De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijSprokkelingen,
| |
[pagina 268]
| |
onder en have: hij plaatst het midden tusschen de andere woorden met onder, en schrijft: ‘Onder-haeve, hedera terrestris, humirepens’, de twee deelen door het koppelingsteeken verbindende. Bij den eersten aanblik komt ons die afleiding niet onwaarschijnlijk voor: niets natuurlijker dan dat men bij het laag op den grond kruipende, onder struiken groeiende kruid aan onder denkt; doch het tweede deel geeft meer moeilijkheid. Wat toch zoude de beteekenis zijn van have, dat wij in geen anderen zin dan in dien van bezitting kennen? Werd have, evenals goed, in een zeer ruime toepassing genomen, en zoude have het beneden op den grond groeiende goed zijn? Laat ons voorloopig ons oordeel opschorten en verder onderzoeken. In Brabant wordt het woord uitgesproken als onderhaag: dáár schijnt men gedacht te hebben aan de hagen, waaronder het veelvuldig wordt aangetroffen (zie Vl. Idiot. 423 op Onderhaaf; v. dale op Onderhaag). Doch deze uitspraak berust op niets anders dan op eene volksetymologie: de ware vorm is onderhave, zooals ons uit Kiliaen en Dodonaeus blijkt. Vergelijken wij onderhave met hondsdraf, dan treft ons de overeenkomst van klanken, die ons aan de eene of andere verbastering doet denken. Hondsdraf toch is een even onverklaarbare naam: er is geene enkele reden om aan draf of voeder voor honden te denken. Reeds Bilderdijk had een duister gevoel, dat beide woorden verbasteringen van een vroegeren vorm waren, toen hij in zijne Geslachtl. I, 296, op Have aanmerkte: ‘Onderhave is in goed Hollandsch een synonymum van hondsdraf, waaraan men by 't hooren van dit woord zich niet onthouden kan te denken.’ Doch welke is de benaming van dit kruid in de verwante talen? misschien zal ons de kennis hiervan licht geven. In Diefenbach's Gloss. 195 a, worden voor de Edera terrestris de volgende namen opgegeven: ‘gund-eram, gund-ram, gund-rave, gunne-drebe, grund-reb, grund-reben, grundt-räb, gundel-räb en onderhaver.’ De tegenwoordige Hoogd. benaming is gundelrebe, gundrebe, doch daarnevens vinden wij een aantal andere namen, als gunderan en gundermann, donnerrebe, en in Pruisen udram (zie adelung, Wtb. II, 846). | |
[pagina 269]
| |
Gundrebe vinden we reeds in het ohd. gundereba (graff II, 354) en in het mhd. gunderebe (ben. II1, 586; lexer I, 1119), en ook in 't mnl. gondrave, dat met onderhave groote overeenkomst heeft. Het komt voor in de Nat. Bl. III, 1662, waar het als een middel tegen de schurft van vogels wordt aanbevolen: tcruut dat gheheten is
In Latijn hedera terrestris;
Sijn Dietsch daer af, als ict weet,
Es dat men gondrave of dresene heet.
Zien we nu dat naast reba een vorm raba bestond (graff III, 353), dan ligt het voor de hand bij hd. gunderebe en mnl. gondrave, in rebe, rave, het woord rank te zien, een zeer juiste benaming voor het onkruid, dat met ranken over den grond kruipt. Naast den hd. vorm gunderabe bestond waarschijnlijk gundraben, dat verbasterde tot gunderan, waaruit later gundermann werd, terwijl ons onderhave, of liever ondrave, te vergelijken is met den in Pruisen gebruikelijken naam udram, waaraan evenzeer de g ontbreekt. Of er nu misschien twee vormen naast elkander hebben bestaan: t.w. gondrave, gunderabe, gunderebe, en ondrave, underabe, underebe, is niet met zekerheid op te maken, doch de vormen onderhave en udram, naast gondrave, gunderabe, gunderebe, doen zulks vermoeden. Hoe dit zij, ten onzent verbasterde (g)ondrave aan de