De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijCritische beschouwing der verschillende afleidingen van het woord God.Toen ik in den vorigen jaargang van dit tijdschrift (VI, blz. 210 vlg.) de vraag: wat zoekt de etymologie? trachtte te beantwoorden, begon ik mijn opstel met de opmerking, dat het etymologizeeren den mensch eigen is, zoodra hij dien trap van ontwikkeling heeft bereikt, dat hij het oorzakelijk verband der dingen wenscht in te zien en zich zelven van alles rekenschap zoekt te geven. Het kan dus wel niet verwonderen, dat men ook gegist heeft naar den oorsprong van eenen naam, die uit zijnen aard aan allen de hoogste belangstelling inboezemt, dat men heeft willen weten, welke gewaande of werkelijke eigenschap van het Opperwezen door den naam God wordt vertegenwoordigd. Reeds sedert eeuwen | |
[pagina 13]
| |
meende men het raadsel te hebben opgelost en hield men algemeen het woord God voor hetzelfde woord als goed. De verklaring van God, als de Algoede, als het goede wezen bij uitnemendheid, strookte natuurlijk uitmuntend met de christelijke voorstelling van het Opperwezen, en getuigt van den vromen zin haars uitvinders; maar zij getuigt niet van zijne scherpzinnigheid, noch van zijne taalkennis. Bij een weinig nadenken reeds wordt die verklaring hoogst onwaarschijnlijk, en, in het licht der wetenschap beschouwd, blijkt zij geheel valsch te wezen. De Duitsche taalkundige Adelung is, mijns wetens, de eerste geweest, die aan hare gegrondheid heeft getwijfeld, doch hetgeen hij meende er voor in de plaats te moeten stellen, was even verkeerd en zelfs veel minder waarschijnlijk. Van toen af echter hebben Grimm en andere taalgeleerden verschillende andere gevoelens geopperd; maar tot nog toe heeft men geene verklaring weten te geven, die geheel bevredigt. Sommige dier etymologieën zijn onvoorwaardelijk te verwerpen; enkele zijn op zich zelve niet geheel onwaarschijnlijk, maar worden gedrukt door bezwaren, die men nog niet heeft weten op te heffen. Men moet derhalve bekennen, dat de afleiding van het woord God òf nog niet bekend, òf voor het minst nog niet voldingend bewezen is. De eerste stap echter op den weg om iets te vinden is natuurlijk het verkrijgen van de overtuiging, dat men het gezochte nog niet heeft gevonden; men blijft dan niet stil zitten, maar gaat voort met zoeken. Het is mijn voornemen de lezers van den Taalgids in dit opstel bekend te maken met de verschillende geopperde gevoelens aangaande den oorsprong van een woord, dat ongetwijfeld ook hunne belangstelling geniet. Tevens wil ik aantoonen, waarom sommige dier gissingen als volstrekt ongegrond moeten verworpen worden, en waarin het onzekere bestaat, dat verhindert andere als bewezen te beschouwen. De oudste mij bekende verklaring is de boven reeds genoemde: God = goed. Zij was blijkbaar gegrond op de overeenkomst der beide klanken; en men hield ze voor afdoend | |
[pagina 14]
| |
bewezen door de uitspraak van Christus, Marc. X, 18. ‘Niemant en is goet dan één, namelick Godt.’ Men treft ze aan in het woordenboek van Kiliaan: ‘God, deus, numen, Ger. gott, Angl. god, dicitur God, q. d. Goed; nemo enim bonus nisi unus Deus, Marc. 10.’ Het gevoelen dagteekent echter van veel vroeger dan Kiliaan; het had reeds ingang gevonden bij Luther en anderen. Vondel was er hooglijk mede ingenomen. In zijne Bespiegelingen van Godt en Godsdienst, leest men: ‘Indien een ongodist Godt dienen zal, en eeren,
Zoo staet ons eerst met reên te stercken en beweeren
Dat Godt in wezen is, dees naam geen' droom beduit,
Of wezenloozen vont, gemaelt door spraeckgeluit,
Maer een zelfstandigheit, een wezen wort berekent,
Gelijck men met den naem van boom een' boom betekent.
