| |
| |
| |
Tekstcritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch
door J. Te Winkel.
(Vervolg van blz. 238.)
IV vs. 83. Achter jaghen behoort eene punt te staan en achter saghen in vs. 84 eene komma.
V vs. 114.
Ende die ghene diese sochten
Volgeden na hier ende daer
Soeverre, dat si wisten, waer
Deen den andren hadden verloren.
d.i. volgden zooverre, dat zij niet wisten, waar zij elkaar verloren hadden. Er ontbreekt hier eene ontkenning; men leze alzoo:
Soe verre, dat sine wisten, waer
Deen den andren hadden verloren.
VI vs. 142.
Soe langhe reet si dat haer paert
Niet vorder en conste comen;
Doe moeste hare triden siin......
misschien:
Doe moeste haer triden siin benomen.
| |
| |
(verg. vs. 830.
Want hare vroude es hare al benomen).
De regel zou dan beteekenen: toen moest zij het rijden wel laten. Ook zou het goed mnl. wezen voor benomen te lezen ghenomen. In handschrift B ontbreken deze regels.
VII vs. 160. Een hongerige beer valt het paard van Margriet aan,
Ende toech hem tien selven tide
Siin ghedermte uuten lichame
Ende aetsi wats hem was bequame.
Wat is aetsi? Mij dnnkt: aten zij, doch er wordt van éénen beer gesproken, die het ‘ghedermte’ at. Men zou dus verwachten at het of nog eer at al wat hem was bequame. Aetsi in at al te veranderen, zou misschien wat te sterk kunnen schijnen, doch indien we aetsi in atso veranderden, zou niemand ons van te groote afwijking van den tekst kunnen beschuldigen. Nu vinden wij meermalen in 't mnl. de uitdrnkking so wat in de beteekenis van quidquid, alwat (verkorting van so wat so, ags. swa hwaet swa) evenals we wat so vinden en so welc, so wie, wie so, so waer so, so wanneer so, enz. (Zie Huydecoper op Stoke I bl. 44 en Gloss. LSp).
Door aetsi wats in at so wats te veranderen, krijgen wij juist, wat wij verwachten zouden. De zin is dan duidelijk: de beer scheurde het paard terstond daarop het ingewand uit het lichaam
Ende at so wats hem was bequame
en at alwat er hem van aanstond.
VIII vs. 269.
Dat ic selve van den diere ghenas,
Dat was wonder ..............
Haddic doch behouden miin part,
Dat mi die bere heeft ghenomen,
Ic ware thuus doch wedercomen.
De uitgever heeft hier de ontbrekende woorden niet kunnen
| |
| |
aanvullen, ook niet met behulp van handschrift B, waar te lezen staat: ich was onweirt, iets, wat weinig zin oplevert. De zin vordert, dat de ontbrekende woorden beteekend hebhen: 't zou nog zoo erg niet geweest zijn, ik zou er zoo niet meê in zitten, als ik maar mijn paard had mogen behouden. Laat ons zien, of de woorden van handschrift B ook verbasterd kunnen zijn uit woorden, die dit beteekenden. Ich was onweirt kan de vertaling zijn van: ic was onwaert, maar even goed van in was (niet) waert. Laat ons dit laatste eens aannemen, en nagaan, waaruit dit waert zou kunnen verbasterd zijn. Wij denken dan al spoedig aan het woord v'vaert (= vervaert). Het afkortingsteeken zal onduidelijk geweest zijn; de copiist zal waert gelezen hebben. Zóó wordt de zin gezond:
Dat ic selve van den diere ghenas,
Dat was wonder; in was vervaert,
d.i. ik was niet bevreesd, had ik mijn paard mogen behouden, dat mij de beer ontroofd heeft; dan toch zou ik wel weêr naar huis gekomen zijn.
IX vs. 404.
Doe ghinghen si altemale varen
Die clercke soeken, die hem waren
De variant heeft uyss honnen henden, en 't komt mij ook waarschijnlijk voor, dat het oorspronkelijke handen en niet land zal gehad hebben, vooreerst omdat het niet gemakkelijk was uit een zoodanig land, als waarvan hier gesproken wordt, zoo spoedig weg te vluchten, als ook omdat wij in den vorigen regel hem vinden. Beter zin is 't, dat zij aan de handen der roovers ontsnapt, dan dat zij uit het land gevlucht waren.
X vs. 464.
Ende sacher met comen riddren vele,
Een cnape met groten spele,
Die sere songhen ende waren blide.
| |
| |
Een cnape levert geen' zin op; zij zag op dien wagen vele ridders komen, een knaap, die luidkeels zongen. Het meerv. zongen zou desnoods op ridders en knaap beiden betrekking kunnen hebben; toch is de zin wonderlijk. Laat ons lezen:
Ende cnapen met groten spele,
Die sere songhen ende waren blide.
XI vs. 483.
Wanen quam u dese man ane?
Heeft hi u ghedaen eneghe ere?
De variant heeft onnere in plaats van ere, welke lezing wij zonder verdere commentaar kunnen overnemen; het hoeft niet veel geprezen, het prijst zich zelfs genoeg. In den volgenden regel
Die maghet began te weenen sere,
kunnen wij ter loops weenen in weenne (voor weenene) veranderen, daar de dichter van dezen roman vrij geregeld den dativus der infinitivi in verbogen vorm gebruikt.