eene zijde tot onderave, dat weldra onderhave werd, aan den anderen kant tot ondraf, met de aspiratie hondraf, waaruit men hondsdraf maakte, om het duistere woord verstaanbaar te maken, al had het dan ook niets met hond en draf uit te staan. Eene andere verbastering vindt men in hd. grundrebe, een vorm die, evenals onder-have bij Kiliaen, naar geleerdheid riekt, en wijst op de poging van een geleerden etymoloog om het onverstaanbare gunderebe door eene kleine verandering aan gr. χαμαίϰισσος, grondveil of grondrank, te doen beantwoorden. Elders weder is het tot donnerrebe verbasterd. Maar nog steeds blijft ons over naar de beteekenis van het eerste deel van het woord te zoeken. De onderhave is een tooverkruid: die een krans van dit kruid | |
[pagina 270]
| |
droeg vermocht heksen te herkennen; als men de koeien uit de weide dreef, werden zij door een krans van onderhave gemolken, om ze voor kwalen en ongemakken te behoeden (grimm, Mythol. 1163). Grimm vermoedt daarom dat gund wijst op eene oude Valkyrie (Mythol. 393), de Oud-Noordsche Gunnr, ohd. Gundja; dan zoude het zooveel zijn als de Gundjarank, en deze eigennaam zijn oorsprong te danken hebben aan ohd. gund, strijd (graff IV, 219). Bij donnerrebe denkt hij aan Donar. Eene andere verklaring verdient evenwel verre de voorkeur. Gond is ontsteking, verzwering, etterdracht, got. gund, kanker (schulze 118), ohd. gunt (graff IV, 219) en ags. gund, etter (ettm. 428), en gondrave is alzoo zweerrank of etterrank, eene uitstekende benaming voor een kruid, dat door Maerlant tegen schurftige vleugels wordt aanbevolen, en in de heelkunde gebruikt werd tot genezing van ontstokene en zwerende wonden, van ‘holle voort-etende gaten ende oude zeeren’ (dodonaeus 645 b). Een diergelijke verbastering als van (g)ondrave tot hondsdraf, toen men de eigenlijke beteekenis van gond, etter, niet meer kende, vinden we in de benaming eener andere plant, de smalle weegbree, de Plantago lanceolata, ‘in Gelderland gebruikt om op ontstokene wonden te leggen’ (v. hall, Landhuish. Flora 174), welke in Brabant hondsribbe wordt genoemd, of wel honderebbe (de bo 438), in welken vorm we evenzeer gonderebe meenen te herkennen. Ook zal men het oude gond wel moeten zoeken in den naam hondegerwe, die in het Kortrijksche gebruikt wordtGa naar voetnoot1), en in dien van hondeklaar, te Hattem in zwang, als benaming van het duizendblad, de Achillea Millefolium (v. hall, Landhuish. Flora 137), waarvan Dodonaeus 137 b zegt: ‘Geruwe ghestooten.... op de bloedighe wonden gheleit, stelpt het bloeyen, ende bewaertse of beschermtse van alle verhittinghe, swillinghe oft sweeringhe, ende heeltse seer haest.’ Al mogen nu het bijw. onder en het znw. have, noch de hond in bovengemelde namen eenige krachtige aanspraken meer hebben, dit hoeft geene reden te zijn om de door het gebruik eerbied- | |
[pagina 271]
| |
waardige spelling te veranderen in onderave, ondraf, ondrebbe en ondegerwe. Zelfs met die spelling zoude de ware beteekenis even duister zijn voor de ‘spraekmakende gemeent’, die gaarne op eigen houtje etymologiseert. | |
Wedauwe.In de Nat. Bl. II, 911 vlgg., wordt van den Calopus, een dier dat aan den Euphraat thuis behoort, het volgende verhaald: Nu wassen daer erehande haghen,
Die smale langhe roeden draghen,
Ende alset dan ghedronken hevet,
Ende et in feesten heeft ghelevet,
Gaetet spelen jeghen die roeden
Ende met sine hoerne verwoeden,
Ende speelt so vele in den wedauwe,
Dat sine hoerne, getant nauwe,
Verwerren in ghoenen telghen.
