De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijIn een dier talrijke geschriften, welke de rustelooze pen van Dr. J. v. Vloten gestadig ontsnellen, deelt hij een opstel mede, dat wel zoo goed in ‘de Taalgids’ gepast had; daar het, althans gedeeltelijk, ten doel heeft een stuk of vier der vergissingen goed te maken of te bewimpelen, die verscheiden nummers van dit Tijdschrift in 's hoogleeraars Aanteekeningen op Vondel aangewezen hebben. De vergelijking ware dan gemakkelijker geweest; maar misschien is dit juist de reden, die bij den Schrijver voor de verwijdering gepleit heeft. Wat hiervan wezen moge, het stond hem vrij, en dat iemand, die zich bezwaarlijk verdedigen kan en toch verdedigen wil, elk niet ongeoorloofd middeltje bij den kop grijpt, zal geen mensch hem ten kwade duiden. Gezegd opstel (zie ‘Levensbode,’ II, bl. 41) draagt tot opschrift: ‘Taalkundig wangevoel en betweterij.’ Uit den inhoud blijkt, dat deze twee lieve hoedanigheden door Dr. v. Vloten aan ons worden toebedeeld, terwijl hij dan in tegenstelling bescheidenheid en echt taalgevoel wel voor zich zelven wil behouden. ‘Charité bien ordonnée (denkt hij) commence par soi-même.’ Jammer maar, dat zulke beschikkingen altoos een beetje verdacht zijn. Onnoozelen mogen zich er een poosje meê laten paaijen; de stemhebbenden lagchen er om en vragen naar bewijzen. Wat de hoogleeraar daarvoor wil | |
[pagina 218]
| |
laten doorgaan, zullen we onder de navolgende rubrieken ter toetse brengen. | |
De haan zingt.De volgorde, door ons best geoordeeld, brengt mede, dat wij het eerst over deze zegswijze handelen. Vondel (zie Heerl. v. Salomo, bl. 29) heeft ze gebezigd op eene plaats, waar rijm en maat hem even goed veroorloofden: ‘De haan kraait’ te schrijven. Dr. v. Vloten, die, gelijk bekend is, aan het ongelukkig zwak lijdt, om in onzen grooten Dichter telkens Germanismen en andere basterdwoorden ten onregte te zien, meende ter voorz. plaats (zie zijn Vondel, I, bl. 92, a. noot 3), dewijl men in het Fransch zegt: ‘Le cocq chante;’ hem op een Grallicisme te hebben betrapt. Daar was toch geen deeglijke reden voor. Indien de hoogleeraar onze oude schrijvers niet te overhaastig gelezen en het merkwaardige er uit opgeteekend had Ga naar voetnoot1), gelijk wij op het voorbeeld der Huydecoper's, Clignett's en al onze voornaamste taalkenners, naar ons beste vermogen, gemeend hebben te moeten doen; hij zoude geweten hebben, dat in den ouden tijd zeer dikwijls bij ons zingen voor kraaijen van den haan gezeid werd; hetwelk ook zeer ligt te begrijpen valt, dewijl de oorspronkelijke beteekenis van zingen is klank uitbrengen. Dit een en ander schreven wij ter zijner teregtwijzing in ‘de Taalgids,’ VII, bl. 143, en omdat we (daarin van den heer v. Vloten eenigzins verschillende) het gevoelen koesteren, | |
[pagina 219]
| |
dat, als men iets zegt, men het moet bewijzen, gaven wij de plaatsen uit de oude schrijvers op, die ons zeggen volkomen staafden. Hoe verdedigt zich nu gez. heer in zijn ‘Levensbode,’ II, bl. 48? Hij is veranderd van batterij. De oorspronkelijke beteekenis van zingen kon hij niet loochenen; maar de plaatsen, door ons bijgebragt, waren uit het Latijn vertaald, waarin men zegt: ‘Gallus cantat,’ en nu werd het Gallicisme een Latinisme. Een bloote uitvlugt! Het laat zich immers niet denken, dat de midden-nederl. schrijvers, zoo in ondicht, als in dicht, en met name Maerlant, zonder noodzaak zingen van den haan gezegd zouden hebben, indien niet zingen voor geluid uitbrengen in het oud-Nederl. gegolden had en op dien grond ook van hanen gezeid was geworden. We kunnen (gelooven we) niet beter doen, dan uit Maerlant's werk, getiteld: Der Natueren Bloeme, D. I, bl, 337, deze merkwaardige versregels hier in te lasschen: ‘Gallus, dats in dietsch een hane:
Menech kennet sine ghedane,
Wilen bi nachte ē bi daghe
Wiset hi met sanghe sonder saghe,
Ē slaet sine vedren dan,
Alse die hem ten sanghe wect an.
