|
| | | | | | | |
1. Zijpen, sijpelen.
In het Woordenboek der Ned. taal, door Dr.
M. de Vries en Dr.
L.A. te Winkel vind ik bl. 18 en 29 bij
aal en aalt het werkwoord Sijpelt. Dit trok terstond mijne
aandacht, daar ik vast geloofde, dat dit woord met eene z werd gespeld,
en daaromtrent geen verschil bestond. Ik sloeg
Bomhoff op en vond daar zijpelen.
Kramers schrijft het evenzoo in zijn
Nieuw Ned.-Kramers Woordenboek, waar hij zegt:
zijpelen frequentatief van zijpen; en
Dr. te Winkel heeft in het Woordenlijstje
achter den 3den druk van De Ned. Spelling onder beknopte
regels gebragt: Zijpen. Met de s vond ik zijpelen
gespeld bij
Tollens in zijn Wapenkreet in
Maart 1815. Hij zingt:
Nog waren in het nachtelijk uur
De schimmen om in Woerdens muur,
En komen weêrwraak smeeken;
Nog sijpelt uit hun open wond
Het bloed des nachts de wijken rond…
Bij God! wij moeten 't wreken!
Daaruit moet ik opmaken, dat men hier zijpelen, elders
weêr sijpelen zegt: welke uitspraak heeft men voor de goede te
houden?
Zijpen, waarvan zijpelen het frequentatief is, wordt
hier algemeen gehoord. Wellicht hebben de lezers van den Taalgids in het
maandschrift Nederland van verleden jaar gelezen | | | | de schets
uit liet Texelsche volksleven, getiteld: Maltentige NiesC̀£e.
Daarin laat de scheepskaptein zijn' scheepsjongen midden op den weg de schoenen
uittrekken, vervolgens op zijne kousen in de sloot stappen en daarna de
schoenen weêr aantrekken en voortstappen: in zulk een geval nu zou een
jongen hier zeggen: mijne voeten zijpen van de natte. Zoo zegt men dan
ook van iemand die doornat is: hij zijpt van de natte, hij is zijpnat,
gelijkstaande met: hij druipt van de natte, hij is druipnat. Het lijdt
geen' twijfel of de uitspraak eischt hier in zijpen de z.
| |
2. Delen.
Onder die woorden, in wier spelling ten gevolge van het aangenomen
beginsel eene verandering moet plaatsgrijpen, behoort deel.(plank en
dorschvloer), mv. delen, onderscheiden van deel (gedeelte), mv.
deelen (Zie de
Grondbeg. der Ned. spelling, 2e druk,
§ 80, bl. 47 en 48); waarom, leeren wij in § 96 van De Ned.
spelling onder beknopte regels gebragt door Dr.
L.A. te Winkel. Daar luidt het o.a. ‘De
opene e is zacht in woorden, die in het HD. ie hebben:
deel (plank, dorschvloer), HD. Diele, en in het
Woordenlijstje vindt men: deel (plank of dorschvloer)
delen, ohd. dil. Maar nu zegt een andere regel (§ 97):
‘De opene e is scherp in woorden, die in sommige provinciën
nog met ei worden uitgesproken,’ Onder deze nu behoort het woord
delen. Zij, die hier en in geheel Westelijk Zeeuwsch
Vlaanderen in dit woord eene e laten hooren, gebruiken bepaald de
scherpe e, en zij, die haar niet laten hooren (en hun getal is zeer
groot) zeggen: deilen, dorsch-deilen. Wat meer is, zoo moet de uitspraak
reeds voor eeuwen geweest zijn, want overal waar dit woord in de
stadsrekeningen van Sluis uit de 15e eeuw voorkomt,
vind ik het deylen gespeld. Wat mag nu wel de reden zijn, dat men reeds
zoo vroeg, en nu nog deilen, deelen zegt, en delen nogtans de
ware spelling schijnt?
| | | |
| |
3. Teelen, teilen.
De aarden schotels, die men in Holland teilen,
noemt heeten in Zeeland teelen. De uitspraak en de
ei van teilen eischen in dit woord de scherpe e. Zou het
niet nevens teilen een plaatsje verdienen in het
Woordenboek der Nederlandsche taal? Mag het niet
met kleen op ééne lijn geplaatst worden? (Zie:
De Ned. spelling onder beknopte regels gebragt,
§ 97, de voorbeelden.)
| |
4. Vliem, onvliem.
Met belangstelling heb ik in de eerste aflevering van dezen
jaargang gelezen (bl. 29-31), wat door
Dr. te Winkel geschreven is over het woord
vlijm. De geleerde schrijver zegt, dat het ten tijde van
Plantijn en
Kiliaan nog den i-klank had, enz., en
dat zij schreven: vliem, vlieme, enz. Zoo wordt het woord in
Zeeland nog uitgesproken: niet met den klank der ij =
ii, maar met dien, die de ie heeft in riem, dienen en
dergelijke. Daarom spijt het ons, dat Dr. te Winkel geene vrijheid
vindt, om in dit woord de ie toe te laten, die door de uitspraak van
eenige eeuwen toch wel eenigzins gewettigd schijnt. Maar wat ik eigenlijk
zeggen wilde, is dit. In deze streken (ik herinnerde 't mij uit mijne
kinderjaren en een ingesteld onderzoek heeft het bevestigd) bestaan de bijv.
naamw. vliem en onvliem, die ik te vergeefs in eenig woordenboek
heb gezocht. Ze worden voornamelijk gehoord bij het koekhakken (koekkappen) op
de kermis. Wanneer de knaap bij het doorhakken van een' koek, 't zij taailap of
zoetekoek, wiens boven- en benedenvlak, gelijk bekend is, den vorm hebben van
een' rechthoek (A B C D), uitgaande van A B, bij zijn' laatsten hak in A D of B
C te land komt, al ware 't ook slechts een enkele streep beneden de hoekpunten
C of D, zoo zegt men: ‘'t is onvliem,’ en | | | | hij
verliest den koek, in het tegenovergestelde geval: ‘'t is
vliem,’ en hij wint den koek.
Verder heeft men er mij opmerkzaam op gemaakt, dat men bij 't
bloedlaten eener koe, b.v. zegt: ‘'t is onvliem,’ wanneer
men met den eersten stoot van 't lancet geen bloed krijgt; in het
tegenovergestelde geval heet het: ‘'t is vliem.’
Zouden vliem en onvliem beschouwd kunnen worden als
bijv. n.; die alleen predicatief gebruikt worden?
Sluis, 19 Juli 1865.
J.H. van Dale.
|
|
|