In de Nat. Rer. lezen wij: ‘Est autem ibi frutex herethina virgultis subtilibus et prolixis.’ De beteekenis van wedauwe laat zich uit den samenhang zeer goed gissen. Het moet zooveel als kreupelhout beteekenen, hetzelfde wat eenige verzen vroeger door ‘haghen met langhe roeden’ wordt uitgedrukt. Sedert de uitgave van de Rekeningen der stad Gent, uit het tijdvak van Jacob van Artevelde, 1336-1349Ga naar voetnoot1), is het vroeger, zoover mij bekend is, alleen op de plaats bij Maerlant voorkomende woord ons nader bekend geworden, waardoor met meer zekerheid de verklaring er van kan ondernomen worden. Onder de ontvangsten der stad komt bij die ‘van stickeren van lakenen die vercocht sijn, van wine, van houte, van steenen, ende andren dinghen die der stede toebehorden,’ ook een post voor, die aldus luidtGa naar voetnoot2): | |
[pagina 272]
| |
‘Item ontfingsij van den wedauwe, dat stont an de veste ter Waelbrucghen, 30 lld.’ In de rekeningen van 1338 komt eene rubriek voor ‘van ouden ysere, ouden loode, ouden houte, ende van wedauwe dat tsjaren vercocht esGa naar voetnoot1)’, waaronder dezelfde post nogmaals voorkomt: ‘Item ontfingsij van den wedouwe, dat tsjaren stont an de veste ter Waelbrugghen, 20 lld.’ Deze plaatsen bevestigen ons dat de beteekenis kreupelhout moet zijn geweest: onder de baten der stad behoorde ook het verkoopen van het kreupelhout dat aan de vest stond. Doch welke is nu de oorsprong van dit onz. znw. wedauwe? Het eerste deel van het woord zal wel geen ander zijn dan wede (weede), wilg, waarmede de vormen met de korte i, als onrd. vidhir, vidia, ags. viddhe, eng. withe overeenkomen, terwijl de lange i voorkomt in ohd. wîda (graff I, 773); mhd. wîde (ben. I, 620); nhd. weide, mede verwant aan gr. ἰτέα, lat. vitis en vitex. In het Ohd. nu bestond de uitgang -ahi, welke inzonderheid met de namen van boomen en struiken verbonden onz. znw. vormde, en dan hetzij de plaats aanduidde, waar ze bij elkander groeien, of wel eene menigte er van. In beteekenis komt dit -ahi geheel overeen met lat. -etum. Zoo is dornahi, spinetum, eihhahi, quercetum, mirtilahi, myrtetum, poumahi, arboretum. Zie grimm, Gr. II, 312, waar nog een aantal voorbeelden wordt genoemd. Reeds vroeg werd de i afgeworpen, en zoo ontstond de uitgang ach: albernach, busach, dornach (ben. I, 5), die in het nhd. tot ich verliep, waaraan de t werd toegevoegd: verg. het bekende dickicht, en ook weidicht, wilgenbosch, dat, hoezeer in vorm verschillende, geheel denzelfden oorsprong heeft als ons wedauwe. De ohd. vorm vvidahi komt bij graff I, 773, voor onder de Glossen op Prudentius, met de verklaring vimina dat wel rijshout zal beteekenen. Ahi ging, met verandering van h in w, | |
[pagina 273]
| |
over in awi, awe, auwe, en ons wedauwe beteekent dus zooveel als wilgenboschje, bij uitbreiding in 't algemeen kreupelhout. | |
Bestekamer.Het is niet te bevreemden dat er tal van euphemistische uitdrukkingen bestaan voor de plaats, waarheen de paus en de keizer te voet gaan. Men gebruikt niet meer zoo plompweg de benaming, die we vinden in het aan Vondel toegedichte rijmpje, waarin hij iemand vraagt hem zoodanige inrichting te wijzen, en dit vergezeld doet gaan van eene alles behalve geurige bedreiging. De mode doet nu eens dezen, dan weder een anderen naam gebruiken; doch nog steeds behoudt de benaming van bestekamer een stempel van fatsoenlijkheid, en niemand zal zich schamen onder dien vorm naar de heimelijke plaats te vragen, tenzij eene overkiesche nuffigheid hem het omnevelde ‘gelegenheid’ doet verkiezen. Doch vanwaar die benaming? Een ieder staat zeker met het antwoord klaar: ‘Niets dan een dier vele euphemismen, die voor een zoogenaamd onkiesch woord eene zachtere uitdrukking in de plaats geven.’ Men is geneigd met die verklaring vrede te hebben, maar vraagt zich toch af: waarom wordt juist dat vertrekje de beste kamer genoemd. Men mist ze hoogst ongaarne in eene woning; ze zijn onmisbaar als men niet aan de ‘ziekte der geleerden’ lijdt; maar die onmisbaarheid verklaart ons nog niet het gebruik van den overtreffenden trap. Die plaats de beste kamer van het huis te noemen, zij het dan ook in scherts, heeft geen gronden, en let men er bij op, dat de klemtoon niet op beste, maar op kamer ligt, en men bestekámer zegt, dan is er voldoende reden tot twijfel. Een toeval bracht mij hier tot de ontdekking van den geheel anderen oorsprong van het woord, waardoor weer blijkt, hoe het volk, waar het den waren zin van een woord niet meer begreep, tot eene eigene etymologie de toevlucht nam, en daardoor het woord bijna onkenbaar maakte. | |