XII vs. 517.
God moet gheven der maghet zeghe,
Die nu es uut haren weghe
Vc milen ende meer daer toe,
Dansi sanders merghens vroe
Lees hadde (enkelvoud).
XIII vs. 529.
Bi gode, vronwe, dat miin here
Miiun vader wilt, begheric sere,
Maer anderssins sone dadics niet.
Vooreerst zouden wij wilt in wil kunnen veranderen, al is dan ook zulk een derde persoon van willen met eene t bij den dichter van dezen roman geene zeldzaamheid. Verder zouden wij de beide eerste verzen, afgezien van het derde, voor
| |
| |
in orde kunnen houden, die dan in 't algemeen beteekenen: ik begeer alles, wat mijn vader wil. In den volgenden regel echter wordt bepaaldelijk van het huwelijk tusschen den knaap en de jonkvrouw gesproken, zoodat wij verwachten zouden, dat dit ook in de voorafgaande regels uitgedrukt ware. Het ligt dus voor de hand, dat wij lezen:
Bi gode, vrouwe, opdat (opdat het) miin here
Miin vader wil, begherics sere,
Maer anderssins sone dadics niet.
Indien mijn vader het wil, verlang ik het zeer, maar anders zou ik het niet doen.
De s achter begherics kan zeer gemakkelijk door den invloed der aanvangs-s van sere verdwenen zijn, en dit ontbreken der s kan voor den afschrijver aanleiding geweest zijn om opdat in dat te veranderen.
XIV vs. 532.
Jonfrouwe wine willen oec anders niet
Beiden; dat sal marghen siin.
Op dezen regel is geene aanmerking te maken, behalve dat niet hier rijmt op niet in vs. 531, doch zulke rijmen zijn in 't mnl. alles behalve ongewoon.
Wanneer wij echter in handschrift B lezen:
Wir willen onch bis yr on siet.
kunnen wij vermoeden, dat ook het oorspronkelijk rijmwoord op niet in vs. 531 siet geweest is, en doen wij niet te gewaagd met voor de ware lezing te houden:
Jonfrouwe, wi willen oee tes ghine siet
Beiden; dat sal marghen siin.
XV vs. 586.
Ghi selt wel comen u ghelike.
Nooit is, dunkt me, komen een transitief ww. geweest. In vs. 579 lezen wij:
| |
| |
Dan hoe ic gecreghe ene maghet.
Wij zouden dus kunnen vooronderstellen, dat hier gelezen moet worden:
Ghi selt wel ghecrighen u ghelike,
of, indien wij het ww. komen wilden behouden, dat er dan voor 't minst moet staan:
Ghi selt wel comen tuwen ghelike
XVI vs. 621.
Der vrouwen cnapen kinnensi niet.
Natuurlijk moet voor kinnen, evenals in 't vorige vers kinden gelezen worden.
XVII vs. 678.
Sach si ghinder een ghestuuf
Van ghenen duvelen groet geruusch.
Het assonneerend rijm (bij onzen dichter trouwens zeldzaam) zou ons hier niet behoeven te hinderen, indien we niet in handschrift C lazen:
Van gone duvelen groet geruuf.
en dus konden vermoeden, dat hier oorspronkelijk een zuiver rijm gestaan heeft. Geruuf echter is niet in orde. Zien wij nu, dat handschrift C in vs. 680 voor stoven scoven leest, dan zijn wij geneigd ook hier te lezen:
Van ghenen duvelen groet gescuuf.
't Ligt ook meer in den aard van een phantasma, zooals dat is, waarmeê wij hier te doen hebben, zonder eenig geluid te verdwijnen, weggevaagd te worden als een nevel, dan ‘groet geruusch’ te maken.
| |
| |
XVIII vs. 718.
Ten coeman seide si mettien:
Wat watre here dit mach wezen?
Hi seit hare, ende binnen desen
Sien si weder ten lande waert, enz.
De copiist van handschrift A heeft beter gedachte van 's koopmans geographische kennis, dan die van B en C; die van B toch heeft geschreven: ‘He sade ich en weitz’, die van C: ‘Hine seide inne weet’. Dit laatste is inderdaad juist, want uit vs. 723 sqq. blijkt, dat de koopman volstrekt niet wist, waar hij zich bevond; anders toch zou hij niet noodig gehad hebben te zeggen:
Jonfrouwe, ic zal ghinder gaen,
Ende sal ons vernemen zaen,
Waer wi siin ende in wat lande.
(vergl. ook Limb. I vs. 2483 sqq.).
't Is dus duidelijk, dat er gelezen moet worden:
Hi seide: in weet; ende binnen desen
Sien si weder ten lande waert.
XIX vs. 743.
Dat scip quam metten seebaren
Al metten winde zere ghevaren
Ende zeilde sere met vollen winde,
Die maghet was soe ghehinde
Ane dlant dat sise saghen.
