc. plur. neutr.: Dese lande, de wi... Noemen sullen, I, 329; verg. I, 736; II, 427; III, 249; IV, 1277, 1386; VII, 135, 137, 185. Op deze plaatsen staat dinc als neutr.; doch X, 397 blijkt het geslacht niet. De 550 gevallen, waarin het pronomen bij Stoke voorkomt, zijn dus in de volgende verhouding over de verschillende naamvallen verdeeld:
Hieruit leeren wij, ten eerste, dat Huydecopers opmerking niet voor alle geslachten en naamvallen, maar alleen voor tien, misschien voor elf casus waar is; ten tweede, dat hetzij Stoke, hetzij de copiïst zich van het begin tot het einde des werks van den vorm de, nevens die, dien, bediend heeft; ten derde, dat ook in Wouters epiloog, X, 1107-1129, het vnw. te vinden is; ten vierde, dat het in den nom. sg. en plur. masc. bij voorkeur gebezigd wordt; dit laatste evenwel is bloot toeval, daar uit den aard der zaak in een historisch geschrift als dat van Stoke meer masculina dan feminina en neutra voorkomen, en ook de casus rectus inzonderheid bij relativa meer gebruikt wordt dan de casus obliqui. Vergelijken we nu de vormen van de met de overeenkomstige | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
met die, dan vinden we alleen in den acc. sg. masc., om van den onzekeren datief niet te gewagen, een belangrijk verschil. In den nom. sg., acc. sg. fem. en nom. en acc. plur. wijkt alleen de klinker af, in den acc. sg. masc. mist de zelfs den buigingsuitgang n. Dit leidt ons van zelf tot de vraag, of in het Mnl. soms ook niet die flexieloos gebezigd wordt: immers in dit geval staat de vorm de in genoemden casus tot die in dezelfde verhouding, als de overige naamvallen van de en die, waarin de buigingsuitgang met den stamklinker tot één klank of tweeklank samengesmolten is, onderling. Vergeefs zullen we in de bestaande spraakkunsten naar een antwoord zoeken: men heeft niet alleen het de (quem) van Stoke onopgemerkt gelaten, maar ook van een vorm die voor dien (quem) geen woord gerept. In Grimm's spraakkunst is zelfs de geheele verbuiging van die zeer onvolledig, ja ten deele geheel verkeerd opgegeven. Wenden we ons dus tot de bronnen als onze eenige onfeilbare gidsen. Daarin nu vinden we herhaaldelijk een relatief die, deels in den datief, deels in den accusatief sag. masc. gebezigd. Ik kan wel is waar betrekkelijk weinig voorbeelden mededeelen, maar gelukkig genoeg om allen twijfel daaraan onmogelijk te maken. In vele gevallen hebben de uitgevers dit die in dien veranderd; sommige waarschijnlijk stilzwijgend, andere, met name de even geleerde als nauwgezette kenners van het Mnl., aan wie wij den Spiegel te danken hebben, met opgave der lezing. Het komt voor: Dat. sg. masc. Enen ridder bi haerre side, Die si gesekert hadde tien tide, Lanc. II, 16997; Ware oec iemen, die (uitg. dien) si bequamen, Sp. I3 3, 8; Tot enen sinen vrient, Die (uitg. dien) hi grotelic hadde ghedient, II7 I, 59; Jegen Bonefaciuse, die (uitg. dien) Affrike al Die raet van Rome beval, III5 5, 75; Oft ic Lazaruse saghe, Die (uitg. dien) God hiet vander doot upstaen, III5 18, 49; Alarike, Die (uitg. dien) Clodoveus met groter ere Toulouse ende Pauye afwan, III6 15, 10; Een out man, Die (uitg. dien) Totyla... Eere dede, III6, 55, 17; Puppijn wan Karle den groten, Die cume oint prince mochte genoten, III7 56, 74; Den ghenen diemen | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
