|
| |
RENTJES.
Aan de noordzijde van het vroegere Sint-Janskerkhof te
Sluis staan een viertal huisjes, die aan de Diaconie der Hervormde
gemeente behooren, door behoeftige weduwen of oudjes bewoond worden en sedert
eeuwen den naam dragen van de Rentjes; een' naam, die reeds
menigeen, welke hem trachtte te verklaren (en daaronder behoorde ook steller | | | | dezes), wat hoofdbrekens gekost heeft. Werden de huisjes bewoond door
renteniers, zoo sprak men, dan ware de verklaring spoedig gevonden; maar nu
schijnt de naam bijna een spot voor de bewoners, en dat zal wel de bedoeling
niet geweest zijn van de barmhartigheid der middeleeuwen.
Kiliaan heeft het woord niet. Andere bronnen,
dan enkele glossaria, kon ik niet raadplegen, en ook die gaven geen licht. Toch
geloof ik, dat de weg tot eene bevredigende verklaring min of meer gevonden is:
taalkundigen, meer vertrouwd met het Middelnederlandsch dan ik en voorzien van
rijkere bronnen, mogen beslissen of ik mij daarin bedrieg.
In de Rekening van den Heiligen Geest [d.i. ‘den Armen’]
in Onzer Vrouwen kerke te Sluis, loopende van Mei 1482 tot Mei
1484, vind ik onder de afdeeling: ‘Ervelike renten’ o.a. het
volgende:
Diederic van den Walle, van wijlen 20 schell.
grooten 's jaars, telken Mei en Martini op een huis en drie
cameren daar bachten aan staande, enz., komende van
Wouter den Grooten filius Gillis,
heeft afgewonnen gezijn en voort verhuurd
Adriaan Hoeze, den lijndraaier enz.
Deze huishuur wordt verantwoord in het hoofdstuk: ‘Ander
ontfang van diverschen portien, als van huushueren, van vercoopinghe van huusen
ende anders.’ Daar luidt het nu:
Eerst van Adriaan Hoeze, klokluider, die in hure heeft een
huis, toebehoorende den voornoemden Heiligen Geest, enz. wijlen toebehoorende
diederic van den walle, enz.
Van
Jan Mostaert, die in hure bezeten heeft een van
den tweeën bewoonde Rentkins, staande achter in de plaatse
van den huize, voren verklaard, enz.
Van
Luuc Reyghers, schipman, die bewoond gehad
heeft een van den Rentkins, enz.
Hieruit zien wij, dat kameren gelijk gesteld wordt met
rentkens, en dat het laatste woord in die beteekenis minstens vier
eeuwen oud is. Dit bleek ons ten overvloede nog uit andere plaatsen. Ik vind in
eene verweezing van het jaar 1490 het volgende: ‘Item nog een andre huus
met vier | | | |
cameren of rentkins daar bachten
aan staande, komende aan de noordzijde van de Maagdestrate’ enz. Een
veertig jaar later rekende men de bijvoeging van kameren niet meer
noodig. In eene verweezing van 1529 luidt het: ‘Item nog drie
rentkens, staande aan de noordzijde van den Zuiddijk, het een
nevens 't ander’ enz. Uit het bovenstaande wordt ons ook duidelijk, dat
er onderscheid bestond tusschen een huis en eene kamer of
rentken,’ bedriegen wij ons niet geheel, dan hadden de
kamers maar één woonvertrek, dat tevens tot keuken enz.
diende: nu nog hebben de rentjes maar ééne kamer.