Men moet dan weeten, wat de naem van Godt ons melt
In onze spraecke, en bij een ieder volck gestelt
Niet ydel, maer wel scherp met oordeel uitgelezen,
Om uit te beelden of de wercking van dit wezen,
Of iet dat zijn natuur en eigenschap verklaert,
Dees spruit in Duitsch uit goet, en melt den goeden aert,
Den oirsprong van al 't goet, te vloeien uit dien rijcken;
Een naem zoo schoon, dat wy geen andre tongen wijcken;
In zijn betekening, naerdien hy 't hart verweckt,
En met dien klanck alleen de zielen naer zich treckt.’
Vondels Werken, IX, 394.
Weiland, in zijn Taalkundig Woordenboek, vermeldt die afleiding ook nog, doch als onzeker: ‘Zeer velen hebben dit woord van goed afgeleid.’ Die velen, onder welke ook Schilter (zie zijn Glossarium op het woord Cot) bedachten blijkbaar niet, dat de opvatting: God = Goed, zuiver christelijk is; terwijl de naam God, die in alle Germaansche tongvallen wordt aangetroffen, reeds in den voorchristelijken tijd in de algemeene Germaansche grondtaal moet aanwezig geweest zijn, en derhalve van heidenschen oorsprong is Ga naar voetnoot1); en | |
[pagina 15]
| |
dat de voorstelling van de goden als goede wezens volstrekt niet met de heidensche begrippen strookt. Onze voorouders toch stelden zich de goden niet voor als zedelijk volmaakt goed; laat staan als goedhartig. Op Baldur alleen, den god des lichts, ware de benaming goed toepasselijk; al de overige goden hebben gezondigd en zullen in den jongsten dag met de wereld verbranden. Zelfs het beginsel van het kwaad, Loki, wordt onder hen geteld. Eene algemeene benaming als de goeden, voor het geheele geslacht der goden, had onmogelijk in een heidensch brein kunnen opkomen. Doch de Grammatica neemt hier allen twijfel weg; zij verbiedt volstrekt de woorden god en goed voor één of zelfs voor verwant te houden, en toont ook hier, dat schijn bedriegt. Eigenlijk stemmen in beide woorden alleen de beginletters, de beide g's, overeen; de sluitletters alleen door verloop, en de klinkers nergens dan slechts schijnbaar in het Ags. en Oudfriesch, terwijl het Engelsch en Nieuwfriesch bewijzen, dat de uitspraak ook in die talen verschillend was. Uit het ohd. guat, het nederl. goed, en het friesche goed (lees: goe-ed) blijkt ontegenzeggelijk, dat de grondvocaal van het bijvoegl. naamw. eene a is, versterkt door eene voorgevoegde u (oe). Alle verwante talen stemmen daarmede overeen Ga naar voetnoot1). De grondvocaal van het woord God daarentegen is eene u (oe); de Gothen zeiden guth, de oude Noormannen gudh, de Denen en Zweden nog Gud; terwijl goed in het Goth. gôds, in het Onrd. gôdr, en in het Deensch en Zweedsch god luidt. De korte u verandert in het Nederl. wel in o en u, maar nooit in oe. In het woord God ziet men de d met th en dh afwisselen; in het bijvoegl. naamw. is geen zweem van verwisseling te ontdekken, dan alleen de regelmatige met t in | |
[pagina 16]
| |
het Oudhd. guat, guot. - Alles wijst hier dus op verschil in oorsprong. Adelung schijnt de eerste geweest te zijn, die de zoolang gangbare afleiding in twijfel heeft getrokken. Hij vermoedde, dat God uit ééne bron was gevloeid met ‘Odin,’ den Noordschen naam van het hoofd der goden. Wat hem op het denkbeeld mag gebracht hebben, is mij onbekend, zeker was het niet de Grammatica, want zij verwerpt deze afleiding nog sterker dan de vorige. Het woord Odhinn is de regelmatige Noordsche vorm van het woord, dat wij in onze jeugd Wodan Ga naar voetnoot1) hebben leeren noemen, en dat in het Oudhoogd. Wuatan luidt. Wij hebben hier dus, behalve dezelfde zwarigheid als bij God = goed, eene nieuwe: w = g. De Friesche e in Wensdei (Woensdag) naast de o in God toont insgelijks, dat de klinkers in God en Woedan (bij hen Wedan?) niet overeenstemmen. Een derde, zeer hybridische afleiding: ‘God en Gut van het wortelwoord ot, od, eut, bezit, magt (ons ood in kleinood en allodial), en het gael. lidwoord g ontstaan,’ is geene ernstige wederlegging waardig. Het is genoeg te vermelden, dat het bedoelde ood in het Gothisch aud en in het Ags. ead luidt, en dus geen bestanddeel van goth. guth en ags. god kan uitmaken; en dat het lidwoord in het Gaelisch y, en vóór een klinker yr is, en niet g. Niets verstandiger is Kaltschmidts afleiding van Skr. gâ | |
