De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
[p. 294] | |
§ 3.Klankwijziging.Men kan de veranderingen, welke in het Graafschapsch taaleigen de klinkers door wederkeerigen invloed of anderszins ondergaan, terugbrengen tot twee rubrieken, tot klankwijziging en tot klinkerverkorting. Onder klankwijziging verstaan we de verandering, welke een klinker ondergaat door invloed eener i of j, die in eene volgende lettergreep staat of gestaan heeft. In de meeste gevallen zou men in de Hoogduitsche spraakkunsten den term ‘klankwijziging’ kunnen vertolken met het woord umlaut, maar niet altoos. Want klankwijziging omvat al de gevallen, waarin zich een klinker gewijzigd voordoet ten gevolge eener volgende i of j, en de term umlaut heeft alleen betrekking tot den overgang van a in ä, van o in ö, van u in ü, en van au in äu. Bijvoorbeeld, de Duitscher zegt, dat gäbe door ‘umlaut’ ontstaat uit gab, maar dat geben in den 3den pers. enkelv. van den Tegenw. Tijd, Aantoon. Wijs, gibt of giebt heet, wordt door hem niet toegeschreven aan umlaut. Zelfs is het niet gebruikelijk de e in setzen, en dergelijke woorden, een ‘umlaut’ van a te noemen. De reden waarom men in de Hoogduitsche spraakkunsten aan gemelden term zulk eene beperkte beteekenis gehecht heeft en nog hecht, ligt voor de hand. Immers ten tijde dat men het woord ‘umlaut’ | |
[p. 295] | |
uitdacht, bevroedde men nog niet de oorzaak waaraan de a, o en u (dus ook au) hun verandering van klank hadden te danken. Thans echter, nu men de reden wel kent, had men aan het woord ‘umlaut’ een ruimeren zin kunnen en moeten geven, den zin dien wij aan ‘klankwijziging’ hechten. De klankwijziging wordt in het Graafschapsch streng toegepast, veel strenger dan in het gewone Nederlandsch, en even streng als in het Hoogduitsch, de Skandinavische dialecten en het Angelsaksisch. In voorbeelden uitgedrukt, bestaat klankwijziging dáárin, dat a overgaat in e of è; å in åe; e of è in gesloten i; ee in ei; o in ö; oo, ò en ô in eu; oe in uu (in open lettergrepen u). De voorbeelden, die volgen en natuurlijk met een veel grooter aantal kunnen vermeerderd worden, zullen voldoende zijn om het gezegde op te helderen. Van a is de klankwijziging e, behalve voor f, g, j, v en z, waar het è is; als: hand heeft in het verkleinwoord hendeken (uit handekin 1)); evenzoo man, verkleinwoord menneken; mèjen voor majen ‘maaien;’ zèjen voor zajen; wèjen voor wajen; zetten voor zetjen; zak, verkl. zeksken; zage, verkl. zègsken, enz. - Eenigszins afwijkend zijn steet, 3de pers. enk. Teg. Tijd, Aant. W. van stån; geet van gån; zoo ook de 2de pers. steest en geest. Deze vormen zijn zóó te verklaren, dat, in een tijd toen de klankwijziging nog niet was doorgedrongen, en tevens de oorspronkelijk lange a nog niet als å werd uitgesproken, de a van den stam des werkwoords met de daaropvolgende i van den uitgang, dus te zamen ai luidende, in ee is overgegaan. Dit is geheel regelmatig, want elke ai, nog in het Gothisch stand houdende, is in het Graafschapsch, zoowel als in het Nederlandsch, tot ee geworden. De å wordt åe, als: måne, verkl. måentjen; stråte, verkl, stråetjen; måte, verkl. måetjen; ås, verkl. åesken. | |
[p. 296] | |
De e of è wordt i, als: gifste ‘geeft ge,’ voor givist-du, van ik gève; richten, uit rechtjen, van recht; nimp(t), 3de pers. enk. van ik neme, voor nemit. De ee wordt ei, als: van heel komt heil (voor heeli), en heiland (voor heeljand); van breed, verbreijen ‘verbreiden;’ klein staat voor kleeni; rein voor reeni; bereid voor bereedid; vergelijk gereed. De o wordt ö, als: dop, verkl. döpken; kop, verkl. köpken; rok, verkl. röksken; könink voor koning; nöte voor noti, ‘noot, de vrucht;’ kömp(t), 3de pers. enk. van ik kome, voor komit; enz. - In menig woord komt als klankwijziging van o niet ö, maar u voor; bijv. in vullen van vol; in hundeken van hond; gulden van gold. In het Hoogduitsch vindt men dezelfde afwisseling tusschen könig, höflich, e.a. en füllen, gülden; evenwel niet altijd in dezelfde woorden; bijv. het Hoogd. heeft nüsze, mühle, waar het Graafs, nöten, möle heeft. Zoover we hebben kunnen nagaan, is de u gebruikelijk voor eene l of n, met onmiddellijk volgenden medeklinker. Het woord mölder, ‘molenaar,’ zou kunnen schijnen eene uitzondering te maken, maar zulks is in werkelijkheid niet het geval, omdat de d hier een later ingelaschte letter is, en de oudere vorm mölre, mölere geweest is. De ò wordt eu, als: leugen voor lògin; dreuge voor drògi 1). De oo wordt insgelijks eu, als: heuren voor hoorjen; leupsch voor loopisch, van loopen; deupen, deupsel; streupen; deuri voor doori (in plaats van dori); veur voor voori (in plaats van vori); beumken, verkl. van boom; teunen ‘toonen;’ Teunis uit Antŏnius. De ô wordt ook eu, als: zeute voor zôti; zeuken voor zôkjen; bleujen ‘bloeien’ voor blôjen; meuite voor môite, bemeujen voor bemôjen; breurken, verkl. van brôr ‘broeder;’ veute is | |
