De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg.)Bij het lezen van hetgeen ik in mijne vorige opstelletjes, naar aanleiding van de twee eerste boeken van Brills spraakleer heb gezegd, zal wellicht deze of gene mijner jeugdige ambtgenooten zich hebben afgevraagd: heeft onze taal dan uitsluitend voortreffelijke eigenschappen? Zulk eene twijfeling is zeer rechtmatig geweest, en de | |
[pagina 110]
| |
billijkheid eischt dan ook dat wij, na het opsommen van zooveel schoons en voortreffelijks, alvorens over te gaan tot het derde boek, de zwakke zijden onzer taal niet voorbijzien. Terwijl onze letterkunde rijk is aan voortbrengselen in deftigen, ernstigen, verheven en helaas! ook platten stijl, kan zij, in vergelijking daarmede, niet bogen op veel stukken, die in een bevalligen, ongedwongen, lossen toon zijn geschreven. Dit is gedeeltelijk toe te schrijven aan onzen volksaard, die over het geheel ernstig en bedaard is, maar bij eenige opgewondenheid licht tot het platte en gemeene overslaat. Voor een ander gedeelte ligt de oorzaak in de bijzondere ontwikkeling van onze taal, die zich tot zekere hoogte is gaan splitsen in eene spreek- en eene schrijftaal. In Frankrijk, Engeland, Duitschland, Italië enz. schrijft de de beschaafde, zooals hij spreekt (niet te verwarren met den regel: spel een woord, gelijk gij het uitspreekt!). Maar bij ons zou men plat zijn, als men de beschaafde spreektaal, geheel zoo als zij is, ging schrijven, en schoolmeesterachtig als men boekentaal sprak. Het verschil is zoo groot, dat men eene lange lijst zou kunnen maken van woorden, die men gewoon is alleen bij 't schrijven en niet bij 't spreken te gebruiken, en omgekeerd, ofschoon in mindere mate. Zoo zal men, sprekende, niet zeggen: 1. zeer fraai weder; 2. hij heeft heden veel vermaak; 3. zij waren onlangs gehuwd; 4. zij waren spoedig aan 't spreken; 5. verhaal mij thans eens; 6. zij stond te weenen; 7. zie eens, enz. Men bezigt dan de uitdrukkingen: 1. heel mooi weêr; 2. hij heeft van daag veel pleizier; 3. zij waren pas getrouwd, 4. zij waren gauw aan 't praten; 5. vertel mij nu eens; 6. zij stond te huilen; 7. kijk eens, enz. Dit verschil is daaraan toe te schrijven, dat de spreektaal uitsluitend ontwikkeld is bij den burgerstand, omdat de aanzienlijken gewoon waren eene andere taal, hoofdzakelijk Fransch te spreken, en daar dezen hunnen beschavenden invloed op de taal niet deden gelden, werd zij eenigszins plat. De schrijftaal, en wel bepaald het proza, ontwikkelde | |
[pagina 111]
| |
zich op den kansel, - want voor de balie en in staatszaken werd een mengelmoes gebruikt, dat van Fransche barbarismen krioelde - en zoo kreeg zij eene bijzondere deftigheid. Het is dus voor onze taal te wenschen, dat er eene toenadering kome tusschen schrijf- en spreektaal, en gelukkig is men daarmede goed op weg, Sternes sentimenteele reis door Geel, de Camera obscura van Beets, de Studententypen en het Studentenleven van Kneppelhout zijn in een lossen, ongedwongen stijl geschreven, zonder in het minst plat te zijn, terwijl de hoogere standen, aangedreven door een rechtmatig gevoel van eigenwaarde, en voortgeholpen door degelijker kennis van onze schoone taal, meer en meer Nederlandsch beginnen te spreken, en zich minder dan vroeger schuldig maken aan de ergerlijke gewoonte van onze taal te doorspekken met allerlei vreemde woorden. Het is in onze menschelijke zaken een niet ongewoon verschijnsel, dat uit iets, dat wij kwaad noemen, het goede geboren wordt, en zoo kan de groote afstand, die langzamerhand tusschen spreek- en schrijftaal is gerezen, bij de voortdurende zorg, welke men aan onze taal is gaan wijden, den schrijvers