[pagina 17]
| |
(gaan), dat in het Grieksch gao luiden, en scheppen, voortbrengen beteekenen zou. Uit de bijvoeging, dat van dien wortel ook gâus is afgeleid, hetwelk rund (stier en koe) en aarde beteekent, blijkt, dat Kaltschmidt het oog heeft, op een wortel, waarvan gr. γαῖα en γῆ (aarde) is afgeleid. Een gr. ww. gao is onbekend; en men weet thans, dat men aan gâ ten onrechte, behalve de beteekenis gaan, ook die van scheppen heeft toegeschreven. De aarde is datgene, waarop de mensch gaat, de grond of bodem. Doch al wilde men aan gâ de beteekenis scheppen blijven toeschrijven, de a die schuilt in ons koe, ohd. chua en kua, dat ook van skr. gâ komt, verbiedt eenige verwantschap met God (guth) te onderstellen. Grimm (Deutsche Mythologie, blz. 13) achtte het niet onmogelijk, dat God hetzelfde woord is als het Perzische khodâ. ‘Indien dit woord,’ zegt hij, ‘door eene sterke verkorting uit het Zendsche quadâta (a se datus, increatus, skr. swadâta, d.i. door zich zelven gegeven, ongeschapen) ontstaan was, dan zou ons Germaansche woord oorspronkelijk eene samenstelling wezen en een treffenden zin hebben.’ Ongetwijfeld zou eene uitdrukking met de beteekenis ongeschapen eene hoogst gepaste benaming voor het Opperwezen zijn. Ook is de overgang van skr. swadhâta, in zend. qadhâta (quadhâta), en van dit woord in nieuwperzisch khodâ, hoe onwaarschijnlijk misschien in het oog van velen, niet aan zoo grooten twijfel onderhevig, dat degelijke kenners dier talen dien onwaarschijnlijk achten; zie Justi, Handbuch der Zendsprache, blz. 86. Doch de verklaring van het Germ. woord God als de ongeschapene is om twee redenen onaannemelijk. Vooreerst beteekent swadhâta eigenlijk niet ongeschapen, maar o.a. door zich zelven gegeven, hetgeen trouwens als door zich zelven voortgebracht of geschapen kan opgevat worden. Intusschen bevat het begrip door zich zelven voortgebracht eene tegenspraak met zich zelf; het onderstelt natuurlijk het bestaan van den zich zelf scheppende vóór dat hij bestaat; en zóó ongerijmd hebben onze voorouders wel niet gedacht. Het Zend. qadhâta beteekent dan ook niet door zich zelven gegeven, maar door zich | |
[pagina 18]
| |
zelven bepaald of bestuurd, zijne eigene wet hebbende, eigenmachtig handelende, en het wordt als bijv. naamw. toegepast op het uitspansel en de sterren, die hun eigen loop volgen. De beteekenis heerschen, ligt ook in dareghôqadhâta, eene lange heerschappij hebbende, en in pourvôqadhâta, vroeger heerschende. In de Noordsche mythologie nu is niet God, of liever, zijn niet de goden, de allereerste wezens. De goden zijn daar jonger dan de reuzen; en dezen weder jonger dan eene woeste nog door geen levend wezen bewoonde natuur. Vóór al het geschapene bestond er een groote kloof of gaping, eene gaping der gapingen (ginnunga gap) tusschen het eeuwige vuur ten zuiden en de eeuwige koude ten noorden. In het midden van die kloof borrelde de bron Hwergelmir, de bruisende ketel of kom, die twaalf stroomen van zich liet uitgaan. De eerste reus Ymir en de eerste god Buri hebben niet zich zelven geschapen, maar zijn geworden door de zuivere werking der bestaande natuurkrachten. De reus werd door de werking van het vuur op de