Maar niet alleen het woord rentjes, ook renthuizekens
troffen wij aan. In het Register van passeeringen van schepenen van
Sluis over den jare 1572 vinden wij een stuk, waarin zeker persoon
gemachtigd wordt om te verschijnen voor schepenen der stad Brugge
en aldaar zijne lastgevers te onterven in zeker perceel en ‘daarin te
erven, halm en wettelijke gifte te geven
Mr. Lieven Westerlink, kanunnik in Sint Douaas
te Brugge,’ en wel in ‘een groot eestere, metten huusynghen
daarbinnen ende met vijf steenen renthuusekens’ enz. gelegen
binnen de stad Brugge. Hier heeft renthuisjes ongetwijfeld de beteekenis van:
huisjes die verhuurd werden en wij vragen onwillekeurig: kan rentjes
zelf oorspronkelijk die beteekenis gehad hebben, of ligt de oorsprong van dien
naam wellicht dieper? - Hoe, vragen wij, kwam de Onze Vrouwekerk, òf de
Heilige Geest in O. V.-kerk, of welke corporatie anders ook, in het bezit van
die huisjes? - Zoo we 't buitendien niet reeds van elders wisten, onze eerste
aanhaling zou 't ons genoegzaam verklaren: ze werden afgewonnen. Dit
afwinnen geschiedde aldus: de kerken en de H Geest in die kerken, hadden op een
groot getal huizen renten, door godvruchtige geloovigen bij hun overlijden ten
voordeele van kerk of H.G. daarop bezet. De betaling dezer renten ging geregeld
voort, zoolang de stad bloeide en zij dientengevolge wel bevolkt was: doch in
tijden van duurte of oorlog geraakten eene menigte, vooral van die kleinere,
armoedige kameren | | | | of huisjes onbewoond en bleef de rente natuurlijk
achter. Dit duurde soms verscheidene jaren achtereen, tot de rente bijna
zooveel bedroeg als het huisje waard was. Dan wendde zich de ontvanger van de
kerk of van den H.G. tot de schepenen der stad met het verzoek, dat het
vervallen of onbewoonde huis mocht verkocht worden, opdat hij op den
verkoopprijs de verachterde renten verhalen konde. Dit geschiedde, en, in den
regel, werd wijl niemand meer bood dan de som der verachterde renten bedroeg,
de kerk of de H.G. de eigenaar van het verkochte huisje, en men zeide, dat dit
afgewonnen was voor de verachterde renten: zulk een afgewonnen huis was het
huis van
Diederic van den Walle. Soms ook werd, wanneer
de verachterde rente slechts over een paar jaar liep, het huis niet verkocht,
maar bloot wettelijk in handen gesteld van den ontvanger der kerk, die het dan
ten voordeele der kerk verhuurde, blijvende het eigendomsrecht van den
onbekenden eigenaar daarbij onverlet. Dit noemde men niet eene
afwinning, maar eene panding, en de dag waarop men panden
zou, werd niet zelden met klokslag te voren bekend gemaakt. Wij laten hier ten
overvloede eene acte van panding volgen:
Op den 28sten dag van Lauwe 1572 zoo compareerde voor
Mr. Christiaan Lamot en
Joos van der Strate, schepenen der stede van
der Sluis, in de kerkstrate dezer stede,
Joos Zoetaert, als ontvanger van
Onzer-Vrouwenkerke, dewelke aldaar wettelijk pandde, ten behoeve van de
voornoemde kerk, op de weduwe van
Cozijn Manghelare, of op dengene die 't aan hem
trekt, een huis en erve, staande binnen dezer stede enz., om daaraan te
verhalen de som van vijf schellingen 's jaars, ten achter van de jaren 1570 en
'71, daar de voornoemde ontvanger zijnen eed toe dede, en aldaar zoo was hem 't
voorz. huis en erve wettelijk in handen gesteld over [voor] de voorz.
verachterde rente, behoudens elk zijn recht. -
Nu is het, na deze uitweiding, ten slotte de vraag: Hebben de
huisjes of kameren, welke door afwinning het eigendom | | | | werden van de
kerk of van den H. Geest (later de Diaconie), hun' naam rentjes te
danken aan de rente, die er aanvankelijk op gevestigd was en waardoor zij
eindelijk het eigendom werden van kerk of den H.G.; of wel: hebben zij dien
naam te danken aan den huurprijs (rente?, welke de kerk of de H.G. er van trok,
nadat ze hun eigendom geworden waren? - Wij zouden, alles wèl overwogen,
niet ongeneigd zijn, om de eerste vraag toestemmend te beantwoorden, en het
daarvoor houden, dat het woord renthuisjes eerst later de beteekenis van
huurhuisjes gekregen heeft. Is dit zoo, dan begroeten wij in de Rentjes
te Sluis een viertal ‘cameren of rentkins,’ die door
afwinning voor verachterde renten het eigendom geworden zijn van den H. Geest,
hetzij in de Onze-Vrouwekerk, hetzij in de St. Janskerk.
Hier zouden we kunnen eindigen, zoo we niet nog met een enkel woord
wilden spreken van de hierboven voorkomende uitdrukking: halm te
geven: eene uitdrukking, die, wij waren herhaalde malen in de
gelegenheid dit op te merken, velen vreemd voorkomt. Zij is een overblijfsel
uit den tijd, toen men, ten teeken dat men van het eene of andere afstand deed
of deze of gene bezitting aan anderen overdroeg, een' stroohalm wegwierp of
overgaf. Zoo stond, om het gezegde met een enkel voorbeeld te bevestigen,
gravin Margareta (7 Dec. 1354), door de
overgifte van een' stroohalm aan haar' zoon
Willem V. Holland en Zeeland hem als erfelijk
goed af; en de weduwe van graaf
Willem IV stiet de erfenis van haar gemaal met
den voet (21 Oct. 1345) o.a. door het werpen van een' stroohalm voor de baar,
en 59 jaar later handelde
Margareta van Kleef niet anders, na den dood
van haar gemaal
Albrecht van Beieren.
Sluis, 16 Dec. 1865.
J.H. van Dale.
|
|
|