| |
| |
| |
Opmerkingen over het Zuidbevelandsche taaleigen
door J. Kousemaker Pz.
In verschillende tijdschriften zijn vroeger door onderscheiden inzenders reeksen van woorden geleverd, die geacht werden uitsluitend in Zeeland of hoofdzakelijk in Zuid Beveland gebruikt te worden. Het zou niet moeilijk vallen die reeksen nog te verlengen, of ook wel eenaantal woorden daaruit te schiften, die ook elders gangbaar zijn, of die daar enkel hunne plaats vonden, omdat zij door verkeerde uitspraak of klankwijziging een vreemd voorkomen hebben, doch eigenlijk niet tot de provincialismen of idiotismen kunnen gerekend worden.
Ofschoon zulk een werk wellicht niet onverdienstelijk zou zijn, willen wij liever het taaleigen van Z. Beveland en de uitspraak der woorden wat van naderbij beschouwen en daarover onze opmerkingen mededeelen.
Eene eerste opmerking, die wellicht ook op de uitspraak in andere streken van toepassing is, is deze: een bewoner van andere streken, ja zelfs van andere deelen van Zeeland, zal, hoe hij ook zijn best moge doen om de Z.Bevelandsche uitspraak ná te doen, zich oogenblikkelijk als vreemdeling verraden door
| |
| |
het uitspreken der ae. Het is niet mogelijk den klank der a, die in de volkstaal tusschen a en e zweemt, anders voor te stellen dan door de beide letterteekens te verbinden, en toch bedriegt men zich zeer, wanneer men meent, dat alle woorden die zoodanig in schrift voorgesteld worden, een zelfden klank zouden hebben. - Een groot verschil levert de uitspraak van de woorden kwaed, daegen, waepen, vraegen, blaezen, klaegen, plaegen, maegen, draegen enz. met die van jaer, vaeren, maerte, staert, paerd, vermaerd, klaer, smaeren, vergaeren, blaeren, spaeren enz.
In eerstgenoemde woorden komt de ae-klank het best overeen met dien, waarmeê men b.v. het Fransche woord malaise uitspreekt. Daarentegen hoort men in laatstgemelde woorden een scherper klank, evenals men zeker ook wel elders het woord staert of ook waereld uitspreekt.
Hoe komt dit? Zien wij de laatste woorden nauwkeurig na, dan blijkt het, dat overal op den ae-klank eene r volgt, en inderdaad is mij nog geen woord voorgekomen, 't welk den scherpen ae-klank in onze Z.Bevelandsche taal heeft, waarin dit niet het geval is. Die klankwijziging moet dus ongetwijfeld aan de letter r geweten worden. Duidelijk is 't, dat een daarmeê onbekende zich telkens in de uitspraak vergissen moet, en daardoor voor Z.Bevelandsche ooren zondigt.
Eene andere eigenaardigheid levert het verlengen van vele woorden op.
't Is reeds door anderen opgemerkt, dat de Zeeuw zich niet niet vergissen zal in 't verlengen van een aantal woorden, die schijnbaar met andere, welke niet verlengd worden, analoog zijn, en dat een vreemde hem dit ook niet na zal doen, spreekt van zelf.
Men zegt hier padde (dier) en pad (weg), ratte en rad, schoene, panne, penne, kanne en been, steen enz.
De grond daarvan moet ongetwijfeld in het tegenwoordig of vroeger geslacht dier woorden gelegen zijn. De meeste der
| |
| |
woorden, die verlengd worden, zijn thans vrouwelijk. Doch wat niet minder opmerkelijk is, ook een groot aantal bijvoegelijke naamwoorden worden in de platte Z.Bevelandsche volkstaal steeds verlengd, wanneer ze door het koppelwoord is of zijn aan 't zelfst. nw. verbonden worden, b.v.
dit kopje is schoone, |
die regel is rechte, |
die boom is (h)ooge, |
de plank is dikke enz. zoo ook drooge, zoete, zachte, rijke, enz.; doch nimmer vuile, kromme, natte, harde, arme enz. |
Ook de telwoorden van twee tot negentien worden verlengd dus tweeë, drieë, twaalve, zestiene enz
Ook vele bijwoorden, zooals neeë (neen), 't is welle (wel), 't is niete enz.