onrecht doet, IV2 42, 45; Bouden van Risele, Die (uitg. dien) Vlaenderen toehorde altesamen, IV2 64, 7. Acc. sg. masc. Vooreerst bij Stoke zelf: Dat dede alder heren prijch, Die si onderlinghe droughen, IV, 137; voorts: Enen spereware Ocht valke, diemen sal geven dare, Lanc. II, 3008; enen hoeftbant, Den rijcsten diemen vint int lant, II, 3012; Inden beemt, die de coninc Hadde doen bereiden, II, 17662; Om minen broder, di gi sloget doet, II, 17905; Die selve man, Die si heden riddere dede, III, 14882; Ieman die ic levende weet, III, 25388. (Si) sijn enen ridder soeken gevaren, Die si gherne te hove brochten, Ferguut 4379; Ieman,... die wi mochten verbidden, 4380; Ane den berch... Die hi Ays heten dede, Lorr. II, 2169; Enen sadel..., Den scoonsten die noit iemen sach, Eleg. 852; Die vroemste ridder die men vint, Limborch IV, 1868; Van Florise, die ic hebbe vercoren, Floris 791; verg. ook 383, 773, 1334, 1436, 1808, 1903, 2282, 2769; Die pape... brochte enen cruusstaf, Die hem de coster node gaf, Reinaert I, 728; Doe die pape had verloren Enen haen, die hi hem nam, II, 1191; Moyses, Die (uitg. dien) des coninx dochter Termit Uphilt, Sp. I2 1, 29; Daer hi mede scadelike Die liede moyede... Entie coninc van dien Moren, I3 55, 38; Dien prisic van zinne vroet..., Die (uitg. dien) niet en vernoyet, dat hi levet, I8 67, 37; Up sinen sone Loduwike Diemen grouf hiet bi toenamen, III1, 8, 11; Gode, Die (uitg. dien) die kerstine nu anebeden, III1, 31, 9; Den ban, Die hem upwarp die heilege man, III2 4, 33; Alse die (uitg. dien) de gramscap hadde ontset, III2 7, 5; Enen waghen, Die (uitg. dien) ossen togen, III4 19, 5; Den heilegen man, Die (uitg. dien) heileghe lieden... Anesien quamen, III4 46, 30; Den afgod, Die (uitg. dien) anebede menech sot, III5 7, 44; In dien wighe, Die (uitg. dien) roekeloos Die Wester Goten hadden verloren, III5 24, 106; Eenen roc, die (uitg. dien) hi anedrouch, III5 51, 105; God, Die (uitg. dien) ons predect sente Remi, III6 7, 53; Een, Die (uitg. dien) de paues hevet gesocht, III6 24, 82; Gode, Die (uitg. dien) ic selve drouch, Marie, III6 36, 30; Den tribuut, Diemen noch huden In In- | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
gelant afneemt den luden, IV1 41, 69; Sente Donase, Die hi werder hadde dan iemen, IV1 44, 14; Gudrom, Die (uitg. dien) some jeesten heeten Gurimont, IV1 49, 89; Grave Robbrecht, Die (uitg. dien) daer te voren Die Fransoyse over coninc koren, IV1 65, 27; Edelwaen, Die (uitg. dien) hi in bastaerdien ghewan, IV2 6, 6; Sente Pieters staf, Die hem de paues gaf, IV2 16, 24; Daer wart bisscop Arnout onsat, Die (uitg. dien) hertoghe Karel hadde gheset, IV2 27, 123; Robbrecht Wiscaert, die (uitg. dien) sijn vader Sette in Poelgen ende in Cycile, IV2 63, 34; Een zondare die (uitg. dien) ghenas... Dese Stevene, IV2 72, 42; Sinte Peter, die (uitg. dien) Innocencius oec mede... canoniseerde, IV8 41, 6; Mitten neve, Die (uitg. dien) Karel hadde geslagen doot, IV8 48, 7. Op ééne plaats lees ik dit die zelfs in den dat. sg. neutr.: (Si) sijn up troemsce rike gelopen, Die si grote scade daden, Want sijt sere hebben verladen, Sp. III7 14, 15. Ik twijfel er niet aan, dat deze voorbeelden met honderden te vermeerderen zijn; een nader onderzoek zal dienaangaande wel meer licht geven.Ga naar voetnoot1) Maar voor ons doel hebben we er thans genoeg. Het feit is geconstateerd, dat die nevens dien in gebruik was. Voor we ons met de verklaring er van inlaten, dienen wij eerst nog andere gegevens te hebben. Vooraf moeten we ons namelijk omtrent de indentiteit van