gelegenheid geven tot eene groote schakeering van hunnen stijl. Dit echter is volstrekt niet ieders werk, daar men bij ons zoo licht tot schoolmeesterachtigheid of tot platheid vervalt; alleen door aanhoudende studie en het veredelen van den smaak en het schoonheidsgevoel kan men het zoover brengen. Als een aanvulsel tot hetgeen ik vroeger over de oorspronkelijkheid onzer taal opmerkte, moet thans nog de invloed vermeld worden, die andere talen op haar hebben gehad. Menigeen toch, die onze taal nooit met een door de wetenschap gewapend oordeel beschouwde, ziet sommige woorden voor echt Nederlandsche aan, die toch aan eene vreemde taal zijn ontleend. In de eerste plaats komt in aanmerking de invloed van het Latijn, dat op drie verschillende wijzen heeft gewerkt, namelijk in de vroegste tijden, toen onze voorvaderen met | |
[pagina 112]
| |
de Romeinen in aanraking kwamen, en van dezen vele zaken leerden kennen, die hun onbekend waren, en met welke zij tegelijk den naam van hen overnamen, b.v. wijn, vinum; pauw, pavo; poort, porta; vork, furca; kaart, charta enz. In de tweede plaats heeft het Latijn op onze taal invloed uitgeoefend, toen het de taal der kerk was geworden. Daardoor schonk het ons de woorden: deken, decanus; monnik, monachus; kastijden, castigare; preêken, praedicare; vieren, feriare enz. In de derde plaats werkte het Latijn op onze taal in door de geleerden, die zich met de studie der classieken bezig hielden, en Latijnsche woorden navolgden d.i. de deelen eener Latijnsche samenstelling of afleiding vertaalden, en die, op dezelfde wijze als in 't Latijn, tot een nieuw woord aaneenvoegden, b.v. omstandigheid, circumstantia; ondernemen, suscipere; barmhartig, misericors enz. Na het Latijn komt het Fransch in aanmerking, dat in drie verschillende tijdperken invloed op onze taal heeft uitgeoefend, namelijk in de middeleeuwen, toen onze letterkunde voornamelijk in Vlaanderen bloeide, dat een Fransch leen was, en er veel werken uit het Fransch werden vertaald; vervolgens toen de Bourgondische vorsten, die aanzienlijke Fransche leenmannen, over de meeste Nederlandsche gewesten regeerden, en het Fransch dus de hoftaal werd, en eindelijk onder en na Lodewijk XIV, die de Fransche modes, zeden, taal en letterkunde over geheel Europa trachtte te verspreiden, en wien het gelukte het Latijn (waarin de Nederlanders het verst gevorderd waren), als taal der diplomatie door het Fransch te verdringen. De invloed van het Fransch heeft zich op de volgende wijzen in onze taal geopenbaard. 1o. Door het gebruiken van Fransche woorden in het spreken en schrijven. Gelukkig begint dit te verminderen, daar men er vrij algemeen het dwaze en vernederende van gaat inzien. 2o. Door woorden, die een Nederlandsch voorkomen heb- | |
[pagina 113]
| |
ben, doch inderdaad Fransch zijn b.v. baai, baie; beschuit, biscuit; blaam, blâme; duvekater, deux fois quatre; feit, fait; fier, fier; fruit, fruit; fatsoen, façon; fout, faute; golf, golfe; grot, grotte; groep, groupe; harp, harpe; juist, juste; kortegaard, corps de garde; kaap, cap; kans, chance; kantoor, comptoir; kleur, couleur; krant, courant; ledekant, lit de camp; malie, maille; rivier, rivière; soort, sorte; taart, tourte; enz. Bij de hier opgegeven woorden, die met f beginnen, verraadt deze letter terstond hunne Fransche afkomst. In den regel toch zijn de woorden, die in onze taal met f aanvangen, vreemde, slechts enkele echt Nederlandsche woorden, die nu met f beginnen, hadden vroeger v tot aanvangsletter b.v. flauw, vlauw; flets, vlets; fluks, vluks. Ook treft men wel eene prothetische f aan b.v. in fladderen en fniezen. Sommige woorden, door ons uit het