Naar aanleiding van den eerst aangehaalden regel heb ik eene vraag te doen, en wel deze, of het compositum seebaar wel bestaan heeft. Schijnbaar vinden wij het ook in den Walewein vs. 2856:
Up enen dach quam hi ghevaren
Neven der wîlder seebaren.
en vs. 2902:
Duidelijk echter blijkt het, dat in dit laatste vers zee en baren twee woorden zijn; er wordt daar een eerste naamval vereischt, zooals der wilder seebaren nooit kan wezen; der wilder see is een genitivus bij baren, en dit woord is het subject van
| |
| |
waren gehebt, dus: als de baren der wilde zee geëbt waren. Met deze plaatsen voor oogen kom ik in de verzoeking ook hier in den roman van Limborch de woorden see en baren te scheiden en dan voor metten te lezen metter.
De verzen 746 en 747 schijnen mij niet in orde te zijn. Immers, wanneer men achter winde eene punt zet en dan leest: de maagd was zoo nabij het land, dat ze haar zagen, leest men onzin. De maagd toch was niet nabij het land, maar zij zelve, de schepelingen, waren nabij 't land; de maagd integendeel was op het land en nabij de zee. Indien men aldus verklaart: de maagd (die op 't land was) was zóó nabij, dat ze haar zagen, krijgt men wel geen ongrammaticalen, maar toch een gedwongen zin. Men rekent dan, dat bij elkaar hoort die maghet ane dlant, d.i. de maagd op het land, zooals ane dlant zou kunnen zijn (vergl. Dr. M. de Vries Mnl. Wb. in voce ane). Niet alleen staat dan echter ghehinde absoluut, zonder dat er bij uitgedrukt staat, nabij wat, of wien, maar bovendien zijn dan de woorden ane dlant wel wat zonderling ver van maghet afgedwaald. Plaatst men achter winde geene punt, dan is de zin: seilde ane dlant, en dit zal wel de waarheid zijn; doch dan is de regel
Die maghet was soe ghehinde.
alleen te verklaren als tusschenzin, die op zich zelf staat, wat hij toch eigentlijk niet kan wezen, omdat de zin dat sise saghen dan van soe in een op zich zelf staanden tusschenzin zou afhangen. Ik meen dus deze regels met eene geringe verandering aldus te moeten lezen:
Dat scip quam metter see baren
Al metten winde zere ghevaren,
Ende zeilde sere met vollen winde
Diere maghet soe ghehinde
Ane dlant, dat sise saghen.
d.i. en zeilden zoo nabij de maagd naar 't land, dat zij haar zagen.
XX vs. 798.
Want doe hi daer weder quam
Ende hi die maghet niet vernam,
| |
| |
Bij niet ontbreekt het ontkennend partikel; er moet gelezen worden:
Ende hine die maghet niet vernam.
XXI vs. 825.
Dus voer hi soe verre henen,
Dat si savons vore Athenen
Lees daarvoor:
Dus voersi soe verre henen
opdat het volgende, datsi ... arriverden, er meê overeen kome.
XXII vs. 858.
Dat ic tenen goeden ende moet bringen
Al miin vernoy ende miin mesval,
Soe dat ict noch te bisele al
Vertrecken, dies moeti mi
Volmaect god geonstich siin.
Te bisele is baarblijkelijk onzin. Handschrift B geeft:
So dat icht müysz tzu spele al
We zouden dus voor te bisele eenvoudig te spele kunnen lezen, even als in vs. 2198:
Dat ghiit vertellen selt in spele,
indien het dan niet geheel onverklaard bleef, hoe het woordje bi in den tekst heeft kunnen komen. Lezen wij echter, met het oog op dit woordje bi en het woord spel in B, in vs. 2210:
Mochtic dit noch te bispele
dan is het duidelijk, dat bi en spel hier vereenigd moeten worden. Verder ontbreekt in den volgenden regel een ww., dat wij uit C kunnen aanvullen. We lezen dan:
Soe dat ict noch te bispele al
Vertrecken moge, dies moeti mi
Volmaect god geonstich siin.
XXIII vs. 1061.
Doch peinsdi: in laet lieden dus:
‘Den coenen soe helpt aventure’.
Dus sweech ene corte nre.
| |
| |
In den eersten regel is lieden foutief. Laten liden = laisser passer, de gelegenheid laten voorbijgaan. Hij dacht bij zich zelven: ‘ik laat het zoo niet voorbijgaan’; maar dan moet lieden in liden veranderd worden. In 't laatst aangehaalde vers ontbreekt een subject hij. Er moet dus gelezen worden:
Doch peinsdi: in laet liden dus,
‘Den coenen soe helpt aventure’.
Dus sweechi ene corte ure.
XXIV vs. 1313.
Moeder, het ware beter bleven
Dan ghise mi onwillicht hebt.
Zou bij 't woord onwillicht de t niet moeten worden weggelaten? Niet alleen hebben zulke woorden als dit is in 't mnl. zelden eene t, maar bovendien heeft de variant C ook ongewillich zonder t.
- vs. 1336. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 14).
XXV vs. 1341.
Sem mine waerheit ende mine trouwe,
Moeder, die ie ben seuldich di.
Die slaat op ‘waerheit ende trouwe’; de grammatica eischt bij sculdich gebiedend een' genitivus; dus moet er gelezen worden:
Moeder, dier ic ben sculdich di.
XXVI vs. 1369.
Maer here, dat beste duncke mi
Omdat ghiis u wilt ghenenden,
Dat wi onsen sone senden, enz.