Zou men daaruit meenen te mogen opmaken, dat de volkstaal eene geneigdheid tot verzachting en daardoor tot verlenging veler woorden heeft, daar staat tegenover dat een groot aantal woorden van denzelfden uitgang of slotletter voorzien, dit niet doen, en ook hierin vergist men zich nimmer. Waarom b.v. rechte en niet groote of natte, woorden, die alle op t eindigen?
Het schijnt dus, dat ook hier verholen taalregels gevolgd worden, zonder dat men zich daarvan bewust is.
Verder merken wij op, dat in de volkstaal alhier nimmer het woord zich gehoord wordt.
Wij laten hier volgen de vervoeging van het wederkeerig werkw. zich wasschen, in den tegenwoordigen tijd.
Tegenwoordige Tijd.
Enkelv.
|
1e pers. |
ik wasch m'n eigen of m'n zelven, |
2e pers. |
je wascht j'n eigen of je zelven, |
3e pers. |
i wascht z'n eigen of z'n zelven. |
| |
| |
Meerv.
|
1e pers. |
wulder of me wassch' ons eigen of ons zelven, |
2e pers. |
julder of je wassche j'n eigen of je zelven, |
3e pers. |
zulder of ze wassche d'r of d'r zelven. |
Men ziet: zich wordt niet gebruikt, eigen en zelven bij afwisseling. Willen de Z.Bevelanders eens bespottelijk gemaakt spre. ken, dan hoort men van z'n eigen zich zelven in éénen adem gewagen.
Dat de Zeeuwen de h niet uitspreken, is bekend. Dat zij die wel met de g verwisselen, eveneens; doch dit laatste geschiedt niet zooveel, als men wel meent. Wèl, wanneer zij er zich met moeite op toeleggen om de h te laten hooren, belanden zij dikwijls op de g; doch dan is de uitspraak gemaakt. Waar natuurlijk gesproken wordt, laat men hier de h nimmer hooren, als ze vereischt wordt, en neemt men er geeue g voor in de plaats.
Toch is op het gezegde eene uitzondering waar te nemen.
Wanneer het verl. deelw. wordt genoemd van een werkw., dat met eene h aanvangt, dan wordt zonder mis de h in g veranderd. B.v. van hooren, 'egoord, helpen, 'egolpen, hangen, 'egangen enz. - Uit deze voorbeelden ziet men tevens, dat de voorste g in de deelwoorden niet wordt uitgesproken. Men hoort even een aanstoot; zoodat men 't wellicht nog beter zou voorstellen door de e geheel weg te laten en door een weglatingsteeken te vervangen, aldus: 'goord, 'golpen enz.
Daar men in de spreektaal er zich op toelegt om vloeiend te spreken, en men 't er als 't ware op gezet heeft, om niet meer klanken of letters te laten hooren, dan volstrekt vereischt worden om voldoende begrepen te worden, kan men soms het gesprokene der volkstaal moeilijk in schrift voorstellen. Vandaar dat men goed met het voorgestelde dialect moet bekend zijn, om het goed te verstaan en te lezen. Zoo ook hier:
Lees b.v. At acht uren is, mok ni m'n werk. Wat beteekent at en mok? Niets anders dan als het en moet ik; terwijl nì moet uitgesproken worden alsof er eene r achter stond: 't beduidt naar, doch de r wordt ingehouden.
| |
| |
Wat wil zeggen: daglook? Niets anders dan: dat geloof ik. Men slikt dus vrij wat letters in, zoo als men 't noemt, en 't maakt de nabootsing der volkstaal voor een niet ingewijde bijna ondoenlijk.
Vandaar, dat de moeileijke voorstelling in schrift velen met afkeer vervult van stukjes in de volkstaal gesteld, zoodat men een Cremer moet zijn om b.v. de Betuwsche novellen met graagte gelezen te zien.
Dit heeft het Z.Bevelandsche dialect dus met andere gemeen. Niet dit echter, dat, een klein gedeelte van 't oostelijk Z. Beveland uitgezonderd, de n op 't eind der werkwoorden weggelaten wordt. Men zegt dus leze, schrive, enz., zelfs bij woorden van ééne lettergreep, waar die letter onmisbaar schijnt, zooals in zien, gaan, staan enz. spreekt men zieë, gae, stae, enz.