Fransch overgenomen, hadden de Franschen reeds aan 't Germaansch ontleend. Van 't oude muizen (nadenken, peinzen), nog overig in muizenissen (verloopen tot muizennesten), maakten de Franschen muser, en daarvan, met de a privativum, amuser, zonder nadenken, dus zooveel als zich ontspannen, vermaken, en dit laatste namen wij weêr over als amuseeren. Op dezelfde wijze ging het met het woord banket, van het Fransche banquet, en dit van het oude banken; garnizoen, het Fr. garnison, van het oude wahren, enz. 3o. Door nagevolgde woorden b.v. vroedvrouw, sage-femme; schoonzoon, beau-fils; grondwet, loi fondamentale. Dit woord grondwet is wel letterlijk, maar niet gelukkig uit het Fransch vertaald, want eigenlijk beteekent het eene wet, die de grond is, of het beginsel bevat van alle andere wetten, en toch regelt zij niet meer dan het verband tusschen volk en vorst. Eigenlijk zou zij moeten heeten: staatswet. 4o. Door het veranderen der uitspraak van u en eu, die vroeger als oe en ui luidden, zooals nu nog in 't Hoogduitsch, en het verzachten van de uitspraak der v en z, die insgelijks in 't Hoogduitsch nog veel scherper worden uitgesproken, dan bij ons. | |
[pagina 114]
| |
5o. Door het overnemen van eenige uitgangen b.v. age in bosschage, stellage; eel, houweel; et, klinket; eeren, halveeren; ier, koetsier; ist, bloemist; oen, kaproen; ij, waardij; ment, dreigement; uur, schriftuur. De uitgang es in meesteres, voogdes enz. was vroeger se of sche en men sprak van meestersche enz. Later kreeg die uitgang een Franschen klemtoon, en veranderde daardoor in es. 6o. Door voorzetsels in plaats van verbuigingsuitgangen te gebruiken. De derde naamval is bijna geheel in onbruik geraakt, en de tweede komt nog slechts in den deftigen stijl voor. Hierdoor werd vaak het geslacht der woorden onzeker, en onderging het dientengevolge wel eens verandering. In den Bourgondischen tijd veranderde men wel eens het geslacht van een woord, in navolging van het Fransch 7o. Door het verdwijnen van de voornaamwoorden du en dijn. Want ofschoon reeds in het Ondl. ghi, deftigheidshalve, gebruikt werd nevens du, is het toch aan den invloed van 't Fransch, dat de beschaafden spraken, te wijten, dat het laatste geheel in onbruik geraakte. 8o. Door de woordschikking van onze taal aan te tasten en wel hoofdzakelijk in het gebruik van deelwoorden. Zoo kunnen wij zeer geschikt zeggen: ‘Hierop terugziende’ enz. hetgeen het Hoogduitsch moet uitdrukken b.v. met: ‘Als men hierop terugziet.’ Andere talen hebben op de onze slechts weinig invloed gehad. Van sommige hebben wij enkele woorden overgenomen. Van 't Engelsch club, budget, rails en andere op het gebied der nijverheid; het woord punch is over Engeland uit Indië tot ons gekomen, waar het van een telwoord, dat vijf beteekent is afgeleid, omdat de drank, dien wij punch noemen, in Indië bereid wordt van de vijf bestanddeelen water, arak, citroensap, suiker en thee. Van het Deensch hebben wij grenen- en vurenhout, van Gran (denneboom) en Fyr (pijnboom). Van het Russisch, knoet; van het Kozaksch, kapot; van het Poolsch, koets; van het Spaansch, sigaar en kwispedoor en van het Maleisch, rotting, amper, bakkeleien, kras, krap, prauw, oorlam enz. | |
[pagina 115]
| |
Daarentegen heeft onze taal wederom invloed gehad op andere talen, voornamelijk wel op het Maleisch, vermoedelijk ook op het Japansch, daar de Japaneezen veel wetenschappen uit Nederlandsche boeken bestudeeren; in woorden, die het zeewezen betreffen, op verscheidene talen van Europa, vooral op het Fransch, dat bovendien nog andere woorden heeft overgenomen b.v. bivouac, bijwacht; mannequin, manneken; cabestan, kaapstander enz.