Luut es sijn sanc te middernachte,
Ē bi den daghe singhet hi sachte.
Metten winde hoort menne verre.
Paerden sachten, al waren si erre,
Alsi horen haren sanc.’
Wil men zich nu nog meer overtuigen, dat de oude uitdrukking ‘de haan zingt,’ wel degelijk bij de Germanen t'huis behoort, en geen napraten van Fransch of Latijn is, men raadplege slechts de woordenboeken van het oud- en middelhoogduitsch. Bij Wachter in zijn Glossarium Germanicum, fol. 1525, | |
[pagina 220]
| |
zal men vinden: Singen, Tinnire, tinnitum edere: O. Schade geeft in zijn Altdeutsches Wörterbuch, p. 512, onder de beteekenissen van singan en singen, die van tönen, klingen, sonare, en de Sprachschatz van Graff, door Dr. v. Vloten, op bl. 53 van zijn opstel wel aangehaald, maar ten gevolge van zijne gewone overhaasting niet aandachtig gelezen, wijst niet alleen, bij de opgave der afkomst van het woord, op het Sanskr. Sy (lees: syam) dat sonum edere beteekent; maar, wat meer is en hier, zoo als men zegt, de deur toedoet, als eene oudduitsche spreekwijs (zie D. VI, bl. 248, b. r. 19) geeft hij op: thaz huan singe, gallus cantet. Dus, met wat meer opmerkzaamheid lezende, had de hoogleeraar zich de moeite eener verdediging kunnen besparen, die, in plaats van hem te baten, zijne onbekendheid met de zaak maar te meer heeft doen uitkomen. | |
Veil, veilig.Het is verdrietig met iemand te redetwisten, die altijd in zulk een haast is, dat hij de argumenten zijns tegenpartijders niet dan ten halve leest en dan nog daarenboven, bij het behandelen van vragen, onze oude taal betreffende, niet gelijk alle deeglijke taalgeleerden met voorbeelden uit den ouden letterschat voor den dag treedt, maar zich achter een gewaand taalgevoel verschuilt, hetwelk hij, terwijl hij 't aan anderen ontzegt, zelf in zulk eene uitstekende mate meent te bezitten, dat hij er (zoo als we later zien zullen) ontdekkingen door doet, waar zelfs de kundigsten nooit van gedroomd hebben. Toen Dr. v. Vloten aanvankelijk onze bewering omtrent het woord veil in den zin van veilig dacht te kunnen corrigeren, verzekerde hij, dat dit veil (veilig) een oud oorspronkelijk Nederlandsch adjektief was. Wij, bereid om dankbaar van een leermeester in het taalvak een lesje te ontvangen, maar gaarne toch met eigen oogen ziende, verzochten hem | |
[pagina 221]
| |
in dit Tijdschrift, ons dat adjectief eens in eenig oud- of middelned. schrijver aan te wijzen. In stede van dit te doen, antwoordde hij, dat hij zijn kostelijken tijd niet wilde verbeuzelen om voor ons voorbeelden op te scharrelen. Wij hadden gedacht, dat wie zoo stellig sprak, niet meer aan het opscharrelen zoude hebben behoeven te gaan, maar dat zijne uitspraak het gevolg was vroeger opscharreling. Dit was mis. Door zijn geheimzinnig taalgevoel (waarbij ons taalkundig wangevoel zoo ongunstig afsteekt) behoeft hij zoodanig onderzoek niet. Het blijkt op nieuw uit zijn ‘Levensbode,’ II, bl. 54. Waar is het echter, dat zijn hooge toon er merkelijk gedaald is. Zijn vroeger zoo stellige verzekering blijft achterwege. Nu zegt hij, dat hij het twistpunt (eerst door hem NB. reeds voor uitgemaakt verklaard) ‘nog zoo niet uitmaken-, maar slechts eene goede schrede nader tot zijne beslissing brengen wil.’ - Vindt gij het niet onbarmhartig, geachte Lezer, dat de hoogleeraar het twistpunt nu nog niet uitmaken wil? Immers, na ons eerst met zijne beslissende uitspraak zoo gefopt te hebben, had hij ons nu, met eenige inspanning van zijn voortreffelijk taalgevoel, wel uit de enzekerheid mogen helpen. Doch dit is niet te veranderen! Laat ons zien, waarmede hij dezen keer ons afscheept. Wanneer men ter zijde laat liggen, al wat eigenlijk niets ter zake afdoet en daarom geene wederlegging, hoe gemakkelijk die anders wezen zou, behoeft; dan ziet men per slot, dat 's hoogleeraars geheele redenering niets anders is, dan eene zwakke weêrklank van Dr. Brill's vroeger vastgehouden stelling, dat veil (veilig) hetzelfde woord zoude zijn, als veil (te koop). Deze stelling hebben we met tal van argumenten, te vinden in ‘de Taalgids’ VII, bl. 121-129, wedersproken. Tot nog toe zijn ze niet wederlegd, en we denken wel, dat ze onwederlegd zullen blijven. Dr. v. Vloten schijnt zijn kostelijken tijd (om eens een zijner uitdrukkingen te gebruiken) niet te hebben willen verbeuzelen met ze te lezen. Zijn opstelletje draagt er althans geen sporen van. Ze hier alle te | |
[pagina 222]
| |
herhalen zou dus overbodig zijn. Dit echter willen wij den belangstellenden lezer kortelijk herinneren. Naar onze meening stamt veilig niet van een onvindbaar oud Neêrlandsch adjektief veil, dat dezelfde beteekenis zou hebben; evenmin van veil, dat te koop beduidt; maar van den wortel eens werkwoords, die ook als substantief voorkomt. Die wortel is o.i. het oud-Noorsche fel van het ww. fela, bedekken. Het znw. fell beduidt, zoowel bedeksel in 't algemeen, als huid, of vel in 't bijzonder. In het oud Noordsch is felig, veilig; en wat is veilig anders dan een bedeksel hebbende tegen gevaar, of, zoo als wij ook zeggen, gedekt. De Oude Friezen, buren der Noren, hebben hun felig, feilich (veilig) ligtelijk van hen overgenomen, en hoe gemakkelijk was dan de oversprong tot ons! Voor veil (te koop) bezaten de Noren een ander woord, t. w. fal, hetwelk nog in die beteekenis bij de Zweden leeft, welke felig, feilich (veilig) missen. Dit fal en veil, verwant, zoo het schijnt, aan 't Lat. vilis, wordt door de taalkundigen teruggebragt tot een Sanskr. wortel vail; terwijl fel en vel handtastelijk een anderen oorsprong heeft, en op eene beteekenis van bedekken wijst, die zelfs in 't Lat. vellus, velum, velare, pellis, en in 't Grieksche φελλὸς zigtbaar is. Daar nu veil, door Vondel en zijn tijdgenooten voor veilig gebruikt, nooit in dien zin bij onze oudste schrijvers voorkomt, noch in de oudste woordenboeken gevonden wordt, is het dan niet natuurlijk, dat wij er eene weglating van ig in aannemen, gelijk als in de woorden slorde, blosse, ewe, ellende, heeve, lomm're, enz. voor slordige, blossige, eeuwige, ellendige, hevige, lomm'rige, enz. die we bij hem en anderen aantreffen Ga naar voetnoot1)? | |
Acht slaan.Vondel heeft in zijn Pascha de navolgende versregels | |
[pagina 223]
| |
geschreven, die, vroeger reeds door ons medegedeeld, thans nog eens ten gemakke des Lezers herhaald worden. ‘Wy, Priesterlijcke Reyen
(Die voormaels met schalmeyen
Den vierdagh plachten en de Feesten in te wijden,
En steeds op Mozes wetten
Aendachtelijck te letten
En te vergaren 't volck op haer gezette tijden)
Niet hebben acht geslagen
En d' onverwachte plagen
En 't voorspoock dat ons daeglijcx met verwoesting
dreyghde.’
