De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEpea pteroenta.XXII - XXIV. Tobben, tobbelen, dobberen en dobbelen.Zoo menigvuldig de overgang van het concrete tot het abstracte in de geschiedenis der begrippen is op te merken, zoo spaarzaam ontmoet men het tegengestelde er van. Terwijl iedere abstracte opvatting natuurlijk op eene vroegere concrete wijst en alzoo het getal der eerstgenoemde tropen onberekenbaar groot moet zijn, mag het eene hoogst zeldzame uitzondering heeten, indien men een voorbeeld der andere overdracht aantreft. Intusschen, door hoe weinige bewijzen ook gestaafd, het feit zelf is onloochenbaar en kan ons dus volkomen gerust stellen, wanneer we het ndl. verbum tobben, springen, zich met kracht bewegen, afleiden van het ohd. tobên, topên (oudgerm. dubjan), onzinnig zijn, buiten zich zelf zijn van woede. Dit hd. verbum namelijk, dat uit dezelfde bron als ons doof, hd. taub, en het verouderde sterke beduiven, bedekken, bedelven (Oudem. Mnl. Wb.)Ga naar voetnoot1), d.i. uit een wortel dub, met damp overdekken, oedwelmen, gevloeid is, moet regelmatig aan een ndl. vorm doven beantwoorden, dien we bij Kil. in gelijke bet. | |
[pagina 291]
| |
als het hd. woord aantreffen (vgl. vooral v. Hasselt's aanteek.). Tobben dus, hetwelk in gelijke opvatting bij denzelfden lexicograaf wordt gelezen en bij geene mogelijkheid uit doven is te verklaren, kan niets anders zijn, dan een uit toben overgenomen vorm, waarin, zooals meermalen, de tusschenletter is verdubbeld. De ontleende beteekenis, delirare, uitzinnig zijn, evenwel eenmaal in de taal onzer voorouders burgerrecht verkregen hebbende, bleef niet lang de eenige, maar verwekte door overdracht en toepassingen andere, welke weldra meer dan de oude in gebruik kwamen en deze eindelijk geheel en al verdreven, zoodat ze, voor zoover mij ten minste bekend is, alleen nog zuiver kenbaar blijft in de zeer verzwakte opvatting van bezorgd zijn, malen, zich kleingeestig beangst maken. Wanneer iemand uitzinnig en razend is, geeft hij hier meestal blijken van door zich op eene woeste wijze te gedragen, met onstuimigen tred heen en weer te loopen, en de meest heftige en wilde bewegingen te maken. Vanhier, dat men bij het begrip, delirare, de oorzaak voorbij kon zien en, alleen op de gevolgen lettende, de benaming tobben overdroeg op het heftig en onstnimig op en neer of heen en weer bewegen. In deze beteekenis althans, zoowel transitief als intransitief opgevat, treft men ons nw. en den er van afgeleiden frequentatieven vorm herhaaldelijk bij de oudere schrijvers aan. B.v. transitief:
Maeckt dat u geen Colyck (dat darmen steeckt en snijdt
Terwijl het door den buyck en krenckelingen rijdt)
Doe tobben door het bedd' en lanx de kaemer kruypen.
Westerb. Ockenb., 135.
Wat tobbende ghedrangh verschnyven al mijn krachten,
Ach! hoe vervoeren mij mijn woelende ghedachten!
Bred. Griane, 30.
| |
[pagina 292]
| |
Intransitief, en wel voornamelijk op het op en neer gaan der golven toegepast:
Wij hebben straks op zee getobbeld en gedreven.
de Decker, Rijmoef. I, 45.
De weereld is een bare en holle zee, daerin de menschen met een leck schip hobben en sobbenGa naar voetnoot1), enz.
de Brune, Bancketw., 114.
Zelfs in de aan heen en weer gaan zeer verwante opvatting draaien, omrollen (zie Taalb. IV, bl. 38, aanm. 2) vinden we tobbelen gebezigd, misschien wel niet zonder invloed van het in vorm nabijkomende tommelen. B.v.:
Yeder dient syn vat (op de wijse van Diogenes) gestadelyck om en 't om te tobbelen.
Cats, I, 100.
Overdrachtelijk zien we het ww. gebruikt van ongestadige bewegingen van het geluk:
Zoo heeft de kwaatwillige Fortuyn met mij getobbelt.
Focquenbr., 236.
Hoe tobbelt het geluck, dan op en dan weer neer?
Colevelt, Graaf Floris, 2.
In 't bijzonder evenwel bezigde men de intransitieve opvatting, op gelijke wijze als het zd. zabeln, zebeln, dat oorspronkelijk ook heftig heen en weer bewegen beteekende (Schmeller, Bair. Wtb. IV, 215), voor met groote inspanning en kracht arbeiden, sloven, als blijkt uit den volgenden regel uit v. d. Veen's Zinneb. (bl. 301):
Siet hoe sij hobt en tobt.
Evenzoo ook komt de transitieve beteekenis door eene overgewone overdracht wel eens voor als kwellen, plagen. Zie b.v.: | |
[pagina 293]
| |
'Tis wonder, bij Hercules, dat hij aan alle kanten van zorghen getobt zijnde, enz.
