De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijBij het zien van het opschrift dezer bijdrage, staat ge misschien, geachte lezer! op het punt om, met een trek van verveling op het gelaat, het blad om te slaan. Doe dit echter niet, voordat gij het even hebt ingekeken. Het onderwerp, hier behandeld, is niet afgezaagd, maar volkomen nieuw. Begrijp toch, dat er in een taalkundig Tijdschrift alleen sprake kan zijn van stellingen en dwalingen op taalkundig gebied. Tegen zulke een dwaling, met verkeerden ijver gepredikt, moeten we hier waarschuwen. Zij betreft het adjektief Deventersch. Door ons en anderen werd sinds lang dit woord met de grootste gemoedsgerustheid gebezigd; maar Dr. van Vloten is er in den aanvang van dit jaar luide tegen opgekomen. In een artikel, ‘Taalbederf’ getiteld, en voornamelijk ten doel hebbende, om den doopschgezinden predikant Sepp over zijne taalzonden eens duchtig den mantel uit te vegen, heeft hij aan dat bnw. ook zijn wrevel doen gevoelen. ‘In de laatste veertien daag (schreef hij) heb ik mij ettelijke malen als Deventersch hoogleeraar zien aanhalen, (wij hadden hem aangehaald om een half dozijntje van zijne vergissingen aan te toonen), ieder, die ooit van ‘De- | |
[pagina 94]
| |
venter koek’ gehoord had, moest toch wel beter weten’Ga naar voetnoot1). Dewijl men ‘Deventer koek’ gewoon was te zeggen, moest men (volgens onzen Dr.) ook zeggen ‘Deventer hoogleeraar.’ Zoo werd dan in éénen adem én onze taal- én onze koekenkennis bij het publiek verdacht gemaakt! Tegen deze dubbele beschuldiging moeten en kunnen wij ons verdedigen. Dr. van Vloten , wien het ons leed doet, dat we niet meer door den titel van ‘Deventersch hoogleeraar’ ergeren kunnen, is hier weder met die overhaasting, onnadenkendheid en eigenwaan, welke aan zijne betere eigenschappen zooveel afbreuk doen, te werk gegaan. Zijn met veel zelfsvertrouwen geuit argument, dat een koek en een hoogleeraar op ééne lijn stelt, houdt volstrekt geen steek. We hopen het zoo klaar te zullen bewijzen, dat Dr. van Vloten-zelf, bij de vernieuwing van den geest der Burgerij van Overijssels hoofdstad (waarmede hij thans, naar luid van zijn Weekblad, bezig is), deze kunstbewerking niet zoo ver zal uitstrekken, dat ze daardoor ten onregte van haar oud adjektief afkeerig zou worden. Laat ons de zaak dan nu eens uit een taalkundig oogpunt beschouwen. In den regel (zoo als bekend is) maken we van de namen van landen, plaatsen en steden, adjektieven door het toevoegsel sch. Daarenboven worden van lands-, plaats- en stadsnamen door de aanhechting van er substantieven gevormd, die hun bewoners aanduiden. Deze substantieven, voor zoo verre zij van stads- of plaatsnamen afgeleid zijn, gebruikt men soms adjectivè: zoo noemt men b.v. Edamsche kaas ook wel Edammer kaas. Bij de vorming van dusdanige woorden worden er dikwijls welluidendheidshalve een paar letters weggelaten, Groningener, | |
[pagina 95]
| |
b.v. zou leelijk klinken, en daarom zeit men gesynkopeerd: Groninger. Om eene soortgelijke reden is het, dat de koek, die van ouds tot Deventers lekkernijen behoort, niet Deventerer, gelijk de regelmaat zou vorderen, maar verkort Deventer koek genoemd wordt. Bij dit alles speelt het gebruik zijn gewone rol. Zegt men b.v. ‘Weesper moppen,’ men spreekt van ‘Utrechtsche theerandjes.’ ‘Schiedamsche jenever’ wordt wel eens ‘Schiedammer nat’ geheeten; en ‘Leidsche bul’ kent de koekkraam, niet Leidensche, Leidener of Leider bul. Bedriegen we ons niet, dan kleeft bij de adjektieven, hier behandeld, aan den uitgang sch iets deftigers, iets minder plats, dan aan dien op er. Zoo zullen we, b.v. niettegenstaande ‘Haarlemmer halletjes’ en ‘Haarlemmer olie’ tot de gewone spreekwijzen behooren, het bnw. Haarlemsch steeds gebruikt vinden bij ‘magistraatspersoon, priester, predikant’ enz. Desgelijks zeit men niet een ‘Amsterdammer burgemeester’ of ‘de Rotterdammer regtbank,’ maar geeft men daar de voorkeur aan Amsterdamsch en Rotterdamsch. Dien overeenkomstig, al zegt men platweg ‘Deventer koek,’ is het eigenaardiger ‘Deventersch hoogleeraar’ te