‘Ik ae ik 't ezieë’ voor: ik heb 't gezien, brengt ons thans tot de Zeeuwsche eigenaardigheid van 't herhalen van het persoonlijk voornaamwoord ik. Doch, hoezeer dit meermalen is aangestipt, dient er bij opgemerkt te worden, dat die herhaling alleen plaats heeft, wanneer op dit voornaamwoord den nadruk komt, en de spreker dus wil doen uitkomen, dat niet een ander dit of dat gedaan heeft. - Waar een ander zou zeggen: ik zelf heb het gedaan, spreekt de Zeeuw: ik heb ik het gedaan, of nog sterker ik ae ik 't zelvers edae. - In sommige andere streken van Zeeland, althans in Kadzand, zegt men ook ji eit ji 't edae, dus ook de verdubbeling in den 2den persoon; dit is in Z.B. niet het geval.
Bij de bespreking van 't pers. voornaamw. moeten wij ook nog vermelden, dat in 't meervoud gewoonlijk in plaats van mij het woord ons gebezigd wordt.
Men zegt alzoo ons werke, ons komme, ons schrive in plaats van wij werken enz.
De verschillende personen worden dus hier voorgsteld door ik, ji, i, wulder (of ons), julder, zulder.
| |
| |
Soms wordt bij 't aanhalen van de Zeeuwsche volksuitspraak van sommige woorden, waarin de scherpe of zachte e en o voorkomen, misgetast.
Ik heb de moeite genomen de ‘Woordenlijst voor de spelling der Nederl. taal door Dr. de Vries en Dr. te Winkel’ te doorloopen, en bevonden, dat de volgende woorden daarin voorkomende, niet overeenkomen met deze uitspraak: beer-beeren (mannetjes-varken), preeken, steeger, (van steeg), weeren (rammen), zweepen, eega, die hier alle de zacht-lange e hebben.
Bekronen, droge, sloven, tonen (klanken) en tronen hebben hier de hard-lange oo.
Omgekeerd worden dooren, koozen en poover zacht uitgesproken.
Wij willen gaarne aannemen, dat de afkomst der genoemde woorden de spelling vereischt, die in genoemde woordenlijst wordt aangegeven. Ons doel is met deze mededeeling alleen de afwijking van onze volkstaal te constateeren.
In de Z.Bevelandsche volkstaal heeft de j eene bijzondere kracht om de voorafgaande letters niet alleen te verzachten of weg te smelten, maar ook den klank te wijzigen. Voorbeelden zullen dit ophelderen.
In plaats van: |
zegt men: |
moet je |
mooi-je |
zult je |
zui-je |
kunt je (of kan-je) |
kui-je of kaai-je |
wilt je |
wei-je |
vind je |
vei-je |
kon je |
kooi-je |
voor je |
voe-je. |
In die spreektaal wordt op verre na niet bij de vervoeging der werkwoorden die regel gevolgd, als de schrijftaal thans vereischt, b.v.
| |
| |
vragen |
heeft in 't verleden deelwoord |
'evrage, |
dragen |
heeft in 't verleden deelwoord |
'edrage, |
slaan |
heeft in 't verleden deelwoord |
'eslage. |
staan |
heeft in den onvolm. verl. tijd |
stoeng, |
gaan |
heeft in den onvolm. verl. tijd |
goeng, |
spreken |
heeft in den onvolm. verl. tijd |
sprook, |
breken |
heeft in den onvolm. verl. tijd |
brook, |
steken |
heeft in den onvolm. verl. tijd |
stook, enz. |
De drie eerstgenoemde woorden hebben ook wel vroog, droog en sloog, in plaats van den oe-klank.
Let men nu bij de drie laatstgenoemde eveneens op de gelijkheid van den klank in den onvolm. verl. tijd met dien in 't verl. deelw., dan komt men tot de overtuiging, dat de volkstaal die gelijkheid als 't ware zoekt, en dat wellicht de afkomst der genoemde en andere werkwoorden niet tegen het gebruik zou pleiten.