Omdat levert hier geen' zin op; wij hebben geene reden, maar eene voorwaarde noodig, en moeten dus lezen:
Opdat ghiis u wilt ghenenden.
Dat in den volgenden regel hangt dan af van dat beste duncke mi. Vergl. ook vs. 1381:
Dits miin raet, opdat u voeget.
| |
| |
tenzij in dezen laatsten zin niet aan eene voorwaarde moet gedacht worden, maar aan eene aansporing, in welk geval opdat in twee woorden zou te schrijven zijn.
- vs. 1408. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 15).
XXVII vs. 1551. De rijmwoorden vri en mi zijn hier ten onrechte vrie en mie geschreven. Dit is tegen de etymologie en wordt ook nergens elders bij onzen dichter gevonden.
XXVIII vs. 1652.
Al haddi mine suverheit ghenomen
Ghi mochtet mi tenen male
Met uwen goeden verstoeren wale,
Dat ghi mi of u vader gave.
Verstoeren heeft hier, dunkt me, geen' zin. De variant heeft vertroesten, en dit is stellig de oorspronkelijke lezing, waaruit verstoeren verbasterd is. Dan echter eischt de grammatica in plaats van mochtet eenvoudig mocht, of nog eer mochtes. Er moet dus gelezen worden:
Ghi mochtes mi tenen male
Met uwen goeden vertroesten wale.
XXIX vs. 1655. Hier is de lezing jammerlijk bedorven. Vóór dezen regel heeft handschrift B nog 68 verzen, terwijl in plaats van vs. 1654, eene hier al zeer te onpas aangevoerde spreuk, geheel iets anders in B te lezen staat, namelijk:
Jonchere, nu lays wir dit gewerden.
Er zal dus in het oorspronkelijke gestaan hebben:
Jonchere, nu swighen wi hier ave.
of iets dergelijks. Dan zullen de 68 regels gevolgd hebben, die in B staan, en waarvan de laatsten het afscheid behelzen, dat Echites van zijn' vriend Evax neemt. Daarop volgen in B de verzen:
Truwe ich scnldich ben mijnen here
Den greve ind uch jonchere
door Evax tot Echites gesproken. Alzoo worden vs. 1655 en 1656,
| |
| |
die in de uitgave volstrekt geen' zin hebben, volkomen duidelijk. Neemt men nu aan dat hetgeen wij in handschrift B vinden oorspronkelijk tot het gedicht behoord heeft, dan zijn vs. 1657-1666 geheel overbodig, en deze verzen ontbreken dan ook in B. Wij kunnen ze gerust voor een later invoegsel houden, te meer daar wij het toch zonderling zouden vinden, dat op verzen als vs. 1661-1664, waarin gesproken wordt van het lot, dat Echites voor Margriet vreest, nog verzen als vs. 1672 sqq. zouden hebben kunnen volgen, waarin geheel hetzelfde gezegd wordt. Ook is het duidelijk, dat op eene verzekering als Evax in vs. 1655 en 1656 doet - eene verzekering van trouw in 't algemeen - volgen moet, wat Echites, vs. 1667 sqq, zegt:
Ic hebbe gheweten overlanc,
Dat ghi mi getrouw hebt gewesen,
Maer nu moeti mi in desen
Sonderlinghe siin meest ghetrouwe.
d.i. dat gij mij over 't algemeen getrouw zijt geweest, heb ik al lang geweten, maar in deze zaak moet ge mij in 't bizonder getrouw zijn - en dan begint Echites van die zaak te vertellen. Wij kunnen dus vs. 1657-1666 gerust voor onecht houden.
XXX vs. 1715.
Laetse ons marghen uutwert leiden
Ende een scoen vier ghereiden
Ende verberrense morpeleke.
Mr. L.Ph.C. van den Bergh hecht zooveel aan handschrift A, dat hij nog liever eene corrupte lezing in dit handschrift emendeert, dan de goede lezing uit een ander handschrift eenvoudig over te nemen. Zoo teekent hij in zijn glossarium op morpeleke (dat dan ook inderdaad tot de monstra verborum behoort) aan: ‘B heeft dorperlicke. Ik denk, dat men mordeleke zal mogen lezen.’ Tegen deze verandering zou graphisch geene aanmerking te maken zijn, doch het woord mordeleke is m.i. in den mond van Echites' moeder alles behalve gepast. Ook in de middeleeuwen was het verkeerd mordeleke tegen iemand te handelen. De gravin zou door deze uitdrukking zich zelve al
| |
| |
een zeer slecht compliment gemaakt hebben. Ook betwijfel ik, of men iemand wel op moorddadige wijze kan verbranden. Aan moord hecht zich terstond het denkbeeld van sterven door middel van een snijdend werktuig. Daarentegen weet ik niet wat men tegen de variantlezing dorperlicke zou kunnen aanvoeren (natuurlijk om het rijm dorperleke te lezen). Ridderlijk, koninklijk, wijselijk handelen is: handelen gelijk een ridder, een koning, een wijze. Zoo zou men in 't mnl. voor vroedelike kunnen zeggen: alse die vroede. Dorperlijc is dus: gelijk een dorper. De zin is dan niet: laat ons, alsof wij dorpers waren, haar verbranden! maar: laat ons haar verbranden, alsof zij eene dorper(sdochter) ware. Een dorper nu, tegenover een' poorter en een' ridder, is iemand, die van lage afkomst is, een onbeteekenend, een nietswaardig persoon. Iemand dorpelijc behandelen is iemand behandelen alsof hij een dorper, een niets waardig persoon ware, iemand, voor wien men geen ontzag heeft, dien men niet acht. Zoo werd dorperlijc hetzelfde als laag, gering, gemeen, eerloos, schandelijk. Men wil Margriet verbranden zonder eenigen vorm van proces, zonder eenig regard op haar te slaan, gelijk men een' dorper verbranden zou. Aan dezen zin ontbreekt, dunkt me, niets, en dat morpeleke eene schrijffout kan wezen voor dorperleke, behoeft geen betoog. Wij kunnen dus de gissing om morpeleke in mordeleke te veranderen, best missen, en ons eenvoudig aan B houden.