Hooft, Tac. Ann,, 120.
alsmede de Teuthonista, bl. 43, waar het woord aan buerden, gabben, jocken, enz. d.i. den gek steken met, spotten, wordt gelijkgesteld. Behalve de hier behandelde woorden heeft Dr. de Jager in zijn Wb. der werkw. van herh. en dur. (bl. 111) nog een ander verbum van tobben trachten af te leiden, nam. dobberen, 't welk dan uit een nevenvorm met d, dobben, zou zijn voortgekomen. Ofschoon nu zulk een woord volgens de door mij in de Toekomst (van 1872, bl. 284) verklaarde verzachting van de beginletter t, niet als onmogelijk te beschouwen is, zoo heeft men toch wegens de zeldzaamheid van het verschijnsel geen recht het zonder deugdelijke bewijsplaatsen aan te nemen, en vooral niet, wanneer eene andere eenvoudige en regelmatige verklaring voor de hand ligt. Gelijk namelijk het adject. diep (got. diups), het ww. doopen (ohd. toufên, ags. déapjan) en wellicht nog andere op bl. 48 van Grimm's Grammat. (II) genoemde woorden bewijzen, bestond er in het aloude Germ. een stam dup, in het water gedompeld zijn. Door achtervoeging van het suffix jan ontstond hieruit een zwak ww., dat ndl. doppen, ags. dyppan (eng. met overgang van y in i, to dip) en zd. tupfen luidt en de epvatting heeft van iets in 't water of eenig ander vocht steken, indoopen; het wordt behalve in dialecten (b.v. in het Wvl.) hedendaags weinig meer gehoord, maar was in de oudere taal evenzoo gebruikelijk als ons doopen. (Zie Kiliaen en Oudemans, Mnl. Wb. in voce). Wegens de reeds boven besprokene verzachting, welke pp somtijds in de oudere taal ondergaat, zouden we nevens dit doopen een vorm dobben of dubben kunnen vermoeden, die dan ook werkelijk als in 't water werpen, verdrinken aangetroffen wordt in de volgende plaats uit v. Velthem's Sp. Hist. fo 259:
Het bleef 'er menich C gedubt
Ter langer Mere in die beke.
| |
[pagina 294]
| |
In overeenstemming hiermede leest men voorts bij den Vlaamschen schrijver Devynck (zie de Bo, 240, b) het frequentatief van dubben, dubbelen, dat ook, gelijk drullen, 't welk tot droelen werd, den dubbelen consonant verenkelde (zie mijne Proeven, bl. 45) en een nu nog gebezigd Vlaamsch doebelen, dompelen (de Bo, t.a.p.) deed geboren wordenGa naar voetnoot1). Uit de hier genoemde opvatting van doppen of dobben, dubben, ontstond nu het subst. dopper of dobber, dat natuurlijk iets aanduiden moet, dat gedopt, in het water geworpen is. Het wordt in den eersten vorm in het wdb. toegepast op een lijn of snoer met een grooten haak, waar men een putebil of een klein vischje aan vestigt als lokaas om baarzen en snoeken te vangen (de Bo, 259, b); in den tweeden, als dobber, zoowel in de vroegere als latere algemeene taal, op een bundel biezen, waarop de kinderen leeren zwemmen, op eene ankerboei en op het drijvertje, dat aan de vischlijn is bevestigd. Alleen de laatste beteekenis schijnt volgens Kiliaen's Wb. bepaaldelijk in Holland thuis te hooren, en deze is het, die, wegens de op en neer gaande beweging van dit voorwerp, aan het denominatief, dobberen, de opvatting van op en neergaan heeft geschonken, welke men voornamelijk pleegt te bezigen (evenals het boven besprokene tobbelen) van schepen, die door den golfslag in eene wiegelende beweging worden gebrachtGa naar voetnoot2). Is alzoo dobberen buiten kijf van de lijst der frequentatieven te schrappen, naar alle waarschijnlijkheid moet dit, gelijk de Jager zelf (Taalb. I, 301) heeft aangemerkt, ook bij dobbelen het geval zijn. Tuinman verklaart dit woord in zijn Fakkel (bl. 67) als gesproten uit dubbel, dewijl het getal der spelenden altijd uit | |
[pagina 295]
| |
meer dan één moet bestaan; Burman merkt hierop aan, dat dubbel eerder den verbubbelden inzet aanduidt, welken de winnende speler trekt, terwijl v. Hasselt (op Kil.) dubbel op de twee dobbelsteenen laat wijzen. Welke van deze drie verklarmgen de ware is, valt moeilijk te beslissen, zoolang we niet voldoende op de hoogte zijn van het dobbelspel, in den vroegsten tijd bij onze Germaansche voorvaderen in zwang. Dit is echter zeker, dat, zoo de Romeinen invloed op de vorming des woords hebben uitgeoefend, de opmerking van v. Hasselt onjuist is, dewijl dit volk gewoonlijk drie of vier steenen bij het spel gebruikte. Even gewis is ook, dat het ags. täfl (on. täbl, mhd. zd. zabel), dobbelsteen, hetwelk uit het lat. tabula, speeltafel, speelbord, moet overgenomen zijn (vgl. Schmeller i.v.), niets met ons dobbelen heeft te maken, dat volgens Strodtmann (Idiot. Osnabr.) reeds zeer vroeg voorkomt en zoowel in beginletter als in stamvocaal van het, van täfl of täbl af te leiden, tabelen (on. tebla, zw. täfla) afwijkt. Slechts het ndd. schijnt den invloed van het woord te hebben ondervonden, daar het nevens den vorm dobbelen ook een met a en met enkele b, dabelen, kent (Br. Nieders. Wtb. I, 217). Ten slotte zij nog aangemerkt, dat het gevoelen, dat het begrip twee bij het dobbelen eene rol speelde, nader bevestigd wordt door de vergelijking met het hd. tauschen, 't welk naar alle waarschijnlijkheid gevloeid is uit het mhd. tûs, binio, getal van twee. |
|