Dr. v. Vloten, in zijn dikwijls uitbrekende, maar zeer zelden gelukkig slagende zucht, om Vondels tekst te verbeteren, had in den voorlaatsten regel, in de plaats van en laten drukken in; naar zijn zeggen in den zin van bij of onder. Wij, van gevoelen, dat men, zonder volstrekte noodzakelijkheid, in 's Dichters woorden niets moest veranderen, maakten de aanmerking, dat alles, zoo als het daar stond, kon blijven staan; indien men aannam, dat de jeugdige poëet op het voorbeeld van zijn ouder, met roem bekenden, kunstbroeder Spieghel, achtslaan (gelijk thans nog gadeslaan) als een bedrijvend werkwoord gebruikt- en in de daarop volgende regels, in plaats van noch - noch (zoo als wij ten huidigen dage schrijven zouden), én - én geschreven had, gelijk meer door hem gedaan was. In allen gevalle (voegden wij hierbij) kon 's hoogleeraars gemaakte verandering nooit steek houden, dewijl acht geslagen geen gezonden zin opleverde, tenzij men er bij vermeldde, waarop acht geslagen werd. ‘Nooit (dit waren onze woorden in ‘de Taalgids’, VI, bl. 121) heeft Vondel achtslaan zoo geheel in de lucht hangend gebruikt, en ook bij andere achtbare Schrijvers zal Dr. v. Vloten geen voorbeelden er van weten aan te wijzen.’ Hoe verweert zich nu de Commentator? Levert hij ons zulke voorbeelden? Verre van daar. Hij is er niet in staat toe; maar waartoe hij wel in staat is en wat minder moeite kost, is (gelijk hij doet) onze woorden verkeerd voor te stellen. Op | |
[pagina 224]
| |
bl. 45, r. 6 v.o. zegt hij: ‘De uitdrukking is - volkomen juist, beweert Mr. Bogaers; het heilige ‘gebruik’ heeft haar voor hem gewijd en gewettigd.’ Op schromelijker onwaarheid is nooit iemand betrapt. Wij, die slechts de mogelijkheid aannamen, dat de jonge dichter eene ongewone spreekwijze van zijn ouder, beroemden, kunstbroeder ééns in zijne jeugd overgenomen had, wij zouden gezegd hebben, dat die uitdrukking volkomen juist- en door het gebruik gewettigd was! Nooit hebben we zoo gesproken. Ieder, die lust heeft, kan er het tegendeel van lezen in Dl. VI van dit Tijdschrift, bl. 120, r. 14, v.o., en volg. Maar (dit lette men wel op) al hadden we zulk eene dwaasheid gezegd, 's hoogleeraars nog dwazer tekstverandering ware er niet door geregtvaardigd. Daartoe moest hij aantoonen de geldigheid van zijn in de lucht hangend achtslaan, en dit is hem niet gelukt; wat zeggen we? het is niet eens door hem beproefd. | |
Weren.Een derde verdedigingspunt, dat 's hoogleeraars uitmuntend taalgevoel helder moet doen uitkomen, raakt het woord weren, te lezen in vers 94 van een aan Vondel toegeschreven en met zijne initialen onderteekend gedicht. Oorspronkelijk was het verschenen in een boekske, getiteld: Vrouwelick cieraet van sint' Agnes versmaedt, en daaruit eerst door den Heer J.A. Alberdingk Thijm in zijne Gedichten uit verschillende tijdperken, enz. II. 159, gedeeltelijk overgedrukt, en later in zijn geheel door Mr. v. Lennep in zijne zoo volledige Vondels-uitgave, II. 140, opgenomen. Aanvankelijk meenden wij, dat Dr. v. Vloten (gelijk zorgvuldige commentators, ten gunste der zuiverheid van den tekst, steeds gewoon zijn te doen) het in zijne editie uit den oorspronkelijken druk had doen nadrukken. Nu echter blijkt het uit zijne woorden, dat zulks het geval niet geweest- en Mr. v. Lennep's tekst maar nageschreven is. Dit zeker was wel het gemakkelijkste; maar | |
[pagina 225]
| |
het geeft dan ook tevens de maatstaf van de wijze, waarop Dr. v. Vloten's Vondel wordt bewerkt. Doch we laten dit daar, en gaan nu tot het eigenlijke bezwaarpunt over. De versregels, waarop de hoogleeraar zijne kritische kunst met zooveel zelfstevredenheid heeft aan den dag gelegd, moeten we uit v. Lennep's uitgave hier herhalen. Ze luiden: ‘De Rechter moe van 't lang vertrek
Des doods, verwijst haer teere nek.
Sy sterft eer danse smart kan voelen,
De siel vertreckt na hooger stoelen.
En langs een wit en suiver pad
Geswint sy reist na 's Heeren stad,
En siet de maen beneen haer voeten
Als d'Englen vrolijck haer ontmoeten.