XXXI vs. 1773.
Liever voeren beide gader
De uitdrukking hinderwert varen in de beteekenis van: in 't ongeluk komen, is in 't mnl. niet ongewoon. Reinaert I vs. 2017-2022 komt de uitdrukking tweemaal voor:
Een twint mi langher niet ne spaert
Oft varen moetti hinderwaert
Alle uwe voete ende uwe been!
Doe sprac Isengrijn: Ameen!
Moet hi varen, die langher spaert.
| |
| |
Toef geen oogenblik langer, of ge moogt in uw ongeluk snellen, zoo hard als een paard kan loopen.
Esopet bl. 150:
Doe seide daer een: wi sijns wel waert,
Dat wi varen hinderwaert.
W. van Hildegaersberg (Blommaert Theophilus enz. bl. 82, vs. 261:
D' ander voeren haren voey
Item bl. 89 vs. 191:
Dicke vaertet hijnderwaert
Dat men onnuttelijc verspaert,
Of dat qualic is gewonnen.
Limborch IV vs. 1750:
Nu doen varen hinderwaert.
d.i. in 't ongeluk (zelfs ter dood) brengen. Voor doen varen vindt men ook voeren: Walewein vs. 1600:
Ghi voert mi liever hinderwaert.
Hinder is hetzelfde als het hd. hinter, achter; hinderwaert is achterwaards; de uitdrukking hinderwaert varen is geheel analoog met achteruit gaan, ten achteren raken. Vandaar dat men ook eenvoudig hinder varen kon zeggen, zonder waert, b.v.:
Boec van der Wraken I vs. 1441:
Dats een sonde, voerwaer gheseyt,
Die onse Here zere wreect
Aen den man of aen die kinder,
Die dicke varen herde hinder.
d.i. die dikwijls hard achteruit gaan, in 't ongeluk komen.
In de plaats, die wij hier behandelen, is het twijfelachtig, of wij voeren voor impf. van varen of voor praesens van voeren moeten houden. In het laatste geval moet de n van voeren weggeschrapt worden, en moeten wij verstaan: dat hij veel liever dan gij moeder en vader in 't ongeluk zou brengen. Is echter voeren impf. van varen, wat mij waarschijnlijk voorkomt
| |
| |
ter wille van den zin, dan ontbreekt er een ww. bij hi, en kunnen wij niet anders dan wilde in den eersten regel invoegen.
Dat hi wilde, moeder ende vader
Liever voeren beide gader
d.i. dat hij wilde, moeder en vader kwamen veel liever in 't ongeluk, dan gij. Echites zou dan, naar de meening der gravin, zoodanig door Margriet betooverd zijn, dat hij veel meer aan haar gehecht was geraakt, dan aan zijne ouders, dat hij liever zijne ouders in 't ongeluk zag, dan haar.
XXXII vs. 1796.
Vrouwe, bi den here, dien wi
Anebeden in den heylegen autaer
Ende dien ic gheloeve al oppenbaer,
Dat hi mi noch verledeghen sal,
Ende miin vernoy betren al,
Alsem tiit dnnct ende voeget,
Ende den sone, dien ghi droughet,
En dedic nie tovernie ghene.
Zooals deze regels daar staan, kunnen wij er niets anders uit lezen dan: ‘bij den heer en (bij) den zoon, dien gij droegt, ik heb nooit eenige tooverij geoefend.’ Dit is, zoo al geen onzin, dan toch eene verwonderlijke bezweringsformule. Indien wij ende in vs. 1796 weglaten, wordt de zin gezond: ‘bij den heer, dien wij aanbidden - den zoon, dien gij droegt, heb ik nooit in eenig opzicht betooverd’; integendeel zooals in vs. 1798 volgt:
Hi dede mi beden meer dan ene
Om te wesene sine vriendinne.
't Is gemakkelijk te verklaren, hoe ende in den zin is gekomen. De afschrijver zal ‘den zoon, dien gij droegt’ voor Christus hebben aangezien, en er niet aan gedacht hebben, dat het niet de Christengod was, die zijnen zoon droeg, (zooals eenmaal Zeus met zijn' zoon Dionysos deed) maar de maagd Maria, van wie hier nog niet gesproken, bij wie nog niet gezworen was. De dooreenhaspeling der beide zoons zal zóó aanleiding gegeven hebben tot de invoeging van het woordje ende.
| |
| |
- vs. 1815. Reeds verbeterd door Dr. Verdam (Taal- en Letterbode II bl. 16).
