willige voorbedachte en zware overtreding van
Gods wet geschiedt - God af, door zich geheel tot het geschapene te keeren, dan
heeft deze daad het onvermijdelijk gevolg, dat God van zijnen kant, zich ook
geheel van den mensch afwendt, en zijne vriendschap in vijandschap overgaat. De
vriendschap en liefde Gods nu is het geestelijk leven der ziel. Ontvliedt haar
deze, dan is zij geestelijk dood. Sterft de mensch in dien staat, dan is zij
aan een eeuwige dood ten prooi. Is er niets vreeselijker voor het lichaam dan
van het aardsche leven beroofd te zijn; geen verschrikkelijker toestand daarom
ook voor de ziel, dan verstoken te zijn van haar geestelijk leven: de liefde
Gods. Schuwt het lichaam niets zoo zeer als datgene wat zijn leven bedreigt, de
ziel des menschen behoort voor niets ter wereld zoo beangst te wezen, als voor
eene overtreding, schuldig en zwaar genoeg om zich God tot vijand te maken, en
zich aan het gevaar van eene eeuwige dood bloot te stellen. Ik vertrouw dat
deze redenen het ontstaan en den grond der bovengenoemde spreekwijzen
genoegzaam verklaren.
Men heeft echter ook spreekwoordelijke uitdrukkingen van eenen
tegenovergestelden aard, namelijk, om eene weinig beteekenende fout aan te
duiden. Men gewaagt daarbij van dagelijksche zonde. Die iets als een
klein misdrijf wil aangeven, of als iets waarin zoo veel kwaads niet steekt, en
dat zoo kwalijk niet genomen wordt, bezigt vaak deze uitdrukking, het zij in
ernst, het zij meer schertsend. Hare beteekenis ligt voor de hand, en van daar
ook het ontstaan dezer samenvoeging. 't Is eene zonde die den mensch licht
overkomt, dagelijks plaats heeft, eene overtreding, waarin zulk eene
groote boosheid niet ligt opgesloten, omdat zij slechts eene kleine afwijking,
geen volkomen losscheuring, is van ons laatste doel, God, en daarom ook slechts
eene verkoeling der betrekking tusschen Hem en den mensch ten gevolge
heeft.
Ik acht mij verplicht, bij dezen eene vergissing goed te