de en die vergewissen, door het aanwijzen van de kennelijk verbogen naamvallen van het eerstgenoemde pronomen. Zijn deze op den klinker na gelijk aan de vormen van die, en kunnen we bewijzen, dat in de taal van Stoke wel eens een e beantwoordt aan den algemeen mnl. tweeklank ie, dan is het vraagstuk van zelf minder ingewikkeld. Natuurlijk mogen we daarbij niet uit het oog verliezen, dat het relatief oorspronkelijk een demonstratief is, te meer, omdat tot de naamvallen, die van het relatief toevalligerwijze niet mochten voorkomen, door die van het demonstratief met alle zekerheid kan worden besloten. Van de | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
kennelijk verbogen vormen van de, als relatief, kan ik uit Stoke de volgende aanwijzen: Dat. sg. masc. Diedric, deen dit is ghesciet, II, 33; Dat seide mi deent was cont, V, 42; Hem, deent daventure gaf, VI, 260. Acc. sg. masc. Dese hertoghe, deen ic meene, IV, 271; Den pais, deen si sere sochten, III, 540. De oogst is schraal. Maar het demonstratief is beter vertegenwoordigd. Ik citeer eerst de naamvallen, waarin de verbuiging niet meer blijkt, vervolgens de kennelijk verbogene. Nom. sg. masc. Sente Willebroert de versciet, I, 186; Sente Bonifaes de ontfinc Den stoel, I, 189; Bouden, de ionxte, de onscoot, I, 1234; Roebrecht de quam te lande, I, 1243; verg. voorts II, 285, 291, 364, 788, 1153; Ende de dede op anders lant Scade, II, 1179; III, 206, 319, 562, 721, 756, 1281; IV, 286, 995, 1022, 1077, 1434; V, 48, 96, 186, 382, 387, 456, 668, 736; VI, 106, 258, 454, 813; VII, 87, 410, 461, 1159, 1182; VIII, 195, 441, 478, 553, 646, 1237, 1252; IX, 141, 1289, 1294; X, 364, 601, 617. De (sc. de lantgrave) van Dueringhen, III, 791; verg. de van Clermont III, 677; de van Woerden, IV, 1459; de van Vlaendren IV, 698. Nom. plur. masc. De bejagheden beide gader, I, 699; De coren enen bisscop echt, II, 1205; III, 1476; IV, 109; alle de van sijnre side, VII, 832; VIII, 924; X, 437. Voorts: De van Drechter lant, II, 461; De van Utrecht, II, 1203; De vanden Bisscopdoeme, III, 147; De van Kenemare, III, 213; De van Aken, III, 908; De van Hollant, III, 1242, 1477; De van Vlaendren, IV, 1551; V, 1207; De van Barselen, IV, 949; De van binnen, V, 14; IX, 1174; De vanden lande, VIII, 932; verg. soortgelijke zegswijzen V, 72, 113, 529, 1002, 1098, 1133; VII, 782; VIII, 97, 99, 400, 536, 1179, 1194; IX, 607, 757; X, 476; De (sc. de graven) van Aemstelle ende van Woerden, V, 1259. Acc. plur. masc. De dedi den bisscop ontfaen, III, 456; Lietic de al openbare, III, 1523; De leverde hi te haerre scande, V, 474; verg. voorts V, 992. | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Nom. sg. fem. Ade de voer horre veerde, III, 570; Die vrouwe de was goedertieren, IV, 95; Die brugghe de was al te broken, VI, 221; verg. voorts VIII, 967, 996. Acc. sg. fem. Op de tijt, VIII, 837, 855; X, 914; Dat men... de (sc. de havene) vol corens droeghe, IX, 144; up de ure, IX, 894. Acc. plur. fem. Amestelle sine vesten tien stonden, De berneden si al inden gront, III, 155. Acc. plur. neutr. De (sc. de scepe) soude men voeren dan in Goude, VIII, 733. Tot de kennelijk verbogen casus behooren: Dat. sg. masc. (Hi) beveelt den here Alaert, Ende oec deen van Egmonde, III, 119; De scade van deen castele, VI, 14. Acc. sg. masc. Op deen nameliken dach, IV, 1403; Tote op deen dach, V, 105; Op deen dach, VIII, 60, 657. Dat. plur. masc. Van deen van Vlaendren, IV, 653; Hine wout