XXXIII vs. 1881.
Symoene offerde in den temple
Ende hi seide: ‘nu siit blide,
Ghi selt binnen corten tide
Van desen kinde, Maria vrouwe,
Sien bitter seer ende groeten rouwe.
Zou men, bij de lezing van deze verzen, niet meenen, dat de oude Simeon een loopje met de maagd Maria heeft willen nemen? Wij althans zouden niet weten, hoe wij het hadden, indien iemand tot ons zeide: ‘verheug u, binnen kort zult ge veel verdriet van uw kind beleven!’ Nu siit blide kan niet blijven staan; juist het tegenovergestelde moet gelezen worden: wees niet blijde; en dit tegenovergestelde lezen wij, als we eenvoudig nu in ne veranderen. De toespraak van Simeon luidt dan:
Ghi selt binnen corten tide
Van desen kinde, Maria vrouwe,
Sien bitter seer ende groeten rouwe.
Eene bijna gelijkluidende plaats, met een eenigszins anderen aanhef, vinden wij in het gedicht Van den levene ons heren vs. 474 sqq:
Ende dn, Maria, moeder blide,
Du sals noch sien in enen tide
Van desen kinde, maecht ende Joncfrouwe,
Wel groet seer ende bitteren rouwe.
XXXIV vs. 2031:
Mi te helpen en te vromen.
En moet hier in ende veranderd worden, of met te in één woord worden geschreven: ente.
XXXV vs. 2071.
In wille niet dat men langher beide,
Men werpse in tfier met crachtc.
| |
| |
't Is de vraag, of hier voor men niet menne moet gelezen worden, evenals in eene plaats uit de tweede partie van Maerlants Spiegel Historiael (namelijk II1. 17. 44. sqq.), waarop Prof. Moltzer mij opmerkzaam maakte, en waar wij lezen:
Nero wert vervaert grotelike
Ende hi dede te hant gebieden
Datmen geenen kerstenen lieden
Tormente no scande en dade meer,
Men brachtse vore hem eer.
't Staat echter zóó in 't handschrift, en meermalen schijnt men inderdaad voor menne gebruikt te worden, zoodat wij misschien niet altijd het recht hebben men in menne te veranderen waar het taalgevoel menne vereischt.
XXXVI vs. 2076.
Die hangdief namse haestelike
Ende wonde haer uut doen dat hemde.
Die maget seide: ‘dits vremde!
Dor dere van allen wiven,
Laet mi miin hemde an bliven.’
Dits vremde is in den mond der jonkvrouw in zoodanige omstandigheden, als waarin zij zich hier bevindt, inderdaad vreemd, zóó vreemd zelfs, dat we ons niet kunnen begrijpen, hoe het in de gedachte van eenig dichter zou hebben kunnen opkomen, dit te schrijven.
Gaan wij de rijmwoorden op hemde na, dan vinden wij, zelfs met behulp van Witsen Geysbeek, slechts zeer weinigen. Het eenige woord, dat mij voorkwam hier ter plaatse dat vremde te kunnen vervangen, was scemde voor scaamde, dat weder voor scamede staat, en van scame is afgeleid. In de middeleeuwen weinig bekend, leeft het tegenwoordig met verscherpte d als schaamte voort. Het oude scame heeft het zelfs geheel verdrongen. Moge oppervlakkig de gissing, dat hier het woord scemde gestaan heeft, wat stout schijnen, bij nader inzien zal het blijken, dat er in den vorm van 't woord niets vreemds is. Talrijk toch zijn de voorbeelden van woorden, waarin de a tot e is verkort. Wij behoeven zelfs niet eens die voorbeelden aan te
| |
| |
halen, want wij zouden dan niet weten te eindigen. Slechts één voorbeeld zullen we hier invoegen, en wel van leemte (ook lemte of lemde geschreven), en wel om daarbij eene plaats aan te halen, die de afleiding van het woord boven eenige bedenking stelt. Lemete, leemte namelijk is eene afleiding van lam, blijkens eene plaats in het stadboek van Groningen, Lib. III. C. 32, waar wij lezen: ‘Ende blivet de tobrokene arm of dat brokene been lam, so sal he hem daer toe de lemete beteren met vijftien marken.’ Evenals gebrek van breken afkomt, komt ook leemte (= gebrek) van lam af.
Geheel ongewoon is de vorm scemde in 't mnl. niet. Zoo lezen wij o.a. schaamde voor schame in den Minnenloep III vs. 374:
Si en achte schande noch schaemde,
en Minl. IV vs. 2228.
Daer crighen die vrouwen scaemde van.
Doch behalve scaemde gebruikt Potter ook meermalen den vorm scheemde. Zie Minnenloep I vs. 1692.
Seker ic segghe, dat cleyne scheemde
Was him beyden in den sinne.
Minl. II vs. 2534.
Daer most sy gaen in groter scheemde.
Minl. II vs. 3983.
Si leet groten druck ende scheemde.
Minl. III vs. 830.
Want het is een grote scheemde.
Minl. IV vs. 750.
So comen sy sommighe sonder scheemde.
Evenzoo lezen wij in den Minnenloep scheem voor schaam (b.v. IV vs. 1568).