Aan hetgeen ik vroeger omtrent de welluidendheid opmerkte, heb ik nog iets toe te voegen, dat echter geheel op zich zelf staat, en dat ik daarom onder een afzonderlijken titel wil behandelen, namelijk, | |
De Nederlandsche taal bij den zang.Ik zal mij niet ophouden bij de vraag in hoeverre onze taal voor den zang geschikt is, maar eenvoudig opmerken, dat zij gezongen wordt, en daarna stilstaan bij de wijze waarop dit geschieden moet. Vooraf moet ik mededeelen, dat ik tot het schrijven van het volgende in staat ben gesteld door gesprekken, met den Heer G.J. van Eyken (een leerling van het conservatoire te Leipzig) over dit onderwerp gehouden. Sedert eenigen tijd is te Amersfoort door genoemden Heer eene zangschool opgericht voor jongelieden uit den aanzienlijken stand, en heb ik de gelegenheid gehad bij zijn onderwijs aan die inrichting steeds tegenwoordig te zijn. Dat ons volk recht muzikaal is, wordt overtuigend bewezen door de omstandigheid, dat het nooit feest viert, zich nooit vroolijk maakt, of het moet zingen, en dat het, behalve als het door den jenever dol is gemaakt, ook met een, wel niet beschaafd, maar toch schoon timbre zingt. Het is dus eene behoefte van het volk onze taal te zingen, al hoort men, in vele salons en niet zelden op concerten, nagenoeg uitsluitend geradbraakt Fransch, dito Hoogduitsch en geheel | |
[pagina 116]
| |
verknoeid Italiaansch zingen; al trekt menig schoon zangeresje en gerokt zangertje den fijnen neus op voor zijne eigene taal, die voor den zang toch vooral niet minder geschikt is dan Duitsch en althans dan Fransch Ga naar voetnoot1). Bovendien moet de zang onderwezen worden op onze openbare lagere scholen. De wet schrijft het voor. En waarlijk de zang is een der uitstekendste hulpmiddelen, die de school bezit, om den smaak en het schoonheidsgevoel des kinds te vormen. Maar het is met dien smaak en dat schoonheidsgevoel soms nog wonderlijk gesteld. Eens verhaalde mij een hulponderwijzer, lid eener onderwijzerszangvereeniging, dat er toch zulk een mooi stuk werd ingestudeerd! en om mij daarvan eenig denkbeeld te geven, deelde hij mij mede, dat er in voorkwam - en nu werd vrij natuurlijk de klepperman nagebootst -: ‘tien uren heit de klok!’ Zijn er meer zoo? Men heeft er in den laatsten tijd veel werk van gemaakt voor schoolliederen goede gedichten en aangename wijzen te krijgen. Jammer maar, dat de dichter zoo weinig voldoening smaakt van zijne moeite. Want waar is de school, van wier leerlingen men de woorden kan verstaan, die zij zingen? En dit is toch noodig, anders konden zij wel weggelaten worden. Bij den zang mag de muziek slechts opluistering van de woorden zijn, verduidelijking van de gewaarwordingen, die in het gedicht zijn uitgedrukt. Gewoonlijk maken zangers en zangeressen alleen werk van de muziek, en laten zij de woorden als noodzakelijken ballast medegaan. Velen konden even goed op onzamenhangende lettergrepen zingen, zoo weinig wordt er van verstaan en zoo weinig acht geven zij er zelven op. En toch, | |
[pagina 117]
| |
dat het mogelijk is, niet slechts voor solozangers, maar zelfs voor een koor, de woorden te doen verstaan, heb ik met eigen ooren gehoord. Hoe dit mogelijk is, wil ik in de volgende regelen mededeelen. In de eerste plaats is op te merken, dat velen het Nederlandsch niet zingen, zoo als een beschaafd mensch het leest en spreekt. De meeste zangers spreken de toonlooze ij b.v. als ei uit, en zingen dus vrooleik, waardoor dat woord moeilijk te verstaan wordt. Van de ng hoort men in den zang gewoonlijk de g uitspreken als in goed. Als er gezongen moet worden: ‘Zing een lied’, dan krijgt men te hooren: ‘Zing geen lied.’ In de tweede plaats is eene zeer voorname reden van de onverstaanbaarheid, het verbinden van slotmedeklinkers aan het volgende woord, een natuurlijk gevolg van zeurig en lijmerig, in plaats van flink en gedetacheerd zingen. Zoo hoort men b.v. gewoonlijk in No. 2 van Het Lijstertje, De Sneeuwman, het onbegrijpelijke: ‘Hè phoo ften lij vè nar me nan,’ waaruit men maar moet trachten te verstaan: ‘Hebt hoofd en lijf en armen an.’ Om zich bij het zingen te doen verstaan, is het noodig de woorden goed gescheiden te doen hooren, en die, welke met eenen klinker aanvangen met een spiritus lenis uit te spreken d.i. zooals men ze bij het lezen zou uitspreken, indien zij aan 't begin van eenen volzin stonden. In de derde plaats moet er op gelet worden de slotmedeklinkers alle goed uit te spreken. In ‘Hebt hoofd’ enz. wordt de t gewoonlijk achterwege gelaten. Het weglaten van slotmedeklinkers komt veel voor, wanneer een woord, dat op een paar hunner eindigt, door een ander wordt gevolgd, met een of meer medeklinkers aanvangende, of ook wanneer de slotmedeklinker van een woord gevolgd wordt door een ander, dat met een daarmede verwantschapten of wel met denzelfden medeklinker aanvangt. Zoo hoort men in No. 4 van het Lijstertje gewoonlijk zingen: ‘In den Hemel toefden moede,’ in plaats van; ‘In den Hemel toeft den moede.’ | |
[pagina 118]
| |
En wanneer op eene lettergreep, die gesloten is, eene noot wat lang wordt aangehouden en daarop eene rust volgt, dan komt er nooit iets te hooren van dien slotmedeklinker. Zoo verneemt men in het pasgenoemde lied van: ‘Reine vreugde zonder ma’, voor ‘zonder maat’. In de vierde plaats is een zeer gewoon gebrek het inlasschen eener h, wanneer op een zelfden klinker twee of drie noten worden gezongen. Zoo wordt b.v. jaar veranderd in ja-ha-haar. Dat er tusschen de lettergrepen van een zelfde woord, tusschen een lidwoord en een zelfst. nw., ja zelfs tusschen bij elkander behoorende lidw., bijv. nw. en zelfst. nw. geen adem kan gehaald worden, zonder de verstaanbaarheid en den zin der woorden te verduisteren, spreekt wel van zelf. Eindelijk hebben wij nog te spreken over klinkers en tweeklanken. Van de eerste merk ik alleen op, dat men zorge ze duidelijk uit te spreken, omdat ik hier alleen te handelen heb over het uitspreken van woorden bij den zang Ga naar voetnoot1). Over de tweeklanken is voor mijn tegenwoordig doel meer te zeggen. Met het oog op den zang hebben wij twee hoofdsoorten te onderscheiden, waarvan wij eerst de zoogenaamde verlengde tweeklanken zullen behandelen: aai, ooi, oei en aau, eeu, ieu. Als men deze uitspreekt houdt men bij het eerste drietal een oogenblik de heldere klinkers a, o en oe aan, waarna men de mondbuis den stand doet aannemen, die vereischt wordt om de heldere i voort te brengen. Bij het tweede drietal houdt men eerst de heldere a, e of i aan, en maakt daarna den overgang tot de oe. Men zie echter niet voorbij, dat bij eeu en ieu, de oe niet zoo helder klinkt als bij | |
[pagina 119]
| |
aau, maar meer de w nadert. Wanneer nu op eene van die tweeklanken eene noot aangehouden, of twee of meer noten gezongen moeten worden, dan doe men dit op den eersten klinker, en als de noot of de noten moeten eindigen, make men tevens vlug den overgang tot de i of de oe. Heeft men b.v. twee noten op het woord zwaai te zingen, dan zinge men beide op den klinker a, en make daarna den overgang tot i, vooral zorgdragende, dat zich tusschen de a's en de i geen spiritus lenis doe hooren, maar dat de klinkers aan elkander gelijmd worden. De eenige drieklank, die onze taal heeft, komt ook in den zang voor, en wel in het woord miaauw, in het bekende