De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Honderd en duizend
| |
[pagina 82]
| |
zijn te verklaren uit ons ‘inwendig bewustzijn.’ De vraag is niet hoe wij de getallen zouden gelieven uit te drukken, maar hoe andere het vóór ons gedaan hebben. In strijd met dezen, naar ik meen billijken, eisch heeft meer dan één geleerde gepoogd ons woord duizend, Gotisch thûsundi te ontleden in ‘tienmaal honderd.’ Het spreekt van zelf dat 1000 = 10 × 100 is, doch daaruit volgt niet dat de term ter uitdrukking van dat getal op zulk een onbeholpen wijze gesmeed of liever aaneengelapt en daarna verhaspeld en verknoeid is. Inderdaad had men uit tal van voorbeelden kunnen leeren dat de ‘spraakmakende gemeente’ te vernuftig is om zich met dergelijk lapwerk te vergenoegen. Zij heeft te veel smaak gehad om 1000000 te noemen: tienmaal honderdduizend; zij heeft eenvoudig mille, d.i. duizend, voorzien met den vergrootingsuitgang one, en drukt daarmeê 1000 in de tweede macht uit. Gelijk millioen eigenlijk ‘een groot-duizend’ aanduidt, beteekent hetzelfde mille met een anderen vergrootingsuitgang ard, dus milliard, de derde macht van 1000. Geen taal bezit zooveel eenvoudige telwoorden als het Sanskrit, en het is dus raadzaam daarheen den blik te wenden. Dan zal men rasch ontwaren dat de hoogere getalnamen bestaan uit woorden die ook in andere beteekenis voorkomen. Meerendeels zijn het namen van dingen of van onbepaalde hoeveelheden. Wat de aanleiding geweest is dat men met zulke woorden het begrip van eene of andere bepaalde hoeveelheid verbonden heeft, is ons duister, maar zooveel is duidelijk dat geen enkel woord op zich zelf en oorspronkelijk eene getalwaarde uitdrukt. Hoe zou het ook mogelijk wezen een getal, eene volkomene abstractie, te noemen naar zekere in 't oog vallende eigenschap? Onderscheidene woorden die ‘menigte’ beteekenden, zijn door 't gebruik, in de gemeente, geijkt tot getalmerken; vandaar dat niet alle gemeenten, zelfs als onderdeelen van één volk, onder één en denzelfden term dezelfde hoeveelheid verstonden en verstaan. Niet overal heeft ‘een voet’ dezelfde lengte; niet in alle oorden des lands heeft ‘een pond’ hetzelfde gewicht. Wie de verschijnselen der taal eenigermate wil leeren begrijpen, moet beginnen met | |
[pagina 83]
| |
in te zien dat de taal niet het gewrocht is van een individu, maar van eene maatschappij; één mensch zou nooit tot spreken komen; voor taalvorming zijn op zijn minst twee personen een noodzakelijk vereischte. Ter verduidelijking van 't bovengezegde zal ik eenige voorbeelden uit het Sanskrit aanhalen. Het woord vṛrnda beteekent ‘troep, menigte, zwerm, kudde’, en dient tevens als telwoord voor duizend-millioen of milliard; koṛi ‘uiterste spits’ duidt ook tien-millioen aan. Behalve vṛnda bezitten de Indiërs nog een ander woord voor milliard, en wel padma of abja ‘waterroos.’ Terwijl mahâpadma, eigenlijk ‘een groot-padma’ door sommige voor tienmaal een padma genomen wordt, verstaan andere er 1000 maal tien-millioen onder. Niyuta ‘rij’ wordt nu eens gebezigd met de waarde van tienduizend, dan weêr met die van millioen. Met behulp van 't bekende zullen we thans 't onbekende trachten te vinden. Voor 100 hebben alle Arische talen hetzelfde woord, met geringe wijzigingen. Skr. çatam, Gr. ἑϰατον, Lt. centum, Slav. süto, Got. hund; enz. Het verschil in vorm bepaalt zich daartoe, dat enkele talen in de eerste lettergreep een volleren vorm hebben dan andere; in ouder Arisch overgebracht zoude het luiden kantam en katam. In 't Gr. ἑ-ϰατόν is de eerste lettergreep = Arisch sa zonder twijfel ‘één’; want dat sa één beteekend heeft, blijkt o.a. uit het Skr. sa-kṛt ‘eenmaal’, en uit het Grieksch zelf; want ἑν(εἱς,ἑν) beantwoordt aan een ouder san, en is kennelijk niets anders dan de sterke vorm van sa. Het Grieksche woord laat zich dus gelijk stellen met het Engelsche ‘a hundred.’ Het Gotisch, ten minste voor zooverre wij het uit de bijbelvertaling kennen, gebruikt hund in den zin van 100 alleen bij de veelvouden, zooals thrija hunda, driehonderd, enz. Voorts in samenstellingen als hundafads ‘honderdman, centurio’, doch in dit geval kunnen de Goten hund als 120 opgevat hebben; hierop kom ik later terug. Om bepaaldelijk 10 × 10 uit te drukken bedient de Gotische bijbelvertaler zich van taihun tehund of taihun taihund, z.v.a. tientiental. Het kan niemand ontgaan dat hetzelfde kantam, katam - gemakshalve noem ik den oud-Arischen vorm - een bestanddeel | |
[pagina 84]
| |
uitmaakt van de tientallen. Onmiskenbaar bevat bijv. τριάϰοντα, πεντήϰοντα, enz. hetzelfde woord als ἑϰατόν en centum; εἴϰοσι hetzelfde als διαϰόσιοι; enz. Evenzoo herkent men in Skr. vinçati, trinçat, catvârinçat, enz. licht bijvormen van çatam. Voorts valt er verwantschap op te merken tusschen tientallen en honderd eenerzijds, en 't woord voor tien anderzijds, want dit luidt Skr. daçaGa naar voetnoot1), Gr. δέϰα, Lat. decem, Gotisch taihun, enz. Daça doet zich voor als een onverbogen a-stam, neemt echter in de verbogen naamvallen de uitgangen des meervouds aan. Zoodra men den Griekschen vorm der onzijdige a-stammen in 't meervoud, zooals σῦϰα, ταῦτα hiermede vergelijkt, komt men tot het besluit dat daça, zoowel als ταῦτα, enz. onverbogen stammen zijn die als onzijdig meerv. dienst doen. Wel is waar wordt gewoonlijk door taalvergelijkers aangenomen dat de korte a der bedoelde Grieksche meervouden ontstaan is uit eene lange â, doch zonder eenig bewijs. Ook is die veronderstelling geheel in strijd met het feit dat de Grieken bij een neutr. plur. het werkwoordelijk gezegde in 't enkelvoud gebruiken. Daar de Griek ταῦτ ἐστι zegt, moet hij ταῦτα als een enkelvoud, zij het dan ook een collectief enkelvoud, gevoeld hebbenGa naar voetnoot2). Daça en δέϰα zijn dus eigenlijk onverbogen onzijdige stammen; doordien dezulke ook tevens een neutr. plur. uitdrukken, is het licht verklaarbaar dat het woord in 't Skr. die naamvalsuitgangen aanneemt welke in 't meervoud gebruikelijk zijn. Het Latijnsche decem houde ik voor 't enkelvoud van een onzijdigen a-stam. Het Germaansche taihun, ons tien, is onduidelijk; het schijnt een substantief afgeleid van daka, en wel een i-stam, zoodat de Arische vorm ware dakani; of anders een neutr. pl. van daka, beantwoordende aan een Skr. daçâni. Om de gelijkenis die centum met ϰοντα en decem vertoont te verklaren, heeft men verondersteld dat ϰοντα het verminkte overschot is van δεϰοντα, en centum van decemdecentum. Het Gotische | |