Wij hebben verder naast scamel ook den vorm scemel, o.a.
| |
| |
in een gedicht te vinden in het Belg. Mus. VII bl. 229 vs. 9.
Reine vrouwen sonder lac,
Schemel ende van sconen seden,
Prisic op den dach van heden.
Zelfs de verkorte vorm scemde wordt aangetroffen. Zie Belg. Mus. VI bl. 419 vs. 36.
Noch waende hi het ware in scemden,
waar 't een rijmwoord op vremde is.
Dus hebben we het volle recht het woord scemde hier te lezen; alleen moeten we dan ook, om een gezonden zin te krijgen, dits in mit veranderen.
Die maget seide mit scemde:
‘Dor dere van allen wiven,
Laet mi miin hemde anbliven.’
Wat is natuurlijker, dan dat, bij zulk eene oneerbare handeling, als de ‘hangdief’ voor heeft, schaamte het gemoed van de maagd vervult!
XXXVII vs. 2288.
Daer was spel ende feeste
Ende grote feeste, seit die geeste.
Dat deze laatste regel niet in orde is, spreekt van zelf. Het woord feeste is eene verschrijving ten gevolge van herinnering aan het woord feeste in den vorigen regel.
De variant heeft dan ook iets anders en wel:
Ende groet werelt, seit die geeste.
Zou deze lezing te verdedigen wezen? Een oogenblik heb ik er over gedacht, of dit werelt ook ontstaan zou kunnen zijn uit riveel (blijdschap), waarmee het in uiterlijk tamelijk wel overeenkomt, doch nu geloof ik, dat de variant niet de minste emendatie behoeft. Immers het woord werelt komt in de beteekenis van vroolijkheid, genot meermalen voor. Zelfs is die beteekenis nu nog niet geheel en al verloren gegaan: een wereldsch leven leiden is nog: een vroolijk leven leiden. (Even- | |
| |
zoo beteekende het ml. mundiales eenvoudig homines, mundanus eenvoudig leek en mundanitas zelfs niets anders dan vanitas. Zie Ducange in voce.) Menschen, die voor de wereld leven zijn menschen, die voor de pret leven. Zoo was in de middeleeuwen die werelt liden synoniem met: een vroolijk leven leiden, zich vermaken, zie b.v. Floris ende Blancefloer vs. 3162:
Die twee ghelicven leden onderlinghe
Die beste werlt ende dat scoenste lijf
Dat noit hadde man ochte wijf.
Duidelijker bewijs voor die beteekenis van wereld zal er wel al niet gevonden kunnen worden. Zoo werd dan ook die werelt driven synoniem met bliscap, jolyt, riveele driven en het oppositum van rouwe, sere driven. In dezen zin vinden wij de uitdrukking in Floris ende Blancefloer vs. 2228:
Wat werelden dreef hi ende hoe soete lijf.
d.i. welk een vermaak en welk een heerlijk leven had hij.
Zie verder Parthonopeus (uitg. Bormans) bl. 35 vs. 890.
Binnen derre talen wart hi in slape;
Doe helsedi den kinschen knape
Ende drever hare werelt mede.
Parth. bl. 47 vs. 1200:
Daer quam die joncfrouwe, die hi ontfine
Vriendelijc ende met soeten spele.
Si loeghen ende si spraken vele
Ende dreven haer werelt onder heme,
Als den jonghen wel gheteme.
Parth. bl. 242 vs. 5910:
God, die se makede, gheven ere
Ende blide werelt nemmermere.
Hier hebben wij zelfs werelt (versterkt door blide) op zich zelf staand in den zin van genot, zonder deel uit te maken van de geijkte uitdrukking werelt driven, en geheel zooals in de variantlezing van den Limborch, als synoniem van spel en feest. Wij behoeven de lezing dus niet te emendeeren, maar kunnen, na deze verklaring, eenvoudig in den tekst brengen,
| |
| |
wat de variant ons te lezen geeft. (Zie over deze beteekenis van werelt ook Bormans Leven van Ste Christina bl. 422).
XXXVIII vs. 2360.
Daer omme moeten wiere u wernen
Want mine steter niet tontberren.
Lees natuurlijk:
Want mine steter niet tontberne.
Daar onze dichter meestal de infinitivi verbuigt, zou het vreemd zijn, indien hij het juist hier, waar het rijm het eischt, zou hebben nagelaten.
XXXIX vs. 2374.
Ic ben blide, sprac die jonchere,
Dat si hier met u sal siin,
Dan si ware metter moeder miin.
Ik ben blijde, dat zij met u hier zal zijn, dan dat zij met mijne moeder ware. Nu zou men in zulk een' zin vóór dan den comparativus gebruiken; waarom zou dit in de middeleeuwen niet het geval zijn geweest? Lezen wij dus:
Ic ben blider, sprac die jonchere.
XL vs. 2430.
Herde groet hem overghinc.