Vervoeging der werkwoorden zijn en hebben in den tegenw. tijd, zooals die telkens in de uitspraak voorkomt.
ik ae (scherp uitgesproken). |
ik bin |
ji eit |
ji bint |
i eit |
i is |
|
wulder of 'm of ons ae (scherp) |
me bin of ons binne |
j' ae |
je bint of binne |
z' ae |
ze bin of binne. |
In 't oostel. Z. Beveland wordt in 't meerv. nog eene n er bij uitgesproken, dus: m'aen enz.
De personen in 't meervoud worden wulder, julder en zulder genoemd, wanneer de nadruk vereischt wordt, anders neemt men niet we, maar me, je en ze.
Nog merken wij hierbij aan, dat in den 1en persoon enkelv. het zakelijk deel van 't werkw. steeds eene e achter zich heeft, dus: ik loope, ik zinge, ik vreeze enz.
| |
| |
De opmerking omtrent verzachting en klankwijziging veler woorden vóór je, geldt ook bij me, dat telkens voor we in de plaats gesteld wordt.
In plaats van: |
zegt men. |
moeten we |
mom-me |
zullen we |
zum-me |
kunnen we |
kum-me |
willen we |
wim-me |
voor we |
voe-me, enz: |
Het woordje als wordt zelden geheel uitgesproken, gewoonlijk neemt men alleen de letter à, of ook nog de s er bij, dus as. Bij den derden persoon voegt men voor de euphonie er nog eene t tusschen, b.v. als hij komt, luidt hier: a-'t-n komt.
De geslachtsverbuiging der zelfstandige naamwoorden wordt in de volkstaal òf weinig in acht genomen òf veeltijds verkeerd gebezigd. Zoo wordt een chirugijn ten platten lande òf docter òf meester genoemd. In 't eerste geval zegt men: ik gae ni(r) den docter en in 't andere: ik gae ni(r) de meester. - Hof voor tuin en hof voor werf bij eene hofstede worden beide onzijdig genomen. Maar huis wordt meestal mannelijk gebezigd en men gaet in den uzen. De kat springt op den tafel en de boer zit op de waegen. Men heeft dezen boek gekregen en gaat op die stoel zitten, enz.
Als de t vóór de letters v en z komt of behoort, al wordt zij ook niet uitgesproken, dan heeft ze toch dien invloed op die letters, dat ze die verscherpt tot f en s. B.v. a't ni ferandert, kom ik. Nu wordt de t van niet binnen gehouden, maar toch is zij merkbaar door verscherping des volgenden medeklinkers. Zoo hoort men feertig, fuuftig, sestig en seventig, ja wel tsestig en tseventig en altijd tnegentig. Deze opmerking geldt waarschijnlijk ook elders.
| |
| |
Een aantal woorden verandert in 't uitspreken van klinker, zonder dat daarvoor een regel kan aangegeven worden, ja men merkt niet zelden tegenstrijdigheden op, die, wat men meende eenigermate als regel te gelden, geheel omverwerpen.
Zoo verandert de a in e in de volgende woorden: dak, dek; kwalijk, kwellijk; vak, vek; zwaluw, zwelm; makker, mekker; slak, slek; karn, kern; hart, hert; rak, rek; smart, smert; tam, tem; warm, werm; arm, erm; darm, derm; marmer, merbel. Maar daarentegen e in a in ver, varre. En als dak, slak, vak (in eene schuur) veranderen, waarom dan niet pak, zak, lak enz. Men ziet er is aan geen regel te denken.
De e verandert in i in pek, gesp, mest, nek, reppen, bles, ekster, beetje, spel, kleppen; daarentegen de i in e in sikkel, zekel; likken, lekken
De e verandert in u in greppel (gruppe), wervel (wurfel), bederven, sterven; terwijl venster en bleek worden uitgesproken: veinster en bleik.
De o wordt u in ton, zon, bosch en schokken, doch de u wordt o in schudden, lucht, kussen (werkw. en zelfst. n.w.), lukken, bukken, rukken, vullen, musch, mug.
De o wordt eu in molen, boter, storen, door, zoon, noot, zool; doch de eu verandert in o in beurs (bozze); zwoord (van een varken) wordt zwirte, en bonsem wordt boensoek of boensem.