ijsklompen, waartoe de koude het water der bron Hwergelmir had doen stollen; de god werd doordien de koe Audhumbla, die op dezelfde wijze als de reus ontstaan was, aan de zilte ijsklompen likte. De goden, die bij de Germanen de hoofdrol spelen, zijn bij hen, evenzeer als die bij de Grieken en Romeinen, uit ouders, uit den god Bör en de reuzin Bestla, op menschelijke wijze, geboren. Hoe het dan ook zij, ongeschapen kan in geen geval de beteekenis van het woord god wezen. Intusschen is het zeker, dat het Perzische qadâi, qudhâ, qotai de beteekenis heeft van Heer en God, in den zin van zelf- of eigenmachtig heerscher; doch in dat woord ons God te zien laat de geschiedenis der taal volstrekt niet toe. De genoemde vormen zijn uitsluitend eigen aan den Middel-Aziatischen taaltak, niet aan het Germaansch, noch aan eenige andere der Westersche talen, vermits deze geene twijgen van dien tak zijn. Het Germaansch weet van geen overgang van sw (met de dentale s) in qua en kho; sw blijft sw (zw), gelijk onder andere swing, ons zwenken; swasri, ons zuster (hd.schwes- | |
[pagina 19]
| |
ter); swâd, ons zoet (friesch swiet); en swid, ons zweeten, bewijzen. Zeker is het dat bepaaldelijk de Skr. wortel swa, die zelf, zich en eigen beteekent, onveranderd in het Germaansch is overgegaan, en in het Goth. swês, in het Ags. swæs, en in het Ohd. swâs of swas luidde. Naar alle waarschijnlijkheid leeft hij ook bij ons nog in zwezerik. - Uit alles volgt, dat wij niet het minste recht hebben om het woord God van Skr. swadhâta af te leiden en er de beteekenis van ongeschapen, of die van eigenmachtig heer of autocraat aan toe te schrijven. Daar geene westersche taal, het Latijn en Grieksch zoo min als het Germaansch, eenig woord bevat, dat strekken kan om de afleiding van God te verklaren, en Bopp de grootste kenner van het Indo-Europeesch, verzekerd had, ‘dat de Germaansche vormen, inzonderheid in de oudere dialecten gewoonlijk dichter bij het Sanskrit staan, dan bij het Nieuwperzisch,’ wendde men sedert den zoekenden blik naar de heilige taal der Brahmanen, die ongetwijfeld de eenige is, welke hier licht geven kan. Eer wij echter overgaan tot de beschouwing van de skr. woorden, die men ter verklaring heeft aangevoerd, moet ik den lezer opmerkzaam maken op eene bijzonderheid in het woord God, die het onderzoek moeilijk maakt en misschien altijd verhinderen zal tot volkomene zekerheid te geraken. De zaak is deze. Er bestaan van het woord God twee vormen, die niet overeenstemmen; te weten één met th of dh, en een andere met d, hd. t. In het Goth. wordt guth aldus verbogen: guth, guths, gutha, guth; mv. guda, gudê, gudam, guda; en sommige afleidingen en samenstellingen vertoonen de th als guthblôstreis, guthaskaunei; andere de d, als gudhus, gudafaurhts, gudalaus, afgudei, gagudei, gudja, gudjinôn, gudjinassus, gudisks. Het Oudnoordsch heeft alleen vormen met dh: godh, gudh en godhi (priester); maar de overige Nederduitsche talen, alleen met d: ags. god, eng. god, deensch, zweedsch, ijsl. gud, osaks. god; waaraan regelmatig de hd. t van Gott beantwoordt. Welke letter is hier de normale, de th of de d? | |
[pagina 20]
| |
Van het antwoord op deze vraag hangt de vorm af, welken het skr. woord moet hebben. Is de th als de ware sluitletter te beschouwen, dan komen alleen skr. wortels op t in aanmerking; in het andere geval alleen wortels op dh of th. Ook de beginletter baart moeilijkheid. Aan de Germ. g kan theoretisch skr. gh en h beantwoorden; maar ook g, namelijk, wanneer de sluitletter eene adspirata is, b.v. dh. Uit het laatste vloeit voort, dat het Sanskr. woord met g kan aanvangen, wanneer men in God de d voor de normale sluitletter aanziet. Er komt nog bij, dat de skr. h dikwijls