| |
| |
| |
Opmerkingen omtrent eenige fouten.
| |
Op het vergelijkend examen voor de betrekking van hoofdonderwijzer aan eene der openbare scholen te Leiden heb ik eenige zinnen gedicteerd om te onderzoeken of de sollicitanten de regels der grammatica en der orthographie vlug konden toepassen. Naar aanleiding van de ondervinding, bij deze gelegenheid opgedaan, zal ik eenige opmerkingen in het midden brengen, niet met het doel om de verdiensten der sollicitanten te verkleinen, maar om hun nuttig te zijn. Ik wil daarbij de meest mogelijke eenvoudigheid in acht nemen. Het zal daarom voldoende wezen, de waarheden, die herinnerd moeten worden, maar even aan te stippen. In de meest gebruikte leerboeken zal ieder belangstellende nadere bijzonderheden en uitvoeriger mededeelingen kunnen vinden.
1.
Halsstarrigheid (a), zegt men, is de standvastigheid der zotten; maar ik wil dit niet als eenen algemeenen regel (b) opgeven.
(a) Dat men het woord halsstarrigheid met eene s schrijft, is een bewijs, dat men over de vorming er van niet heeft nagedacht. Bij welk deel zou die eene s kunnen behooren? Is het hal-starrigheid of hals-tarrigheid? Geen van beide. Het woord is samengesteld en de beide samenstellende bestand- | |
| |
deelen zijn hals en starrigheid; het grondwoord van het laatste, star, beteekent stijf. Dit star heeft men nog in de werkwoorden staroogen en staren.
(b) Hier moet de vierde naamval gebruikt worden. Bij de onbepaalde wijs opgeven komt een voorwerp dit, daarenboven nog een zindeel: eenen algemeenen regel, waardoor de gesteldheid uitgedrukt wordt van hetgeen door het aanwijzend voornaamwoord wordt aangewezen. Het zelfstandig naamwoord regel en de woorden, die er bij behooren, staan dus in den vierden naamval, evenals het woord dit. Wordt de zin omgezet, zoodat dit als onderwerp voorkomt, dan moet ook de eerste naamval en dus de algemeene regel, geschreven worden. In de Camera Obscura van Hildebrand, zesden druk blz. 100 vindt men van beide een voorbeeld: ‘Waarlijk, gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als mijn dierbaren vriend Augustijn.’ ‘Zal ik mij als een razende dweeper den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een martelaar?’
2.
Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij als den man (a).
(a) Het schijnt moeite te kosten achter als den vierden naamval te schrijven; en dit is, geloof ik, daaruit te verklaren, dat men in afgekorte vergelijkende bijzinnen met de aanvulling der ontbrekende gelijkluidende bestanddeelen niet altijd even gelukkig is. Hier hadden enkelen nog tusschen haakjes het woordje was geplaatst. Bij eenig nadenken zullen zij toestemmen, dat de zin daartoe geene aanleiding geeft. Er ligt niet in, dat de man al om andere redenen blij was en dat er nu een onverwacht bericht kwam, waardoor ook de vrouw blij werd, net zoo blij als de man reeds was. Neen. Ik geloof dat het zinnetje geene andere opvatting toelaat dan deze: er kwam een onverwacht bericht, het maakte de vrouw blij, het maakte den man blij, beiden even
| |
| |
blij. Wij hebben hier een hulpmiddel, dat wij in den vorigen zin niet hadden; wij kunnen hier achter als een persoonlijk voornaamwoord plaatsen en de taal zelve uitspraak laten doen. Wij verkrijgen dan niet: Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij als hij. maar als hem.
3.
Iemand, die (a) gij ziet, dat verkeerd doet moet gij terstond waarschuwen.