[pagina 274]
| |
In de Kronijk van Vlaenderen (uitg. door de Bibliophilen), I, 185 vlgg. vinden wij het verhaal van de ontsnapping van den Graaf van Namen uit zijne gevangenis te Brugge. Het luidt aldus: ‘(De grave) ymagineerde hoe dat hy hem best uuter vanghenessen steelen soude moghen, ende alsoe vlien uut Brugghe. Onder den Steen was een huus wylen toebehorende eenen riddere ghenaemt Mer Jan Van den Dorne, dewelke sine camere achter dede vermaken, ende de grave van Namen badt dien riddere, dat men dat gat van den soldere, daer een balke nieuwelijcx gheleyt was ende nieuwe planken, niet stoppen en soude, noch de planken naglen, ende dat hy mochte hebben eene liedere, die lanc ghenouch ware, ende dat men die stellen soude onder de bassecamere van der vanghenessen,.... ende dat Mer Jan soude willen sijn, omtrent den XI vore den middernacht, onder den Steen in de vorseide camere om hem uut te helpene.... De grave van Namen claghde den steenwachtere dat hy alte zeere den lichame hadde, ende dat hy bydien de stille snachs niet sluten en soude, ende des selfs nachs.... hy stont op ende veinse hem hebbende den lichame, ende daeromme hy ghinc dicken ter stillen, omme te wetene oft Mer Jan Van den Dorne beriedt was, om hem te sourcoursene ende te helpene uuter vanghenessen.’ Stille en bassecamere worden hier in denzelfden zin gebruikt, en het is aan geen twijfel onderhevig dat wij aan dit bassecamere ons bestekamer te danken hebben. In eene Fransche keur van 1350, aangehaald bij du cange I, 50, vinden wij de uitdrukking Chambre basse in den zin van heimelijk gemak. ‘Pour ce que grande nécessité est d'avoir plus d'ouvriers ès chambres basses, que l'on dit courtoises.’ Die chambre basse, lat. camera bassa, of wel basse-chambre, bassa camera was de oorsprong van het Dietsche bassecamere, dat dus eigenlijk eene benedenkamer beteekende, tenzij men het verklare door een vertrek voor lage, minder edele doeleinden, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is. Evenzoo is stille niets anders dan de chambre coye, de stille kamer, de plaats waar men | |
[pagina 275]
| |
zich afzondertGa naar voetnoot1), de retirade, om het Spoorwegstations-euphemisme te gebruiken. Bassekamer nu verbasterde allengs tot bessekamer, en de overgang tot beste kamer was slechts een stapje verder: door eene speling van het volksvernuft moest het bnw. basse, laag, de plaats ruimen voor best. In Vlaanderen is het woord nog heden ten dage bekend, en wel in den vorm baskamer, doch in eene gewijzigde beteekenis, als de benaming der geurige voortbrengselen van de bestekamer, de aal of mest. Men spreekt daar van ‘het land met baskamer mesten; den baskamer vervoeren.’ Ook is het van geslacht veranderd en manlijk geworden, terwijl volgens de bo de klemtoon op bas ligt (Westvl. Idiot. 80). Hij voegt er nog bij: ‘De Walen zeggen Basse-camp voor een Secreet,’ ook zeker eene verbastering uit Basse-chambre. Na het aangevoerde zal de schrijfwijze van bestekamer in één woord wel geene aanbeveling verdienen. Nu in beste niet de overtreffende trap schuilt, is er geene reden om het in twee woorden te blijven schrijven. Doch om naar de afleiding voortaan bessekamer te schrijven, ten einde het meer met zijn oorsprong overeen te brengen, zoude eene dwaasheid zijn | |
Onbesuisd.Bij de behandeling der afleiding van Onbesuisd in het Ned. Wdb. toonden wij aan dat de oudste beteekenis des woords geheel stoffelijk was, en het eertijds vormeloos, onbehouwen, ruw, beteekende. Het vroegste ons toen bekende voorbeeld ontleenden wij aan het Boeck van den Pelgherijm (te Haarlem in 1486 ge- | |
[pagina 276]
| |
drukt). Er wordt gesproken van ‘enen groten onbesuusten stock.’ Wij kunnen thans nog een veel ouder voorbeeld hier bijvoegen, ontleend aan een allegorisch gedicht, in den trant der Rose, dat uit de XIVde eeuw dagteekent, en is opgenomen in de Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten, uitgegeven door de Bibliophilen. Daar leest men bl. 244, vs. 318: Doe cam ghelopen uter zalen
Volc van wonderlike maniere,
Onziene, lelic ende putertiere;
Elc hadde ene ghesele in der vuust,
Si waren ruut ende onbesuust.
Evenals ruut, lat. rudis, niets anders is dan vormeloos, onbehouwen, evenzoo is ook de beteekenis van onbesuust geene andere, en bevestigt deze zooveel oudere plaats de afleiding des woords, die in het Wdb. is medegedeeld. |
|