zeggen, omdat, in den regel, hoogleeraars personen zijn, die zich fatzoenlijk aanstellen en aan de jeugd, wier opleiding hun toevertrouwd is, het voorbeeld geven van pligtmatig welvoeglijkheidsgevoel en ware beschaving. Wij herinneren ons dan ook niet bij eenig gezaghebbend schrijver ooit de uitdrukking ‘Deventer hoogleeraar’ aangetroffen te hebben; ja, wat meer is, ‘Deventer,’ adjectivè gebruikt bij een ander woord dan koek, is ons, in boeken van vroeger tijd, niet dan hoogstzeldzaam voorgekomen. Daar we de gewoonte hebben, nooit iets te stellen zonder er het bewijs van te leveren (iets, dat zeker Deventersch geleerde wel eens gemakshalve achterwege laat); zoo volgen hier eenige voorbeelden, die het boven alle bedenking ver- | |
[pagina 96]
| |
heffen, dat het adj. ‘Deventersch’ van oudsher in onze taal burgerregt gehad heeft en nog bezit. In de eerste plaats vestigen wij de aandacht op de Oudheden en Gestichten van het Bisdom van Deventer. Leiden 1725. D. I. Aldaar lezen we bl. 14, ‘het Deventersche Bisdom.’ bl. 67, ‘de Deventersche Proostdij.’ bl. 67 en 116, ‘ Deventersche Kanonniken.’ bl. 125 en 130, ‘de Deventersche Kerk.’ bl. 223, ‘het Deventersche Fraterhuis,’ bl. 233, ‘de Deventersche Broederen.’ Hierop laten we volgen Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer , door G. Dumbar. Arnhem 1752, D. I, waar men vindt: bl. 57 in de aant. ‘Deventersche Schouten.’ bl. 182, A, ‘de Deventersche Haven.’ bl. 236, A. en bl. 450, A, ‘den Deventerschen Proost.’ bl. 304, A, ‘dat groot Deventersch licht - Geert Groote.’ bl. 330, A en bl. 338, A, ‘de Deventersche Kerk.’ bl. 448, A, ‘eenen ouden Deventerschen Kronijk-Almanak.’ bl. 455, B, ‘Deventersche Kanunniken.’ bl. 466, B, Deventersche Munte.’ bl. 466, B en 486, A, ‘Deventersche Penningen.’ We voegen daar nog bij ‘de Tegenwoordige Staat van Oververijssel. Amst. 1790-1792. D. I. St. 1, bl. 132, ‘een Deventersch Schip’ en D. III. St. 1, bl. 156 ‘de Deventersche Kanunniken.’ bl. 210 aant., ‘de Deventersche School.’ bl. 229, ‘twee Deventersche Scholieren.’ bl. 230, ‘eenen Deventerschen jongeling.’ In de Bijvoegsels op het Vaderlandsch Woordenboek van Kok, D. II, i. v. ‘Deventer’, leest men: bl. 99 en 101, ‘het Deventersche Vrijcorps.’ bl. 99 en bl. 105, 106 en 109, ‘de Deventersche Regering.’ bl. 99 en 101, ‘de Deventersche Burgers.’ bl. 112, ‘de Deventerschen.’ Begeert men nu nog Schrijvers uit den tegenwoordigen tijd, dan neme men de even degelijke als keurig geschrevene Verhandeling van den heer G.H.M. Delprat, over de Broederschap van G. Groote, enz. Arnhem 1856, en op bl. 36, 39, 41, 44, 55, 66, 68, 77, 79, 80, 91. zal men het adjektief Deventersch aantreffen, toegevoegd aan School, Broe- | |
[pagina 97]
| |
ders, inrigting, stichting, fraterhuis, leerling, burger, jongelingschap, prior, enz. Ook de welversneden pen van den hoogleeraar W. Moll heeft niet geschroomd Deventersch te schrijven. Men zie b.v. in zijne fraaije Verhandeling over Johannes Brugman, D. I. bl. 155, bl. 156, bl. 197, enz. En gebruikte niet onlangs nog de man, die door zijne uitstekende taalgeleerdheid sinds lang zich een onvergankelijken roem verworven heeft, welken hij, trots de jaren, blijft handhavenGa naar voetnoot1), de uitdrukking ‘Deventersch professor theologiae’, waar hij in zijn doorwrocht vertoog ‘Over de uitspraak van het Landfriesch’ een versregel van Franzen van Eck aanhaalde? Ziedaar, geachte lezer, ter regtvaardiging onzer stelling eene opeenstapeling van bewijzen, waaronder nu Dr. v. Vloten met zijn koek begraven ligt. Wij laten hem daar rusten. Is het zijne verkiezing om toch, uitsluitend en als alleen deugdelijk, zijn Deventer-koekebakkers-adjektief te gebruiken, gelijk hij kindsheid wil blijven spellen, ofschoon hij niet ontkent, dat het analogicè kindschheidGa naar voetnoot2) wezen moet, wij zullen er ons niet over bekommeren; mits we maar niet verder lastig gevallen worden, wanneer wij liever voortgaan om, met de Dumbar's, halbertsma's, delprat's, moll's en mannen van dien stempel, Deventersch hoogleeraar te schrijven.
Rotterdam, Nov. 1867. A. Bogaers. |
|