(a) In den vierden jaargang van dit Tijdschrift blz. 70 heb ik een stukje geplaatst over de constructie van enkele bijzinnen, voornamelijk van zulke, als die waarvan er hier een opgegeven wordt: bijvoeglijke betrekkelijke bijzinnen, met een zelfstandigen bijzin aldus samengesteld, dat het betrekkelijk voornaamwoord, niet in den zin behoort, waarin het staat: eene stelling, die het vergeefsche moeite ware dat men bewees, of gevolgd door eene onbepaalde wijs, waar het betrekkelijk voornaamwoord bij behoort: een spreekwoord dat ik mij niet herinner ooit gehoord te hebben. Bij de toengemaakte bedenkingen had ik er nog eene kunnen maken, indien ik er aan gedacht had. Het opgegeven zinnetje geeft mij aanleiding om het nu te doen. Wanneer men het voornaamwoord, dat den geheelen bijzin aan het bepalende woord moet verbinden, uit den laatsten afhankelijken bijzin haalt, wordt het bij een werkwoord geplaatst, waar het niet bij behoort. Nu kan dit werkwoord een anderen naamval vereischen, dan dat, waar het voornaamwoord, om den zin goed te vatten, werkelijk bij geplaatst moet worden. Beide werkwoorden kunnen ook denzelfden naamval vorderen b.v. de man, dien gij weet, dat iedereen bemint. In dit geval zal men zich niet gemakkelijk verschrijven; maar in het eerste vergist men zich lichtelijk. Omdat een bijzin gewoonlijk op zijn werkwoordelijk bestanddeel eindigt, meent men dat men het einde van zulk een zin bereikt heeft, als men het werkwoord heeft gelezen of gehoord, vooral wanneer de woorden een verstaanbaren zin opleveren. In het opgegeven voorbeeld vond ik ook bij enkelen: Iemand, dien gij ziet dat verkeerd doet. Ik
| |
| |
geloof dat de gissing niet al te gewaagd is, als ik aanneem dat die heeren aldus geredeneerd hebben: gij onderwerp, ziet gezegde, dien voorwerp. Met het restje zouden zij natuurlijk geen raad geweten hebben. Die gij ziet dat verkeerd doet is, zooals reeds is opgemerkt, een samengestelde bijzin; deze kan weder in hoofd- en bijzin ontleed worden: gij ziet, wat? dat die (n. l. iemand) verkeerd doet. Die is dus het onderwerp van den zelfstandigen bijzin als voorwerp, en blijft het onderwerp, al verandert de woordschikking en al schijnt het het voorwerp te wezen van het werkwoord ziet, waarbij het geplaatst is. Heeft men het voornaamwoord dat in de nabijheid van het voegwoord dat, dan loopt men wel geen gevaar van zich te verschrijven, maar wel van de beide woorden met elkander te verwarren, b.v. in den zin van Hildebrand: ‘Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweeren zouden dat hun ondervinding was’ heb ik meermalen het laatste dat een voornaamwoord, nu eens aanwijzend, dan weder betrekkelijk hooren noemen. De vergelijking met de vorige zinnen zal het spoedig duidelijk maken, dat het hier geen van beide, maar een voegwoord is.
Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijken zin vindt men in den Statenbijbel, Marc. 1 vs. 7: En hij predikte, zeggende: na mij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben, nederbukkende, den riem zijner schoenen te ontbinden. Behoorde wien hier bij het gezegde waardig zijn, dan zou de tweede naamval wiens gebruikt wezen. In de woordschikking van den hoofdzin komt het voornaamwoord bij de onbepaalde wijs: ik ben niet waardig dien (nu aanwijzend) den riem zijner schoenen te ontbinden.
4.
Uwen jongsten broeder (a) is die vermaning gegeven.
(a) De veranderde woordschikking misleidt in dergelijke zinnen menigmaal den minder geoefenden schrijver. Een oogenblik bedaard nadenken is voldoende om hem te doen inzien
| |
| |
dat die vermaning het onderwerp is en uwen jongsten broeder een derde naamval, die door het voorzetsel aan omschreven kan worden. Een zin, die uit dit oogpunt beschouwd eenige vermaardheid verkregen heeft, is: zijne plannen werden den bodem ingeslagen. De fout is hier, mijns inziens, niet zoo erg als zij bij den eersten opslag van het oog wel schijnt. Men stelt zich de uitdrukking den bodem inslaan als één woord voor, dat zoowat dezelfde beteekenis heeft als verijdelen; en even gemakkelijk als men schrijven zou: zijne plannen werden verijdeld, schrijft men: zijne plannen werden den bodem ingeslagen. Doch al is de fout niet van de ergste soort, zij blijft eene fout; men slaat den bodem in, en dan wordt de bodem ingeslagen. De grammatica bemoeit zich niet met de eigenlijke beteekenis, maar met den vorm. Maakt men de aanmerking dat zinnen, als: zijnen plannen werd de bodem ingeslagen, dien kippen werd elken morgen voedsel gegeven, dien mannen wierd hooge achting toegedragen, eene onaangename, eene hinderlijke constructie hebben, dan mogen wij de juistheid van die aanmerking niet betwisten en verheugen ons dat onze taal rijk genoeg is om dezelfde gedachte anders en beter uit te drukken. De vraag, waarop het hier alleen aankomt is deze: als men zich van zulk eene constructie bedient, welke woordvormen moeten dan volgens de regels der spraakkunst gebruikt worden?
5.
Mijn kleine vriend, wien (a) geene taak opgegeven was, heeft zijnen tijd toch nuttig doorgebracht.