niemenne te weten laten, Dan deen van Erkele, de hem ghetrouwe waren, V, 907; Met deen van Dordrecht, VIII, 1015. Dat. sg. fem. Van deer stede, V, 88. Dat. sg. neutr. In deen selven jare, III, 821; Van deen woerde, IV, 443; Van deen dat, VIII, 517; Na deen dat, VIII, 690; Bideen I, 530; II, 529; Binnen deen, III, 1478; VI, 445; Bin deen, V, 650. Gelijk men ziet, zijn relatief en demonstratief eensluidend. De gen. plur. deer kan uit de dat. sg. fem. worden opgemaakt; alleen de gen. sg. dees komt niet voor, waarin ik evenwel niets anders dan een boos spel van het toeval kan zien. Doch het merkwaardigste is, dat zelfs een ongedeclineerd de als demonstratief dienst doet, en wel in de volgende gevallen: Acc. sg. masc. Want hi de van Woerden minde, IV, 1115; Si sloughen de van Clermont doot, III, 688. Dat. plur. masc. Doe men screef... Ons heren jaer dusent ende tiene. Ghevelt de van Utrecht onsiene, I, 1002; Hi ginc de van Barsele ane, VII, 23; Entie te voren songhen hoghe, De liepen de tranen nu int oghe, X, 374. | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Dit de vindt evenwel zijn tegenhanger in een onverbogen die: Acc. sg. masc. Die (d.i. den graaf) van Amestelle hi oec kinde, IV, 1116. Zoo ook in den Floris in dativo: Die (sc. enen sinen camerlinc) hiet hi varen, 597. En eveneens komt een relatief en een demonstratief de in plaats van die bij andere schrijvers voor, doch niet even vaak als bij Stoke en met korten klinker. Ziehier eenige weinige voorbeelden, waaronder een acc. sg. masc. den, die tot deen staat, als der tot deer: De wille mede Comen thaerre hoochede, Franc. 3457. Die viere elemente, water, vier, Eerde ende lucht, de waren hier Ghemaect, Rijmb. 118. Jeghen den buggren de spreken Valschelike, 367. Hi..., de niet geloefde dies, 427. Helyas, de hem voorseide wel, 12455. Waer is die, den du droeghes, Materie der Sonden, fo. 19, d (aangeh. bij Huydecoper I, 6, met nog een voorbeeld). De doet is dat eencoren, De (uitg. die) den mensche altoes jaget voren, Sp. II7, fr. I, 29. De vergelijking der vormen de (d.i. dee, evenals twe III, 199, of tue, IV, 436, gelijk aan twee, en me (meer) X, 630, gelijk aan mee enz.), deen en deer, alsmede het onverbogen de (d.i. dee) met die, dien, dier en het onverbogen die, bewijst duidelijk de identiteit van de vormen met e (d.i. ee) en die met ie. Bovendien wisselt ook in andere woorden bij Stoke de e of ee met ie af, t.w.: vreent (vrient), III, 525, 405; IV, 614, 1517, 1293; V, 154, 751, 1033, 1108, 1029; VII, 1100; X, 838; vreenscap (vrienscap), VI, 528, 575; VIII, 850; IX, 692; vreendelike (vriendelike), VIII, 34; drewerf (driewerf), X, 505; dre (drie), I, 272, 969, 977; II, 1245; III, 1392, 1564; IV, 434; V, 997; VI, 366; IX, 287, 791; X, 507, 1043. Eindelijk we (d.i. wee) voor wie, III, 1327; we so, III, 432. Ik heb mij geenszins voorgesteld dit opstel uit te breiden door na te gaan, uit welke grondvormen het mnl. en nnl. relatief en demonstratief zijn ontstaan. Dit vraagstuk is te ingewikkeld om zoo ter loops behandeld te worden; geene der tot nog toe gegeven verklaringen is bevredigend. Alleen dit merk | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