[pagina 85]
| |
taihuntehund scheen dat vermoeden te bevestigen. Men heeft daarbij over 't hoofd gezien, dat het Skr. çatam niet altoos 100, en 't Germ. hund vaak bepaaldelijk 10 × 12 (120) beteekent. Dewijl dus hund iets anders is dan taihuntehund, kan het kwalijk uit het laatste ontstaan zijn. De oppervlakkigheid en onhoudbaarheid der veronderstelling blijkt terstond, als men bedenkt dat in 't Skr. 60, 70, 80, 90 heeten shashti, saptati, açîti, navati. Deze woorden zijn volkomen duidelijk: ze beteekenen op zich zelve niets anders dan ‘zesheid’ of ‘zestal’, zevental, achttal, negental. Wat volgt daaruit? Dat men onder ‘zestal’ zekere ‘zes hoeveelheden’ verstond, en onder de laatste eene zoodanige welke, evenals voet, pond, roede, als maatstandaard aangenomen was, d.i. in ons geval de hoeveelheid tien. Eene verdere gevolgtrekking ligt voor de hand: çati, çat, ϰοντα, enz. als bestanddeelen der tientallen, beteekenen op zich zelf niets anders dan ‘hoeveelheid, tal.’ Vermits ze in afkomst één zijn met çatam, centum, enz., moet ook deze term voor ‘honderd’ in den grond eene onbepaalde hoeveelheid uitgedrukt hebben, die door 't gebruik geijkt is geworden ter aanduiding van eene bepaalde hoeveelheid, en wel, gewoonlijk, 10 × 10. Ik zeg gewoonlijk; want çatam beteekent in 't Skr. niet altoos 100, maar evenzeer ‘tal, menigte.’ De Germanen hechtten aan hund dikwijls, misschien gewoonlijk zelfs, den zin van 120. Met zekerheid weten we dit van de Salische Franken. In de Lex Salica duidt chunna bepaaldelijk 120 aan, en daar de geringste geldboete 120 denaren bedroeg, is chunna ook z.v.a. boete-eenheid. Bij de Goten zal zulks wel evenzeer 't geval geweest zijn, en ook in het krijgswezen de Germaansche centuria uit honderdtwintig man bestaan hebben. Daarom kon de Gotische bijbelvertaler 't Grieksche ἑϰατόνταρχος, 't Latijnsche centurio, honderdman, gevoegelijk met hundafads vertolken, te meer daar de Romeinsche centuria al evenmin uit 10 × 10 man bestond als de Gotische of Germaansche. Waar het evenwel noodig was juist 10 × 10 uit te drukken, nam Ulfila zijne toevlucht tot taihuntehund. Ter staving van 't gevoelen dat de Germanen, ten minste de Goten, 120 als eenheid bezigden, kunnen we ons beroepen op den vorm der telwoorden zelve. Vergelijken we | |
[pagina 86]
| |
de Skr. en de Got. namen der tientallen. De eerste luiden: vinçati, trinçat, catvârinçat, pancâçat; - shashti, saptati, açîti, navati; çatam. De laatste daarentegen: tvai tigjus, threis tigjus, fidvor tigjus, fimf tigjus, saihs tigjus; - sibun tehund, ahtau tehund, niun tehund, taihun tehund. Men ziet, dat de Indiërs na 50 de uitdrukkingen wijzigen, doch de Goten eerst na 60. De eersten telden door tot 50; dan begon eene nieuwe reeks die met 100 sloot; de Goten telden door tot 60, en dan weder tot 120. Daar de reeks voor hen bij 10 × 10 nog niet ten einde was, drukten ze 100 met taihun tehund uit. Hun hund moet evenals de Frankische chunna en de Saksische ruoda honderdtwintig aangeduid hebben, althans in 't gewone spraakgebruik, en de Germaansche centuria dus gelijk gestaan hebben met de Romeinsche