De u wordt i in rug (rik), stuk, dun, kruk, put; terwijl omgekeerd de i in u verandert in: krip, wimpel, zilver, klimmen, pil, slim, kimmen, vim, lip, tip, wip, licht (niet zwaar).
D a wordt o in rapen (roopen), sap, af, gras, zacht; paling wordt als pillek; blauw als bleew, grauw als greew en flauw soms als fleew uitgesproken, (de ee in de laatste woorden scherp.)
In trekken en vertrekken wordt de e eene o.
De ui wordt bijna altijd als uu uitgesproken, zoodat buil als buul, kuil als kuul enz. luidt. Zoo ook: muil, puil, pruil, tuil, vuil, zuil, duim, buigen, duig, huig, ruig, tuig, zuigen, buik, duiken, fuik, luik, puik, pruik, duif, druif, huif, kuif, kluiven, stuiven, stuiver, sluif, snuif, ruiken, sluiten, sluiken, luim, ruim, duin, puin, ruin, tuin, kuip, kruipen, stuip,
| |
| |
zuipen, buis, bruisen, druisen, huis, luis, muis, puist, ruischen, suizen, snuiten. - Huilen wordt julen.
Doch de ui-klank verandert niet in ruilen, buit, duit, guit, luit, muiter, tuit, stuiten, luif, wuiven; terwijl kuiten als kiten wordt uitgesproken.
De ij wordt, zooals 't behoort, uitgesproken als ii, echter zijn er uitzonderingen, daar blijven, vijf, wijf en pijp luiden: bluven, vuuf, wuuf en puup.
De uu verandert in ie in duur, vuur en stieren; doch turen wordt toeren.
Bloemen luidt blommen.
In de Z.Bevelandsche volkstaal hoort men een tal van vergelijkingen, waarvan vele algemeen gebruikelijk zijn, doch waarvan andere wellicht binnen engere grenzen beperkt zijn. Er zijn er onder, wier beteekenis niet gemakkelijk te verklaren is.
Van de eerste soort, als: sterk als een leeuw, wit als sneeuw, enz. spreken wij niet. De laatsten volgen hier:
Men spreekt van:
praten als pookzak, |
zwijgen als een mof, |
er uitzien als de dood van Yperen, |
wijs zijn als Salomo's kat, |
zuipen als een kater, |
eten als een delver, |
praten als een gaai (van kinders), |
vuil als een mokke, |
breed (ruim) zitten als schoppenboer |
rauw als gos (gras), |
een leven (getier) of de Franschen in huis zijn, |
een leven (getier) als een oordeel, |
vriezen dat 't klapt, |
slap als een sch..t, |
ziek als een kat, |
lui dat 'n stinkt, |
zwart als oosje (duivel), |
mager als een sprinkhaan, |
| |
| |
groeien als deeg (van kinders), |
schoef (schuw) als een diender, |
zwart als oud dek, |
vrot (rot) als een mispel, |
versleten (afgemat) als een hoen, |
bot als een kouter, |
blind als een pitter, |
doof als een kwakkel, |
uitschieten als een bozzesnieër (beurzesnijder), |
er op vliegen als een kobi, |
zat als een stoeldraaier, of als een lap, |
scheel zieu als een hoen, |
kwaad als een beest, of als een hellewicht, |
slapen als een varken, of als een reus, |
zuigen als een schotevisch (van kinders), |
vloeken als een poep, |
zocht (zacht) als prut (rijst met krenten), |
flauw als een luis, |
moê als een hond, |
scheef als een krabbe, |
liegen, dat men zwart wordt, |
sch..ten als een reiger, |
brommen (grommen) als een oud schaap, |
sterven als mot (in menigte), |
een kop als een slegge, |
naakt als een puut, |
arm als de mieren, |
werken als een leeuw, |
schreeuwen als een jood, die gebrandmerkt wordt, |
aan elkander hangen als klitten, |
wegfinkelen (schuilen) als een steeldief, |
er op slaan als beerevlijs, |
een pook als een winterkoe, |
blij als een schut, |
blazen als een kapsend (kaapsch eend), |
voortgang maken als een luis aan een touw, |
| |
| |
stijf als een bok, |
dicht als de poorten van Arnemuiden, |
versuft als een hoen, |
zuiver als een tinnetje. |
Nisse, September 1872.
| |
Afgeluisterd gesprek van twee Z. Beyelandsche boeren.