ik op: ik, voor mij, kan alleen in desGa naar voetnoot1), der, den de zuivere vormen zien, zooals wij ze met het oog op de verwante oudgerm. talen verwachten zouden: dies, dier en dien zijn, naar ik vermoed, niets dan gewrochten eener verkeerde analogie, volgens welke men den nom. als stamvorm aannam en declineerde; evenzoo verdrong het onechte drien (tribus) het echte dren of drem (verg. hen (iis) en hem). Zoo iets moet dan ook met wies, wier en wien geschied zijn. Maar hoe diens en wiens dan te verklaren? Ze zijn even raadselachtig als hd. dessen en wessen. Vragen we liever, zonder ons daarmede verder in te laten, naar de vermoedelijke oorzaak der onverbuigbaarheid van Stoke's de en mnl. die in de boven opgegeven gevallen. De eenvoudigste verklaring is wel deze, dat men apocope der n aanneemt: aldus verklaart men alle naamvallen, waar men de sluit-n zou verwachten, doch niet aantreft, op ééne en dezelfde wijze. En bedenkt men, dat de vormen der, deer, dier niet door de, die worden vervangen; dat de apocope der n in het Mnl. geen onbekend feit is, en b.v. in den datief en accusatief sg. van het zwakke masculinum, den datief sg. van het zwakke neutrum en zeker wel in eenige casus van het zwakke adjectief, wordt aangetroffen, dan zou men meenen zich met alle gerustheid bij deze verklaring te kunnen nederleggen. Doch zij heeft tegen zich: ten eerste, dat het dan geheel onbegrijpelijk is, dat het artikel in die casus steeds den, nooit de luidt: en het artikel is juist, gelijk wij zagen, de zuiverste vorm van het demonstratief, en het relatief niets dan een demonstratief met gewijzigde beteekenis; en ten tweede, dat een monosyllabum als dien niet gelijk mag gesteld worden met een twee of meerlettergrepig substantief of adjectief, waarin de n door een toonlooze e wordt voorafgegaan: andere monosyllaba als tween, drien behouden wel degelijk de nGa naar voetnoot2). Reden genoeg om de apocope niet als oorzaak | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
van het ontstaan van die, de aan te nemen. Zien we dus naar eene andere hypothese om. Kan soms dit die, de, een overblijfsel zijn der oude Friesche landtaal (verg. thâ, thi, the bij Richthofen), dat zich nevens het echt Frankische dien gehandhaafd heeft? Doch ook dit is onmogelijk, ten eerste, omdat het artikel in het Friesch dezelfde apocope vertoont en in het Mnl. niet; ten tweede omdat zelfs bij Stoke het sterke adjectief, dat in het oud-Friesch in dat. sg. evenzeer de mv of n mist, volkomen op Frankische wijze verbogen wordt; ten derde omdat, gelijk wij gezien hebben, mnl. die voor dien ook in het Vlaamsch voorkomt en dus een Nederlandsche, geenszins een specifiek Noordhollandsche vorm is.Ga naar voetnoot1) Men moge in de bewoners van Noord-Holland bezuiden de Rekere en bewesten West-Friesland gefrankiseerde Friezen zien, niemand zal zoo dwaas zijn om de Vlamingen voor ‘goede Friezen’ uit te krijten. Terloops zij aangemerkt, dat Friesland voorheen een bloot geographische naam was, evenals onder Holland nog in deze eeuw het Koninkrijk der Nederlanden verstaan wordt; zoo heeten Groningers, Overijselaars, Friezen enz. kort weg ‘Hollanders’, schoon geen sterveling beweren zal, dat in de streken, die zij bewonen, hetzij het Hollandsch of het Nederlandsch de landtaal is. Met welk een verbazende domheid de opstellers der oude charters, met name de Fuldenzers, van den naam Frisia gebruik hebben gemaakt, weet ieder die zich de moeite gegeven heeft die stukken te lezen. Ofschoon nog in den tijd van Maerlant aan Friesland een allerkluchtigste uitbreiding gegeven werd, rekende Melis Stoke zelfs de Kennemers niet tot de Friezen; men verstond in 't algemeen onder Friesland een groot deel van ons land, waar men zeker wist, dat geen Friezen woonden. Dat in de 13de eeuw in Kennemerland Friesch gesproken werd, is door geen enkel bewijs te staven. Of in West-Friesland, dat tot den huidigen dag zijn naam behouden heeft, toen ter tijd het Friesch nog de landtaal was? ik twijfel er aan. Zooveel is intusschen zeker, dat, indien al in Kenne- | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