dubbelcenturie of manipulus. Na door redeneering tot het besluit gekomen te zijn dat çati, çat, ϰοντα, ginta (voor cinta), çatam, ϰατον, centum oorspronkelijk onbepaald zekere hoeveelheid moeten beteekend hebben, blijft de vraag over, of er zulke woorden in de Arische talen nog op te sporen zijn. Men heeft niet ver te zoeken. De verschillende verwante woorden die men in ouderen Arischen vorm aldus kan uitdrukken: kati, kat, kanta, katam, kantam zijn vragende en onbepaalde voornaamwoorden: Skr. kati ‘hoeveel; ettelijke’; Lat. quot, voor quoti; Lat. qvantus; Bactr. cvant, cvat ‘hoegroot, hoeveel’; Gr. πόσος en ποσός (Ionisch ϰόσος). Het Lat. centum is dus slechts eene geringe wijziging van quantum. Dat een Lat. qu aan een Skr. ç kan beantwoorden, blijkt uit quies, dat van denzelfden stam is als Skr. çete, Gr. ϰεῖται; en dat in 't Skr. zelve k met ç afwisselt, volgt uit vergelijking van klâmyati met çrâmyati ‘moede worden’; klam en çram zijn twee verschillende uitspraken van één en hetzelfde woord; in dezelfde verhouding staat kati tot çatam, wat de beginletter aangaat. Te recht heeft men reeds vroeger de verwantschap tusschen decem en centum opgemerkt. Vergelijken we de Germaansche tientallen, die met tigjus samengesteld zijn, dan bespeuren we dat het tiental niet alleen door een Arisch daka, maar ook door daku uitgedrukt wordt, want tigjus is de nomin. plur. van een stam tigu, | |
[pagina 87]
| |
derhalve Arisch daku. Daka en daku zijn samengesteld met da nog over in 't Lat. qui-dam, zoodat daça, enz. eigenlijk beteekent quiddam of ‘ietwat, wat’ (als onbepaald telwoord). Dat ka en ku elkander konden vervangen, verklaart zich van zelf, omdat ook in andere gevallen ka en ku (in sterken vorm Skr. ko en kava) in samenstelling gcbezigd worden zonder verschil van beteekenis. Immers in 't Skr. is van ushna ‘heet’ afgeleid niet alleen kad-ushna (d.i. het onzijdige van ka en ushna), maar ook kavoshna ‘ietwat warm’, d.i. lauw. De ander sterke vorm van ku, nl. ko, komt ook meermalen voor, en wel in versterkenden zin, als in kovida ‘hoe ervaren! heel bekwaam’; komala ‘hoe teêr, zeer teder’; enz. Het zwakkere ku geeft een minderen graad, eene geringe mate, eene mindere waardij te kennen, bijv. in kudhânya ‘geringe koornsoort’; kupurusha ‘gemeene kerel’; enz. Eene bevestiging van 't gevonden resultaat, dat çatam oorspronkelijk een onbepaald voornaamwoord is, zie ik ook in 't feit dat het in een oud woord, uit den Rgveda bekend, de pronominale verbuiging volgt. Ik bedoel çatad-vasu, een epitheton van de Açvins; een ander epitheton van dezelfde lichtgoden is puruvasu. Daar çata in samenstellingen ‘veel, menig’ beteekent, en puru het gewone woord is voor ‘veel, menig’, vereischt het geen verklaring hoe men de Açvins nu eens puruvasu z.v.a. ‘zeer luisterrijk’, dan weêr çatadvasu noemde; evenmin behoeven we ons te verwonderen dat er in den Veda zulk een oude vorm overgebleven was, want eigennamen en formulen blijven langer onveranderd dan de overige woorden en vormen der taal in 't algemeen. Zeer oud, reeds oud Arisch, moet ook die wijze van samenstelling zijn, volgens welke çatam in plaats van çata in 't eerste lid voorkomt; in de Veda's zegt men zoowel çatam-ûti z.v.a. ‘hulprijk, vol genade’, als çatoti; in 't Lat. centum-vir, Gr. ἑϰατόμπυλος enz. Het Oudnoordsche hundvîss ‘veellistig’ komt overeen met met Skr. çatamâya = purumâyaGa naar voetnoot1), dat evenals hund- | |