- Dag, neve! oe gaet 't?
- (w)El a(l) wel, oe is 't mi joe?
- Zoo'n gangesje, ik zitte mi 'n kouw' in 't oot, en dat wil mè(r) ni betere; à(ls) 't zò bluuft, zà(l) 'k ni(r) de meester motte.
- Dà's erg genoegt, 'k doch 't wè(l), dà je wat mankeerden, want je gae zò triestig en je kleure stae òk ni goed. A(ls) 'k joe was, zou 'k 'r ni(r) laete zieë.
- Ja, à 't ni ferandert, za 'k wè(l) motte. Oe is 't bi joeën t' uus?
- Van de guus bin d'r 'n stik of wat an de kosse, mè(r) 't is in den tiid; aârs gaet 't goed. En bi joeën?
- Somstemes òk zò is 'n kossigen, anders òk wel. Wat dienk je van 't lochtje?
- 'k Weet ni, 't is zokken stegen, boffigen weer (h)é? me zouwe van daege nog wè(l) is regen kunne krige. 't Zou spitig weze want di(r) is nog à wat goed buten. Ei ji 't joeë à varre binnen?
- Nog 'n bitje (h)aever en boonen, dan bin 'k er deur, mè(r) 't stae gelokkig aal in stuken, oe zit 't bi joe?
- Van 't zelfde. As 't mèr oudt, dan kri 'k van de weke klaer; 't is noe op 'n oore nae evild. M' ae noe 'n paar weken struis ewerkt, 't was b' lange gin tuiteluite. Oe gaet 't bi julder mi d'errebeijers, ze wille zeker òk à(l) loonsverooginge?
- M' ae d'r òk al 'n bitje bi motte doeë, mè van lavei
| |
| |
steke ae 'k nog ni egoord. Sommigte boeren krige d'r òk à dol meê.
- 't Wordt erg, jongen! 'n bitje verooginge di(r) bin 'k ni tegen, want ales is diere, me(r) ze wille glad baes weze tegenswoordig.
- Jae, jae, 't is mè 'n moeilikken tiid. Oe gaet 't bi julder mi de verkensziekte? Bi ons is 't erg.
- 't Begunt bi ons òk à. M'n buurman eit 'r à twee van dood. 't Is 'n erge plaege. 't Is t' eet om 't spek t' ouwe, en à je 't niet verkoope kunt mò je 't ten omdomme opete.
- Bi miin ligt er òk een ziek, 't is mer 'n mispitlooper, mè dat let ni. Ik za 't er is meê aeventure. A-'t-'n kapot gaet, dan steek 'k 'u in de pit.
- Dir ae ji geliik in. Mariin bure eit z'n vet verke, dat òk ziek was, uutverkocht voor 'n prikje, mer i mot er allicht is 'n smeel over oore, net of a-t-n 't mer uut aerzakkigheid edaen â. I zei tegen miin, dat 'n 't uut goeie ermenieë edaen eit, en was-t-r braaf ongevoelig over, mè dat mò je mè meeneme liik à 't valt.
- Och! 'n mens kan z'n eigen overal ni an steure, à je voe j'n eigen zelven mè vrede eit, dan mò je de mense mè litte prate.
- 't Is wè waer. Mer as ze eeuwig en erfelik zitte te zaneke, dan wor je 't wel is beu. Oe zit 't, wei je j'n ouwen knaster nog verkoope? (een oud paard).
- Ja wel, mè 'k zou 'n liver vermangele tegen een, di(r) 'k nog m'n werk meê doeë kan, en dan 'n bitje uutgeve.
- Dà zà slecht lokke. Noe, wat vraeg je voe je paerd?
- Vuuftig gullen.
- 'k Dank je, 't is me 'n kringe, die altemes nog à wat verdisteleweert, dat is 'n me ni waerd.
- Even goeie vrinden. J'ei zeker niks te belaste an de femille?
- Niks as 'n goeien dag. Kwa 't beste, orre!
- Van 't zelfde. Ielk 'n goeien dag.
- Van 's gelike.’ |
|