een overblijfsel is van eene bh of dh; zoodat allerlei skr. vormen, als ghut, gudh, hut, bhut, thut enz. in aanmerking kunnen genomen worden. Prof. Schweizer te Zürich sloeg het oog op Skr. dhûti, beweger, schudder (van den wortel dhû, beroeren, schudden) eene benaming, die van den wind, Marutas, gebezigd wordt, en dezen voorstelt als den verwoestenden storm. In God zou dan volgens hem, het begrip liggen van ‘den stormenden, donderenden en bruisenden held;’ en dit begrip zou overeenkomen met de beteekenis, die door Grimm aan den naam Wuadan is toegeschreven, als ‘de albesturende, scheppende kracht, het alles doordringende element der lucht, dat zich zoowel in een lieflijken, verkwikkenden wind, als in den wilden, verwoestenden storm openbaart.’ Men ziet de overeenstemming is niet volkomen. Immers bij dhûti komt alleen het verwoesten en beroeren in aanmerking, welk begrip oorspronkelijk niet in woede en woeden gelegen heeft. Het onrd. woord, ôdr (woede) beteekent wel is waar toorn, maar ook moed en geest; woede beantwoordde volkomen aan lat. animus en gr. μένος, ziel, geest, levensbeginsel. Woedan komt dan ook in de Noordsche mythologie voor als de schepper, bezieler en onderhouder der menschen; hij vormt het eerste menschenpaar uit twee boomen Eska en Embla; hij is de grootste bestrijder der vernielende krachten, waartegen hij in den jongsten dag zal kampen, bijgestaan door de helden, die hij uit alle eeuwen en oorden op de | |
[pagina 21]
| |
slagvelden opzamelt en in zijne Waalhalla (Keurzaal) overbrengt. Eerst de verkondigers van het Christendom, die de goden als duivels voorstelden, gaven aan Wuodan het karakter van een ‘tyrannus,’ dwingeland, en waren oorzaak, dat aan woede en woeden thans alleen een ongunstige zin wordt gehecht. De voorstelling boos en vernielend kan niet het begrip zijn, dat aan het woord God ten grondslag ligt, hoe men dit ook neme, hetzij oorspronkelijk als benaming der hoogste godheid, in welke dan ook het begrip van schepper en onderhouder moet liggen, hetzij als benaming van het gansche geslacht van goden, onder welke zich ook bepaald goede en weldadige wezens bevonden. - Komen de begrippen niet wel uit, de vorm is onzeker; want men kent geen enkel voorbeeld van eene Germaansche g, die stellig uit eene Skr. dh ontstaan is. Prof. Schweizer, dhûti met eene t als grondvorm aannemende, onderstelde stilzwijgend, dat de th in God de oorspronkelijke sluitletter is geweest. Van een ander gevoelen is Dr. Ebel. Deze neemt niet gutha maar guda als den normalen grondvorm aan, vermits het, volgens hem, niet waarschijnlijk is, dat alle Germaansche talen bij de klankverschuiving te ver zouden gegaan zijn en twee stappen vooruit zouden gedaan hebben. Daarom meent hij, dat het Goth. en Onrd. zijn staan gebleven; hij zocht derhalve naar een wortel, die op dh eindigt, en stelt gudh (verbergen, bedekken), gr. κεύθω (keutho) voor. Hij merkt daarbij aan, dat de Skr. beginletter in het Germ. blijft, wanneer de sluitletter geadspireerd is, en voert onder andere een zeer treffend voorbeeld aan, waarin volkomen dezelfde verhouding der letters voorkomt, te weten: bandh (binden), πενθ (penth) in πεῖσμα, πενθερος, en band. Graff reeds had aan gudh, bedekken en verbergen, gedacht; hij giste, dat God zoo veel zou zijn als de alles overdekkende hemel. Dr. Ebel wil het evenwel anders hebben opgevat, niet als de dekkende en verbergende, maar als de bedekte en verborgene. ‘Is God de verborgene, de onzichtbare,’ zegt hij, ‘dan zal het gepaste van | |
[pagina 22]
| |