Die haer geleien onbesurgt,
En weren hooch in 's Hemels burgt:’
De Heer Alberdingk Thijm heeft den tekst ook zoo (met het woord weren) gegeven. Dr. v. Vloten echter (zeker een compliment aan de beide heruitgevers willende maken) heeft met zijne gewone urbaniteit hunne lezing voor onzinnig verklaard. ‘'t Kwam mij inderdaad, zegt hij, verwonderlijk voor, dat èn Van Lennep èn Alberdingk Thijm, uit hunne heruitgave van dit gedicht, dit onzinnige weren niet geweerd, en door een ander zich van zelf als opdringend woord vervangen hadden. Ik (let wel op dat Ik) aarselde geen oogenblik, het in voeren (oudtijds vueren) te veranderen.’ - Wat ons betreft, wij deelden in Dr. v. Vloten's verwondering niet; maar we voelden eene andere soort van verwondering, die we echter beleefdheidshalve toen maar verzwegen: te weten, dat de professor in de Ned. taal, die ons in zijn Prospectussen aangekondigd had, de oude woorden in zijn Auteur te zullen verklaren, niet scheen te weten, dat vroeger weren in den zin van bewaren, beschutten, beschermen gebezigd werd. Wij vergenoegden ons met in ‘de Taalgids’ VII, bl. 155 onderaan, te schrijven: ‘weren komt ons alles behalve onzinnig voor. Het is oorspronkelijk hetzelfde woord, als waren, en | |
[pagina 226]
| |
beteekent niet alleen verdedigen, maar ook bewaren, beschermen, beschutten:’ waarna wij plaatsen uit oude Schrijvers lieten volgen, die zulks buiten alle bedenking stelden. Nu dachten we, dat de zaak afgedaan- en de hoogleeraar van zijne verwondering over de onzinnigheid, door de Heeren v. Lennep en A. Thijm aangekleefd, voor goed genezen was; maar neen! het was een hardnekkige verwondering, die hem kwelde. Hij kreeg (zie bl. 50 van zijn opstel) inzage der eerste uitgave van 't gedicht, voor 't bekende Cieraet van Stalpert van der Wiele (in 't bezit van den Heer Alberdingk Thijm), welke inzage, volgens zijn zeggen, hem de juistheid zijner gissing bewees. ‘Er staat daar inderdaad (dit zijn letterlijk zijne woorden) met de oude spelling vueren en niet weren.’ Wie maar een greintje logica bezit, zal - aangenomen, dat hij Dr. v. Vloten, op zijn woord vertrouwt, - dadelijk opmerken: ‘zulks bewijst nog niet, dat weren onzinnig is, noch dat het bijgebragte omtrent de oude beteekenis van weren ongegrond zoude zijn;’ maar - en dit brengt ons tot iets veel ergers, iets, dat we nooit geloofd zouden hebben, hadden onze eigen oogen het niet gezien, - het zeggen van den hoogleeraar is eene volstrekte onwaarheid. Weren staat er in den oorspronkelijken tekst, gelijk de beide vroegere heruitgevers er gelezen hebben: Weren staat er in het boekske van Stalpert van der Wiele; weren, gedrukt met volkomen dezelfde soort van w, waarmede in het eigen gedicht de eerste letter gedrukt is van wenschen, worst'len, wil, wulps, waken, woord, word, welck, wit, wy, wangen, enz. (Zie vers 7, 15, 22, 39, 40, 45, 57, 58, 100, 114 enz. Daarenboven zien wij - het boekske ligt open voor ons - op bl. 53, (r. 2, en r. 16), waar dezelfde lettersoort bij een ander vers gebruikt is, gelijk ook op bl. 57 (r. 3 en r. 5), in woorden, die met vu beginnen, geen w gebezigd, maar een afzonderlijke v, gevolgd van een afzonderlijke u. Wat dus de heer v. Vloten het publiek tracht wijs te maken, als door hem in het zeldzame boekske gezien, is een | |
[pagina 227]
| |
louter verzinsel. Dit zij genoeg! wij willen er niet langer bij stilstaan, bevreesd, dat ons welligt tegen onze gewoonte, maar niet zonder reden, een dier schampere woorden mogt ontvallen, welke niet zelden, maar altoos tot algemeene walging, door Dr. v. Vloten, in spijtigen overmoed, tegen onze braafste en beroemdste geleerden misbruikt worden. De ruimte, die ons overschiet, zal dienen, om hem zich zelven nog van eene andere zijde te zien karakterizeren. | |