Bij de eerste lezing schijnt dit vers bedorven; immers vatten wij toren als een subst. in de beteekenis leed of verdriet op, dan heeft dit vers geen' zin. Zooals het daar staat, kan het niet anders dan als een adj. bij moet worden opgevat. Of zulk een adjectief zou bestaan hebben? Mij is eene plaats bekend, die het zou doen vermoeden, namelijk in de Reise van St. Brandaen (Blommaert, Oud Vl. Ged. deel I) vs. 1046, waar te lezen staat:
Si worpen neder ende scooten
Up die in den kiel vlooten,
Is deze plaats niet bedorven dan hebben wij hier een ver- | |
| |
bogen nv. van een adj. torn of toren. Ik ben zeer geneigd zulk een adj. aan te nemen, doch laat dit voor 't oogenblik in 't midden, daar ditzelfde vers uit de Reise van St. Brandaen, doch nu als vs. 1099 in Blommaerts Oud Vl. Ged. deel II en in Brills uitgave aldus luidt:
waar torne niet als adj. kan opgevat worden, tenzij in ongrammaticalen vorm. Een subst. kan het daar evenmin wezen. Wat is het dan? Een, bij ongeluk, losgescheurd gedeelte van de samenstelling tornemoet of torenmoet, evenals hoogmoed en oodmoed samengesteld. Gelijk hoogmoed synoniem is van hooghartigheid, is torenmoet synoniem van droefgeestigheid en verder van droefheid. Mocht iemand er soms aan twijfelen, of zulk eene samenstelling - waarvan mij slechts twee plaatsen in 't mnl. bekend zijn - werkelijk bestaan hebbe, of die zelfs wel mooglijk was, - in hoogmoed en oodmoed zijn hoog en ood adjectiven, en dat ook toren oorspronkelijk een adj. was, houd ik wel voor waarschijnlijk, maar is nog niet bewezen - mocht iemand soms twijfelen aan het bestaan eener samenstelling als torenmoet, dan is hem gemakkelijk die twijfel te ontnemen. Toren zij dan adj. of subst., dat het woord met substantiven samengesteld is, staat vast. In 't ags. toch vinden wij een paar van zulke samenstellingen, o.a. tornword (Zie Bosworth in voce) en in 't ohd. vinden wij zelfs ons woord: zornmuot (Zie Graff, Alth. Spr. 5, 693).
Meent men dat deze aanhalingen voor onze taal niets bewijzen, dan kunnen wij ook nog Plantijn en Kiliaen opslaan, en dan zullen wij in beide wbb. vinden: tornmoedig, tornmoedigheyt.
Het pleit is dus beslist; 't woord torenmoet (droefgeestigheid, droefheid) heeft kunnen bestaan; in eene der handschriften van den Brandaen is het weêrgevonden, en ook in het vers van den Limborch, dat wij nu behandelen, staat het te lezen Wij hebben slechts in zóóverre de lezing te verbeteren, dat wij torenmoet in één woord schrijven. Wij hebben dan bovendien
| |
| |
een uitmuntenden zin gekregen: zeer groote rouw en droefheid beving hem; terwijl anders de plaats moeilijk te verklaren viel.
XLI vs. 2479.
De variant B, die Ende sus bleyff heeft, noodigt ons uit vóór dezen, wel wat al te korten regel, het woordje ende te plaatsen.
XLII vs. 2482.
Alsoe moet si doen ons allen.
Zooals deze regel in de uitgave gedrukt staat, zou hij ons duister kunnen voorkomen, daar wij dan si lichtelijk voor een vrouw. enkv. konden houden. Natuurlijk moet hier aaneengeschreven staan: moetsi voor moeten si (nam. saken) evenals er in vs. 2756 staat:
Alsoe moeten si doen ons allen.
XLIII vs. 2498.
Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam,
Dat hi quam an enen coeman.
Deze regels staan niet in handschrift A en zijn door Mr. van den Bergh uit het Nederrijnsche handschrift vertaald, waar wij lezen:
Due ginc he so verre dat he vernam
Dat he quam ain eijnen koufman.
Wij hebben dus het volle recht eene andere lezing voor te stellen, als wij den zin van hetgeen in handschrift B staat, maar teruggeven. Wij zullen echter meer doen, en zelfs de woorden van den heer van den Bergh behouden - alleen een weinig anders schikken. In aanmerking nemend, dat dichter Heinric zich zeer zelden aan assonneerende rijmen bezondigt, lezen wij:
Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam,
Dat hi an enen coeman quam.
| |
| |
XLIV vs. 2748.
Men gaf hem, alse men mi dede verstaen,
Dwalsch bouc, daer ict in las, enz.
Deze constructie is verkeerd. Behouden wij men, dan moet de volgende regel vervallen; doch niets belet ons men weg te laten, evenals de komma achter verstaen, en te lezen:
Men gaf hem, alse mi dede verstaen
Dwalsch bouc, daer ict in las, enz.
Uit deze opmerkingen moge blijken, dat er nog veel te doen valt, eer de roman van Limborch in een zuiveren tekst voor ons ligt. Geen enkel handschrift is vrij van gebreken, doch handschrift C schijnt mij nog minder slecht toe, dan handschrift A. 't Bevat echter slechts fragmenten. Van nog meer nut zou handschrift B kunnen genoemd worden, indien het niet eene vertaling ware. De vertaler echter schijnt een meer compleet en ook zuiverder handschrift voor zich gehad te hebben, dan A is. De afwijkingen van A en B zijn grooter, dan van C en B. Met deze -opmerkingen zij voorloopig den lezer heil gewenscht.
Groningen, Maart 1873.
J. te Winkel. |
|