[pagina 88]
| |
vîss, van reuzen en demonen gezegd wordt en hetzelfde beteekent. Ik zal niet al de feiten aanhalen die de bovengegeven verklaring van honderd enz. bevestigen, want een wetenschappelijk betoog is geen pleidooi, en een opstel geen woordenboek. Terwijl ik dan overga tot de behandeling van duizend, maak ik den lezer opmerkzaam dat W. Scherer in zijn leerrijk boek, ‘Zur Geschichte der Deutschen Sprache’, een paar bladzijden (p. 456 vg.) aan hetzelfde onderwerp gewijd heeft. In enkele punten komen de door hem aangehaalde gevoelens met de hier later ontwikkelde overeen, hoewel 't uitgangspunt van mijn onderzoek geheel anders is. Bij Scherer kan de lezer ook de literatuur over het onderwerp bijeen vinden. Het Gotische woord voor duizend, thûsundi, is identisch met het Slawische tysans'ta, ook in zooverre het gewoonlijk vrouwelijk is. Doch er komt ook een onzijdig thûsundi voor, en in 't Angelsaksisch is thûsund steeds onzijdig, gelijk thûsund in 't Oudnoordsch. Het vrouwelijke woord staat tot het onzijdige in dezelfde verhouding als in 't Latijn bijv. patientia tot silentium, beide woorden van dezelfde soort, in zooverre ze een afgetrokken begrip uitdrukken en van een deelwoord afgeleid zijn. Het Sanskrit, dat over 't algemeen genomen, 't getrouwste de eigenaardigheden van 't oudere Arisch bewaard heeft, bedient zich om collectieve of abstracte begrippen uit te drukken zoowel van onzijdige, als van vrouwelijke woorden. Sporen van dat gebruik herkent men in het Gotisch bij thûsundi, in 't Latijn bij patientia en silentium. Of thûsundi het collectief is van een tegenwoordig deelwoord, is moeielijk uit te maken. Daar het deelwoord in 't Gotisch op ands (zwak anda) uitgaat, zou men thûsandi mogen verwachtenGa naar voetnoot1). Hoe het zij, in allen gevalle is thûsundi een collectief, gevormd als bijv. Ohd. tugund(i), deugd. Het Gotische en Slawische woord moet in ouder Arisch geluid hebben tausantia (vrouw. nominat. tausantia en tausantiâ; onzijdig tausantiam). Mogelijk ware in de eerste lettergreep ook ua, samengetrokken: û, in plaats van au. De versterking van eene i, u | |
[pagina 89]
| |
of r bestaat namelijk niet alleen in de voorvoeging eener a, gelijk de Indische taalkenners leeren, maar evenzeer in de achtervoeging. Niet alleen ai (Skr. e), au (Skr. o) en ar zijn als Guna te beschouwen; ook ia, ua en ra verdienen evenzeer dien naam. Uit het geheele samenstel der Arische woordvormingsleer blijkt het ten duidelijkste dat de functie van ua (overgaande in û en va), van ia (overgaande in î en ya), en van ra, dezelfde is als die van au (Skr. o), ai (Skr. e) en ar. Bijv. de versterkte vorm van ug is nu eens aug (Skr. oj), dan eens uag, vag (Skr vaj), zoodat bijv. αὔξω een wisselvorm is van Skr. vakshati, Germ. wahsan. Op gelijke wijze is Skr. yaj een Guna van ij, al noemen de Indische grammatici het niet zoo. In welke gevallen de taal eene u door voor- en in welke door achtervoeging versterkt, daarvoor kan