deze benaming der godheid in een Duitschen mond ieder in het oog springen, die denkt aan de bekende plaats van Tacitus (Germ. 9).’ Die plaats vertaal ik aldus: ‘Voor het overige denken zij [de Germanen] er niet aan om de goden binnen wanden in te sluiten noch in eenige menschelijke gedaante af te beelden; daar voor zijn de hemelsche wezens hun te groot. Zij heiligen bosschen en wouden, en noemen met godennamen het verborgene, dat zij slechts met het oog van het godsdienstig gevoel zien.’ - Ongetwijfeld heeft zoowel Graffs als Ebels verklaring veel vóór zich. Kon men guda als den Germaanschen grondvorm aannemen, dan kwam alles behoorlijk uit, en zou men bij eene der beide verklaringen berusten kunnen. Doch die vorm is niet de waarschijnlijkste. Dr. Leo Meyer heeft al de Gothische vormen met groote nauwkeurigheid opgezocht en bekeken, en komt tot het besluit, dat gutha de normale vorm is geweest. Eene Gothische media verandert als sluitletter niet zelden in eene adspirata, maar nooit in het midden van een woord; en dit zou hier hebben moeten plaats grijpen. De 3de naamval van Guth luidt steeds gutha met th, het mv. komt ook eens zóó geschreven voor, te weten Gal. IV: 8: ‘thoei wistai ni sind gutha,’ ‘die van nature geene goden zijn.’ Dit verbiedt volstrekt de d voor de oorspronkelijke letter te houden. Het vergelijkbare skr. woord moet dus op t eindigen. Alsdan komt huta (geofferd, geplengd, of hij, aan wien geofferd of geplengd is), van den wortel hu (offeren, plengen), in aanmerking. Hu is echter waarschijnlijk hetzelfde woord als het gr. θύ(ειν), zoodat men dan moet stellen, dat dh in g is overgegaan; iets, waarvan de mogelijkheid nog niet is bewezen. Om die reden verwerpt Meyer huta en slaat hij het oog op jut (d.i. dzjut), glanzen, schitteren. Ten einde zijne meening ingang te doen vinden haalt hij voorbeelden aan, waarin eene skr. g in het Germ. g gebleven is. In die voorbeelden echter is de sluitletter geadspireerd, namelijk in gardh dat met goth. gredu, en grabh dat met graban zou overeenstemmen; alleen in gâ komt geene en dus | |
[pagina 23]
| |
ook geene geadspireerde sluitletter voor. De beteekenis past anders uitnemend. God zou dan beteekenen: de glansrijke, de schitterende, en het woord zou dan één zijn met lat. deus, divum, gr. (Ζεύς), Διός, en skr. dêwas. Immers jut (dzjut, is achtereenvolgens ontstaan uit jyut, dyut, dya, diw, uit welken wortel diw (glans) de genoemde woorden ontsproten zijn. Doch Meyer bedenkt niet, dat d en dy (dj) nooit onze g hebben kunnen opleveren. De skr. g gaat wel over in j (dzj), maar niet omgekeerd j in g, gelijk hier ondersteld wordt geschied te zijn. Aan dzj uit g zou eene Germ. g kunnen beantwoorden, maar onmogelijk aan dzj uit dy. Er komt nog iets bij, dat in dit bijzondere geval volstrekt verbiedt aan dien overgang te denken. De wortel diu (diw) is onveranderd in het Germaansch overgegaan en heeft daar de vormen Diu, Tiu en Ty, ohd. Ziu, opgeleverd, die als eigennaam op den oorlogsgod is toegepast, welke bij ons in Dinsdag, Friesch Tiisdei, dag van Diu, dies Martis, nog leeft. Meyers afleiding is derhalve, als eene volstrekt onmogelijke, zonder voorbehoud te verwerpen. Graff gist ook, dat God kan ontstaan zijn uit budh, weten, ‘waarvan Buddha, en misschien het slav. bog (God).’ In dit geval zou God de wetende, de wijze beteekenen. Die gissing vooronderstelt echter de hoogst onwaarschijnlijke verwisseling van b met g, en is dus vooralsnog insgelijks onaannemelijk. Zoo heb ik dan den lezer door den doolhof der gissingen geleid. De uitkomst is, dat wij de afleiding van het merkwaardige woord nog niet kennen. Iets hebben wij echter kunnen leeren, namelijk, dat het etymologizeeren de grootste omzichtigheid vordert, dat schijn nergens meer bedriegt dan hier, en dat men zich niet tevreden mag stellen, zoo lang niet èn beteekenis èn vorm in de volkomenste overeenstemming zijn.
L.A. te Winkel. |
|