Er wordt bestaan?Over deze uitdrukking handelt de meergemelde ‘Levensbode,’ II, op bl. 47. Dewijl zij met de uitlegging van Vondel's spreekwijzen niets te maken heeft, hebben wij tot het einde dezer bijdrage verschoven er onze gedachte over te zeggen. Alvorens evenwel hiertoe over te gaan, willen wij eens het geval stellen, dat Dr. v. Vloten, in de meening, met een man van eer te doen te hebben, ons openhartige brieven geschreven had, en dat wij later, zonder zijne toestemming, en met de klaarblijkelijke bedoeling om hem, wegens gebrek aan oordeel of eenig ander gebrek, aan de kaak te stellen, die brieven geheel of gedeeltelijk in druk hadden uitgegeven; gesteld eens (zeggen we), dat we zoo iets gedaan hadden, hetwelk we waarlijk niet dan in een vlaag van ijlhoofdigheid zouden kunnen doen; maar gesteld het ware geschied; - zou dan niet ieder regtschapen man, al vond hij, dat het bedoelde bewijs geleverd was, ons den nek toedraaijen, en van onze handelwijze met verachting zeggen: ‘foei, wat een gemeene streek!?’ Zie hier nu kortelijk, wat er heeft plaats gehad. Bij de uitgave van zijn Baruch Spinoza zond ons de Schrijver de afgedrukte bladen van dit werk, en wisselden wij eenige brieven. Nu had hij in zijne Inleiding (bl. 7) deze regelen geplaatst: ‘wij schreven deze bladzijden voor ieder beschaafd en der kerk - onverschillig welke - ontwassen | |
[pagina 228]
| |
landgenoot, die zich de moeite wil geven ze naderhand te doorbladeren. Een wijsgeerige brabbeltaal, als die waardoor zich onze Hoogduitsche naburen zoo berucht hebben gemaakt, heeft hij er niet in te vreezen: wij achten geene wijsgeerte vruchtbaar, die zich niet in de dagelijksche schrijftaal weet te uiten.’ Deze fraaije, voor des schrijvers begaafdheid zoo luid pleitende, beloften lagen ons nog versch in 't geheugen, toen we op bl. 229 de woorden: ‘er wordt bestaan’ onder het oog kregen. Het met den auteur volkomen eens zijnde, dat wijsgeerte, om verstaanbaar en vruchtbaar te zijn, zich wel in de dagelijksche schrijftaal dient uit te drukken, en deze taal onmogelijk kunnende herkennen in zijn ‘er wordt bestaan:’ zoo schreven wij hem den 8sten Maart 1862 dezen rondborstigen volzin: ‘Er wordt bestaan: zegt Ge bl. 229. Dit is geen Hollandsch, en daar Ge tegen Hoogduitsche brabbeltaal zijt te velde getrokken, moest Ge geen Nederduitsche gebruiken.’ - Rond en ruiterlijk zeiden wij dit, en meenden het, en meenen het nog, hoewel wij het niet voor den druk bestemden. Hoort nu, hoe onze taalkundige filosoof zich daarover uitlaat: ‘Ik had (zegt hij t. a. p.) in mijn Baruch d'Espinoza, om alle misverstand te voorkomen, en in de kalme overtuiging volkomen juist Hollandsch te schrijven, gezegd, dat de slotsom zijner, en onzer bespiegeling geen andere kan zijn, dan er wordt bestaan.’ Daardoor werd alle gevaar weggenomen, dat bestaan een te persoonlijk karakter te geven; het ‘bestaan’ zelf werd erkent, maar door wie of wat er bestaan werd, in 't midden gelaten. Mr. Bogaers die zinsnede onder het oog krijgende, en zich zulk een onpersoonlijk ‘gebruik’ van 't woord bestaan niet herinnerende, slaat zijn woordenlijst op, vindt het ook daar natuurlijk niet, en noemt het - in een min of meer onvriendelijk schrijven - ronduit ‘brabbeltaal.’ Hij toonde dus zoo weinig besef van | |
[pagina 229]
| |