(a) De betrekkelijke bijzin, die als attribuut bij het zelfstandig naamwoord vriend staat, heeft dezelfde constructie, als de onder no. 4 opgegeven hoofdzin: ook hier is het lijdend voorwerp het onderwerp. Wie de handeling verricht heeft, wordt niet gemeld, en het zoogenaamd persoonlijk voorwerp, degene die als handelend, als de zaak ontvangen hebbend wordt voorgesteld, is door het betrekkelijk voornaamwoord wien aangewezen. Zonder eenigen twijfel moet hier de derde naamval gebruikt worden. Onder hen, die dit wel begrepen heb- | |
| |
ben, waren er toch nog eenigen, die zich vergist en dien in plaats van wien hebben geschreven. De verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord is in het mannelijk enkelvoud:
1. die.
2. wiens.
3. wien.
4. dien, als regeering van een voorzetsel wien.
Men leest dit reeds, bij Weiland, ofschoon hij de verbuiging zelve niet opgeeft. Op blz. 140, § 244, van zijne Nederduitsche (lees Nederlandsche) Spraakkunst geeft hij een voorbeeld: dien zal ik niet misleiden, wien ik mijn woord geef; op blz. 243, § 106, dat is de man, wien wij zooveel te danken hebben; op blz. 246, § 114, hij was de man, wien ik zooveel verschuldigd was.
In de Spraakleer van Prof. Brill, in de Handleiding van Dr. Kern en in het stukje van Dr. te Winkel ‘Over het wezen der betrekkelijke voornaamwoorden’, geplaatst in den eersten jaargang van het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, kan men de verbuiging van het betr. vnw. geheel gelijk aan de opgegevene vinden.
6.
Men noemt den eik den koning (a) van het woud, en de leeuw wordt de koning (b) der dieren genoemd.
(a) Het werkwoord noemen heeft gewoonlijk twee vierde naamvallen bij zich; wien of wat, en hoe men noemt. Het laatste drukt dan eene gesteldheid uit van het eerste.
(b) Wordt het werkwoord noemen in den lijdenden vorm overgebracht, dan wordt weder het lijdend voorwerp onderwerp en het andere deel van den zin, dat nu eene gesteldheid van het onderwerp uitdrukt, wordt met den eersten naamval geschreven.
7.
Goedertierenheid (a), toegevendheid en gerechtigheid zijn kostbare paarlen in de kronen (b) der vorsten. (Luflos, Kakographie, § 2, no. 3).
(a) Het volgende zeer bekende woord toegevendheid brengt
| |
| |
dengene, die vlug moet opschrijven, in de verzoeking om, even als in dat woord, in goedertierenheid eene d voor het achtervoegsel te plaatsen, welke d door niets gerechtvaardigd wordt. In toegevend hebben wij de d van het tegenwoordig deelwoord, hier bijvoeglijk naamwoord; maar in goedertieren is daaraan niet te denken. Het is een samengesteld woord, bestaande uit het bijvoeglijk naamwoord goed en het zelfstandig naamwoord tier, dat ook aard beteekent. Het eerste (goeder) is in den sterken, het tweede (tieren) in den zwakken tweeden naamval geschreven.
(b) De regel, die te dezen opzichte gevolgd werd, luidde: de o is zacht in woorden van uitheemschen oorsprong, uitgezonderd zijn kroon, troon en toon. Voor de scherpe o van de beide laatste woorden moest de uitspraak, voor die van de eerste uitzondering kon niets pleiten. Ofschoon wij de bezwaren eerbiedigen van hen, die niet gaarne van de zoogenaamde gebruikelijke spelling zouden afwijken, aarzelen wij toch geen oogenblik om den regel te volgen, wanneer voor de uitzondering geene enkele aannemelijke reden is aan te voeren.
8.
Wie zou van moordzieke en moorddadige (a) volkshoopen (b) en samenscholingen verbetering voor Europa's (c) maatschappelijken toestand, hoe ellendig die zijn moge, durven hopen (b). (Luflos, Kakographie, § 2, no. 11).
(a) Er is geene lange redeneering noodig om hen, die bij ongeluk dit woord met eene d geschreven hebben, te overtuigen, dat zij zich vergist en niet aan moord en daad gedacht hebben. Op de uitspraak, hoe beschaafd ook, kan men in dezen niet bouwen; het is niet mogelijk, de beide d's te laten hooren, zonder achter de eerste op te houden.
(b) Hoopen en hopen; deze o zacht, gene scherp; deze ontstaan uit een enkelvoudigen klinker, gene uit een tweeklank.
(c) Bij eigennamen wordt de volkomen klinker, daar het woord op eindigt, niet verdubbeld, wanneer de s van den tweeden naamval of van den meervoudsvorm er achter ge- | |
| |
plaatst wordt. Dit geschiedt blijkbaar met het doel om den vorm der woorden, die in dit geval verkeeren, zoo min mogelijk te veranderen.
Ik eindig met voor mijne onnoozele bijdrage verschooning te vragen aan alle lezers, die de gegeven inlichtingen niet noodig hadden.
Leiden.
J.A. van Dijk.
|
|