merland oorspronkelijk de Friesche taal algemeen was (waarvoor ik het bewijs nog steeds verlangend te gemoet zie), de oudste historische documenten, die wij bezitten, geen spoor er van vertoonen. Men moge dit aan de schrale Friesche bevolking (zie Lubach) of aan andere oorzaken wijten, het feit zelf is niet te loochenen. En noch de tegenwoordige landtaal, noch de oud-Amsterdamsche stadstaal, die wij uit Bredero en anderen kennen, geven ons het recht de Noordhollanders voor gefrankiseerde Friezen aan te zien. De weinige woorden als ongdieft enz., die ongetwijfeld Friesch zijn, bewijzen niets tegen de zeer bepaald specifiek onfriesche d's (voor th), z's en v's aan het begin der woordenGa naar voetnoot1). Keeren we na deze uitweiding tot ons onderwerp terug. Een derde vraag kan opgeworpen worden: kan soms in mnl. die, cui, quem, niet eene relatieve partikelGa naar voetnoot2) schuilen, zooals men b.v. in het got. ei, thei (tha-ei), ags. en osaks. the (Cott. thie) aantreft? Maar zulk een verklaring zou een scheiding noodzakelijk maken van Stoke's de en mnl. die, waartoe we geen recht hebben en waarmede we niets winnen dan dit, dat we in mnl. die dan een of anderen casus van het relatief zouden kunnen zien, terwijl we met Stoke's de deerlijk verlegen bleven zitten. Immers welke bezwaren eene verklaring hiervan uit het ‘Noordhollandsche Friesch’ heeft, hebben we reeds uiteengezet. Bovendien zou het dan te verwonderen zijn, dat een mnl. die wel voor cui, quem, niet voor quibus voorkomt. De eenige mogelijkheid, die dus overblijft, is deze, dat we met den instrumentalis masc. en neutr. te doen hebben, welken laatsten we in de demonstratieve samenstelling bedie, bedi, terugvinden. Dat nu de dativus-instrumentalis die ook als accusatief sg. masc. gebruikt wordt, is niet te verwonderen, daar de bijvorm dien, de echte datief, met | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
den accusatief dien vormelijk samenvalt; deze vormverwisseling strekte zich nu bij Stoke zelfs tot den dativus pluralis uit. Ook het Onrd. levert een analoog verschijnsel op: de instrumentalis neutrius thvî doet niet alleen als dativus dienst, maar heeft dezen casus zelfs geheel verdrongen. En dit verschijnsel is niet tot de pronomina beperkt: ook in de declinatie der substantieven heeft de instrumentalis-ablativus hier en daar (verg. got. daga) den dativus vervangen, òf hij is er althans vormelijk niet van te onderscheiden. Misschien is de verwarring van beide naamvallen de oorzaak van den syntactischen regel, dat vele verba, aan wier transitieve beteekenis niet getwijfeld kan worden, in het oud Germaansch òf ook een datief òf uitsluitend een datief regeeren. In het oud-Noordsch vooral is dit het geval met wat Lüning de ‘transitiefste’ verba noemt: hoe nauw instrumentalis en accusatief verwant zijn, blijkt uit de nl. voorbeelden: steenen gooien en met steenen gooien, iemand spreken en met iemand spreken, enz. En hiermede eindig ik. Het vraagstuk, of de bij Stoke aan den schrijver, dan wel aan den copiïst Wouter te wijten is, aan wien wij volgens Huydecoper