het innerlijke, karaktervolle leven der taal te hebben, dat hij - omdat het hem nooit was voorgekomen, en zijn rijke woordenlijst het hem niet aan de hand gaf - niet inzag (dat?) men, geen bepaalde zaken of personen willende aanduiden, even goed kan zeggen, dat er ‘bestaan,’ als dat er - onverschillig door wie of waar - gegeten, gewandeld, geschreven of gevit wordt. Ik verwacht, dat de beide redacteurs van 't Nederlandsche Woordenboek, daarin minder bevooroordeeld dan hij, van mijn onpersoonlijke toepassing van 't woord zullen kennis nemen, en daardoor althans voor 't vervolg het ‘gebruik’ zullen vaststellen.’ Wie deze tirade aandachtig leest, ziet er uit, dat Dr. v. Vloten (zeer in tegenspraak met zijne eigene opgeblazene beloften) zelf erkent, zich niet in de dagelijksche schrijftaal, zonder welke, volgens hem, geen wijsgeerte vruchtbaar zijn kan, geuit te hebben. ‘Er wordt bestaan’ is door den hoogleeraar uitgevonden, en nooit vóór hem, door welken wijsgeer ook, gebezigd. Het gebruik van deze uitdrukking, en de vruchtbaarheid daarvan voor de wijsbegeerte, zal eerst dan aanvangen, wanneer de HH. de Vries en te Winkel (waarschijnlijk uit dankbaarheid voor de billijke en echt humane wijze, waarop onze filosoof zich nu en dan over hen uitlaat) de van zulk wonderdiep taalgevoel getuigende phrasis, in het Nederl. Woordenboek zullen hebben opgenomen en verheerlijkt. Doch eer dat die glansrijke toekomst zich voor den hoogleeraar en zijne uitvinding verwezentlijkt, zij het ons geoorloofd, haar nog eens in allen ernst te toetsen, en te onderzoeken, of zijn ‘er wordt bestaan’ eenige analogie bezit met de onpersoonlijke spreekwijzen: ‘er wordt geraaskald;’ ‘er wordt geschrold;’ ‘er wordt gepocht’ en dergelijke meer. Is het niet eene ontegensprekelijke waarheid, dat, naar den aard van onze taal, soortgelijke uitdrukkingen, al noemen ze de personen niet, toch altoos aanduiden, dat er door personen iets verrigt wordt? Als we zeggen ‘er wordt geraaskald’, dan duidt dit immers aan, dat er een is die raaskalt, | |
[pagina 230]
| |
of dat er meer zijn, die dit doen. Doch geldt het geen personen; beproef dan eens deze spreekwijze aan te wenden. Zeg eens, aan strand de zee ziende golven: ‘er wordt gegolfd,’ of in het woud, bij het uitbotten der bladeren, ‘er wordt uitgebot:’ voorzeker, al waart ge nog zoo'n knappe Spinozist, ge zoudt gevaar loopen voor een monomaan gehouden te worden. Welnu, daar Dr. v. Vloten zelf zegt, dat er in zijn nooit gehoorde phrasis geen de minste questie is van een of meer personen, die iets verrigten; hoe kan het dan in zijn hersens opkomen, dat ze met den aard van ons Hollandsch strooken zou. De benaming, niet door ons, maar door den hoogleeraar zelven aangewezen, is er volkomen op toepasselijk: het is wijsgeerige brabbeltaal, waarvan hij aanvankelijk zulk een afkeer toonde, maar waarin hij naderhand zooveel zin heeft gekregen, dat hij er mede is gaan dweepen, en thans, in dweepzuchtige onverdraagzaamheid, zelfs taalkundig wangevoel hun aanwrijft, die wat te bedaard en nadenkend zijn om in zijn gedweep te deelen. Hier eindigen wij. Zonder dat zijne regtschapenheid er onder lijdt, kan de braafste man taalbokjes maken. Aan een hoogleeraar in het taalvak staan ze zeker, als ze zich wat te dikwijls voordoen niet mooi, en te minder mooi, naarmate hij meer gewoon is over de taal uit de hoogte te spreken en anderen verwaand te bedillen. Toont hij echter voor het overige een man van eer te zijn, niemand zal schromen hem de broederhand te geven. Doch schaamteloos onwaarheden uit te venten en daden te plegen, die alle humaniteit met de voeten trappen; - wie zich daartoe verlagen kan, die - al ware hij zelfs een monster van geleerdheid, - verliest alle aanspraak op den naam van eerlijk wetenschappelijk man.
Rotterdam, den 15den December 1865 A. Bogaers. |
|