Eindelijk heeft de uitgever zich ook wel eens ‘van alle verandering onthouden’, terwijl de lezing toch geenszins te verdedigen was.
In deze opmerking ligt geen verwijt opgesloten: ik maak die alleen om te doen zien, hoe nuttig het zou wezen, indien iemand er eens toe kon besluiten den geheelen roman aan critiek te onderwerpen, en zoo niet alleen de betere voor de goede lezingen in de plaats te doen treden, maar ook verscheidene, nu geheel onverstaanbare plaatsen terecht te brengen.
Reeds hebben Prof. de Vries, Dr. Cosijn en Dr. Verdam ons het een en ander van hunne critische opmerkingen meêgedeeld, doch eene doorloopende critiek - bij andere uitgaven misschien niet wenschelijk, maar hier zeer begeerlijk - is nog niet geoefend. Om daartoe eenigszins op te wekken, laat ik hier eene proeve van doorloopende critiek volgen, die ik echter lang niet voor volledig houd, en gaarne aan anderer critiek onderwerp.
Slechts enkele opmerkingen zullen grammaticale verbeteringen betreffen, daar ik het, met den heer van den Bergh, wel wat gewaagd vind te trachten eene taal, zooals die, waarin de roman van Limborch geschreven is, en die reeds tamelijk verbasterd was, geheel en al tot grammaticale zuiverheid terug te brengen. Meer opmerkingen zullen gelden het overplaatsen van lezingen uit de noot naar den tekst; nu en dan zal ik beproeven uit hetgeen in de noot en den tekst verschillend gelezen wordt, eene derde en betere lezing op te maken. Eindelijk zal ik hier en daar, wat mij zoowel in de aangenomen lezing, als in de varianten corrupt toeschijnt, trachten te herstellen.
I vs. 6 en 8.
Oemoedich god, gheweldich here, enz.
Jeghen wordich in elke stad,
Volcomelec, wie twifelt dat.
lees natuurlijk ‘wien twivelt dat’, daar het onpersoonlijk ww. twivelen ook in den Limborch, zooals elders, met den dativus van den persoon geconstrueerd wordt.
Starc ende ghedochsam, almechtich,
Ontfarmich god gherechtich.