Kattenduet. Dit woord levert den zanger geen moeilijkheden meer op, als hij aauw maar behandelt gelijk is aangewezen; de componist geeft aan, welke noten op mi, en welke op aauw worden gezongen. Grooter moeilijkheden heeft de zanger met onze tweeklanken ai, ei of ij, ui, au en ou. Wanneer men in een gesprek de ei uitspreekt, hoort men niet, zooals bij de verlengde tweeklanken, den eersten klinker eenigen tijd aanhouden, maar een spraakgeluid, dat eene voortdurende wijziging ondergaat, door de mondbuis van den stand, die noodig is om de è (uitgesproken als in veld) uit te spreken, te doen overgaan tot dien, welke de heldere i veroorzaakt. Eveneens geschiedt het met de overige. Nu is het bij den zang niet wel mogelijk deze tweeklanken altijd op die wijze uit te spreken. Ten eerste grenst het aan het onmogelijke de verandering van den stand der mondbuis regelmatig te doen plaats hebben gedurende een vooraf bepaald tijdsverloop van drie, vier of meer seconden, hetgeen toch in den zang vaak zou gevorderd worden, wanneer men eene noot op zulk eenen tweeklank lang aanhouden, of er verschillende noten op zingen moest. Ten andere is het voor eenen zanger hoogst moeilijk de mondbuis van stand te doen veranderen bij het aanhouden van een zelfden toon, te meer daar het hem niet onverschillig is, op welke klinkers hij deze of gene tonen | |
[pagina 120]
| |
zingt. Het is b.v. veel gemakkelijker hooge noten op de klinkers e en i te zingen, dan op a en oe Ga naar voetnoot1). Wat staat den zanger in dit geval te doen? Hetzelfde, wat er geschiedt, wanneer men bij het spreken iemand verzoekt een eenlettergrepig woord, waarin zulk een tweeklank voorkomt, lang aan te houden. Hij zal dan de mondbuis eenigen tijd in den stand laten, waardoor de klinker wordt voortgebracht, met welken de tweeklank aanvangt, en eerst aan het einde den overgang tot de i of de oe maken. Het is dus voor ieder, die Nederlandsch zingt, van het hoogste belang deze tweeklanken te kennen en te kunnen oplossen. Onze goede spraakkunsten vermelden daarvan genoeg, en ik zou kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Maar sedert er in de laatste dagen op het gebied van de taalkunde misdrukmakers zijn opgestaan, die zich volgelingen van Dr. te Winkel noemen, en ie, oe en eu onder de tweeklanken scharen Ga naar voetnoot2), kan het geen kwaad, het zoo vaak herhaalde nog eens te herhalen. Mijn schetsje wordt er tevens vollediger door. De overige dezer tweeklanken worden aldus gevormd: ai door de mondbuis den overgang te doen maken van à (uitgesproken als in dag) tot de heldere i. ui van grepig ö (uitgesproken als in het Hoogduitsche Hölle) tot de heldere i. au van à tot oe. ou van ö (uitgesproken als in mol) tot oe. De zangers gelieven dus de noot of noten, die zij op die tweeklanken te zingen hebben, op den eersten klinker der tweeklank aan te houden of te zingen, en eerst bij het rustteeken, of het overgaan tot eene volgende lettergreep, den overgang tot den tweeden klinker van den tweeklank te doen hooren. | |
[pagina 121]
| |
Wanneer men nu het hier aangemerkte getrouw opvolgt, kan men nog zeer leelijk en onduidelijk zingen, door in het andere uiterste te vervallen dan het gewone. Het is klaar, dat in de toepassing van mijne opmerkingen, die inderdaad uit het leven zijn gegrepen, goede smaak weder het voorzitterschap moet hebben, en men zich voor overdrijving moet wachten. Dat het echter, door ze na te komen, mogelijk is, dat een geheel koor zich doet verstaan, daarvan kan in Amersfoort, op de zangschool van den Heer G.J. van Eyken, iedere week het bewijs aan belangstellenden worden geleverd.
A.M. Kollewijn, Nz.
(Wordt vervolgd). |
|