Handschrift A. te danken hebben, kan alleen opgelost worden door eene grondige bestudeering van de andere handschriften. Ik geloof door de ijzingwekkend uitvoerige opgave der plaatsen de questie voor een toekomstig critisch uitgever van Stoke minder moeielijk te hebben gemaakt. Dit is zeker, dat Wouter, de copiïst, zelf de en die dooreen gebruikt. Waarom zou dit Stoke dan ook niet hebben kunnen doen? Is dit eene eigenaardigheid der Noordhollandsche landtaal? Of bezigde men aldaar alleen de, terwijl die tot de schrijftaal behoorde? Aan de bovengemelde woorden met ee voor ie zou kunnen worden toegevoegd de vorm Vrezen, dien we V, 760 en 761; IX, 75; X, 905, nevens Vriezen op de overige plaatsen, aantreffen, indien we maar met zekerheid wisten, dat de e hier niet als in 't Friesch eene korte i, maar den tweeklank ie vertegenwoordigde. Wat de oud-Nederlandsche charters aangaande de volkstaal van Noord-Holland leeren, zal ik later in een afzonderlijk opstel over het oud-Hollandsch tot de twaalfde eeuw uiteenzetten. Leiden, 4 Nov., 1875. | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
Aantekeningen1) De overige plaatsen zijn: I, 226, 297, 324, 335, 398, 464, 466, 506, 534, 543, 620, 621, 655, 656, 661, 664, 702, 758, 817, 841, 844, 846, 864, 900, 1013, 1204, 1264, 1305; II, 400, 405, 429, 463, 471, 570, 765, 789, 827, 875, 890, 974, 997, 1001, 1012, 1031, 1037, 1040, 1149, 1209, 1221, 1267, 1313, 1330, 1425; III, 42, 103, 257, 375, 585, 667, 715, 761, 763, 843, 881, 943, 1244, 1256, 1326, 1332, 1422, 1439, 1452, 1484, 1593; IV, 85, 91, 212, 284, 288, 304, 320, 467, 475, 629, 634, 807, 964, 995, 1087, 1163, 1198, 1245, 1271, 1308, 1310, 1315, 1394, 1470, 1488, 1499; V, 56, 96, 124, 197, 345, 370, 372, 403, 455, 468, 600, 676, 802, 931, 976, 1009, 1101, 1139, 1199, 1211, 1257, 1309, 1315; VI, 231, 255, 257, 382, 549, 691, 802, 808, 937, 1050, 1105, 1123, 1140, 1168, 1210, 1322; VII, 46, 53, 96, 116, 211, 214, 264, 326, 370, 373, 452, 475, 528, 555, 577, 600, 611, 621, 624, 653, 655, 734, 860, 920, 987, 1036, 1166; VIII, 315, 424, 489, 506, 507, 511, 552, 658, 702, 737, 751, 758, 864, 889, 919, 1078, 1088, 1221, 1226, 1288, 1315, 1318; IX, 33, 224, 225, 236, 372, 513, 563, 570, 572, 667, 695, 755, 855, 878, 977, 978, 980, 1084, 1287, 1293, 1309, 1325, 1358; X, 13, 50, 73, 119, 174, 243, 396, 602, 671, 707, 709, 724, 725, 731, 846, 848, 968, 1087, 1106, 1107. 2) De overige plaatsen zijn: I, 342, 343, 409, 713, 965; II, 130, 568, 580, 737, 748, 818, 830, 1051; III, 18, 31, 34, 176, 222, 326, 331, 486, 499, 507, 553, 618, 627, 927, 955, 976, 1005, 1098, 1107, 1148, 1191, 1521, 1563; IV, 133, 206, 221, 273, 330, 365, 415, 986, 1007, 1021, 1037, 1137, 1316, 1360, 1385, 1388, 1399, 1538, 1561, 1565; V, 79, 81, 98, 136, 148, 172, 179, 213, 232, 295, 340, 427, 445, 506, 587, 590, 724, 728, 748, 786, 790, 793, 836, 838, 907, 958, 996, 1007, 1013, 1029, 1032, 1071, 1180, 1250, 1264; VI, 53, 62, 275, 362, 472, 568, 593, 601, 635, 823, 923, 1014, 1017, 1133, 1326; VII, 161, 220, 265, 382, 424, 451, 477, 501, 533, 543, 579, 668, 708, 735, 780, 836, 888, 889; VIII, 118, 126, 145, 164, 181, 191, 202, 203, 231, 240, 605, 649, 779, 809, 1054, 1115, 1154, 1206, 1231, 1260; IX, 76, 209, 267, 270, 289, 321, 322, 464, 468, 535, 566, 706, 814, 837, 868, 872, 915, 947, 951, 1011, 1063, 1069, 1075, 1211, 1213, 1299, 1329; X, 163, 205, 215, 275, 298, 309, 404, 432, 451, 455, 456, 533, 648, 653, 844, 886, 992. |
|