men geen regel geven. Wel bestaan er regelen volgens welke een sterke of wel een zwakke vorm moet gebezigd worden. Zoo bijv. vereischt de zoogenaamde wortel guh, waarvan guhâ, guhya, enz. in de duratieve tijden eenen sterken vorm, gelijk alle werkwoorden van dezelfde soort. Terwijl nu budh in de duratieve tijden bodhati, enz. heeft, is van guh in gebruik gûhati, doch in andere afleidingen die ook eenen sterken stam vereischen, heet het zoowel gohya als bodhya. Aan het veronderstelde Arische tausantia of tuasantia mogen we dezelfde beteekenis toekennen als aan 't Indische tavishî (uit tavisia) ‘macht.’ De toegevoegde uitgang antia kan in de beteekenis geen noemenswaardige wijziging te weeg brengen. De i die 't Indische tavishî vóór de sh vertoont, is een louter phonetisch toevoegsel, dat in de zustertalen niet geheel ontbreekt, doch onvergelijkelijk zeldzamer is dan in 't Skr. Zoo zegt de Indiër bhav ishyati, e. dgl., waar zijne taalverwanten een vorm verkiezen die aan bhau-siati beantwoordt. Evenwel ook in 't Latijn vindt men audeo, ausus, naast gaudeo, gavisus (uit gavid-tus). Tavishî is, gelijk gezegd ‘macht, δύναμις.’ Zien we, in hoeverre 't Skr. telwoord voor duizend in grondbeteekenis zich met tavishî, thûsundi laat gelijk stellen. Het Skr. sahasram is eene secundaire afleiding van sahas, kracht, hetwelk in oorsprong en beteekenis overeenkomt met het Gr. | |
[pagina 90]
| |
ἰσχύς. Het suffia ra luidt in 't Grieksch ρο, zoodat sahasram met het Gr. ἰσχυρόν gelijk te stellen is. Men moet met sahasram bedoeld hebben òf ‘machtig’, òf ‘iets wat eene macht uitmaakt’, d.i. macht, δύναμις. Het laatste schijnt mij 't waarschijnlijkste: sahasram en zijn synoniem thûsundi zullen inzonderheid de δύναμις, of zooals de Indiër pleegt te zeggen: het balam, de krijgsmacht des vorsten of volks aangeduid hebben, en voorts eene groote afdeeling van een volledig leger. Voor dit gevoelen pleit ook 't Latijnsche mille, dat van denzelfden stam schijnt als Skr. milati ‘vergaderen’; melâ ‘vergadering, verzameling’, en zeker ‘groot getal.’ Bij mille (stam milli) behoort mîles, stam mili-tiGa naar voetnoot1). Het secundaire suffix ti vinden we, opmerkelijk genoeg, niet slechts terug in andere tot 't krijgswezen behoorende woorden als pedes, veles, eques, in 't Latijn zelve, maar ook in 't Skr., waar van pad gevormd is patti ‘voetknecht’, en ook in 't enkelvoud, gelijk Lat. miles, infantrie; zoo ook padâti. Mille heeft ‘troep’ beteekent; miles dus ‘iemand van de troep, manschap.’ Behalve thûsundi hebben de Goten nog een woord voor duizend bezeten, namelijk thiu dat we kennen uit het samengestelde woord thiufads (thyufadus gespeld in de Lex Visigothorum). Thiufads beteekent hetzelfde als thusundifads ‘chiliarch’; zie Grimm, G.d.d. Spr. 254. Dit thiu is het Skr. tavas, of een bijvorm er van; tavas is ook ‘macht’, gelijk tavishî. Het verdient eenige opmerking dat met behulp van bovengenoemd suffix ra in sahasram, in 't Skr. van tava nog een ander telwoord gevormd is, en wel tavara. De juiste waarde van dit tavara wordt niet vermeld. Etymologisch is het slechts eene varieteit van thûsundi; tava is letterlijk het Got. thiu; in beteekenis is tava = sahas. |
|