[p. 297] | |
meerv. van vôt; bleumeken, verk. van blôme. De oe wordt u, als: moes ‘muis’ heeft in het meerv. muze; van boer komt buurschap; hoes, verkl. huusken. Als men de werking van den regel der klankwijziging in het Graafschapsch met die in het gewone Nederlandsch vergelijkt, zal men ontwaren, dat het laatste den regel ook kent, doch op lange na niet zoo streng daaraan vasthoudt. Men denke slechts aan zetten, leggen, steden van stad, deur, leugen, keuren, heil, verbreiden, buurt, aanrichten van recht, gift van geven, en andere dergelijke, te veel om te noemen. Maar het Nederl. gaat met veel meer willekeur hierin te werk; vooreerst laat het vormen met en zonder klankwijziging toe, bijv. klein en kleen, aanrichten en aanrechten, leugen en logen, beukeboom en boekeboom, heusch en hoofsch 1), kunst en konst, gunst en jonst. Wijders is klankwijziging geheel onbekend bij verkleinwoorden en voor de uitgangen van naam- en werkwoorden. Over het algemeen, schijnt het, is de Nederlandsche schrijftaal afkeeriger van de klankwijziging, dan het eigenlijk gezegde Hollandsch, de spreektaal der provincie Holland; daar zal men evenmin als in Gelderland hooren zeggen kleen, logen, boekeboom, hoofsch, konst, jonst. Hieruit kan men zien, hoe menige vorm in onze schrijftaal Vlaamsch is. Dat wat de klankwijziging heeft veroorzaakt, namelijk de i (of j) in eene lettergreep, volgende op die waar de klinker gewijzigd wordt, bestaat tegenwoordig niet meer als zoodanig. De i (of j) is òf tot eene stomme e geworden, òf is geheel uitgevallen. Waar de oorzaak ophoudt, houdt ook het gevolg op. Daarom zal men in woorden van nieuwer dagteekening geen klankwijziging meer aantreffen. Buitendien zijn er woorden, die geen klankwijziging vertoonen, zonder dat men bepaaldelijk den grond voor zulk eene uitzondering kan opgeven, bijv. in golden ‘gouden,’ holten, boerinne, en enkele | |
[p. 298] | |
andere. Misschien zijn het juist woorden, die nieuw gevormd, of althans op nieuw gevormd zijn. | |
§ 4.Klinkerverkorting.Met den naam van klinkerverkorting wagen wij het een verschijnsel te bestempelen, dat min of meer zich voordoet in alle Germaansche talen. Men heeft, zoover ons bekend is, daarvoor nooit een algemeenen term bedacht, omdat men niet bespeurd heeft hoe algemeen het verschijnsel is, en omdat men veel minder nog de voorwaarden gevonden heeft, waarvan de klinkerverkorting afhankelijk is. Alvorens te zeggen waarin deze bestaat, zullen wij duidelijkshalve de zaak wat dieper ophalen. Alwie met de versbouwkunst van het Grieksch, het Latijn en veel andere talen, bekend is, weet dat men ten opzichte van de tijdmaat, d.i. den duur in het uitspreken, de lettergrepen verdeelt in lange en in korte. In eene lange lettergreep is de klinker lang òf uit zijn aard, òf omdat hij, hoewel kort van aard, gevolgd wordt door twee of meer medeklinkers. In eene korte lettergreep staat een uit zijn aard korte klinker, en wel zóó, dat er niet meer dan één medeklinker op volgt. Bijv. in lachen 1) is de eerste lettergreep kort, in laken is ze lang van aard, en in lachten is ze ook lang ten gevolge der twee volgende medeklinkers. Het is onnoodig voorbeelden uit andere talen te kiezen, want tijdmaat bestaat in onze taal even goed als elders. Om de a, zooals die gerekt wordt uitgesproken in laken, uit te brengen, heeft men meer, tweemaal meer, tijd noodig, dan om de niet-gerekte, d.i. korte a in la-chen uit te brengen. Doch om de eerste lettergreep in lach-ten uit te spreken, heeft men ook tweemaal meer tijd noodig dan om la in la-chen uit te brengen, dus even veel tijd als om la in laken te zeggen. | |
[p. 299] | |
Dan, al bestaat er tijdmaat in onze taal, voor ons oor heeft eene geregelde afwisseling tusschen korte en lange lettergrepen niets harmonisch meer, en daarom maken wij er geen gebruik van in onze verskunst. Ons oor schept daarentegen behagen in eene geregelde afwisseling van op hooger of lager toon uitgesproken lettergrepen, d.i. onze verskunst regelt zich naar den klemtoon. En zelfs voor dit laatste heeft het volk geen oor meer; dat heeft alleen gevoel voor rijm. Er moet evenwel een tijd geweest zijn, dat onze taal meer hechtte aan tijdmaat, zooals juist blijken kan uit het verschijnsel, dat wij klinkerverkorting hebben geheeten. Klinkerverkorting dan bestaat daarin, dat een uit zijn aard lange klinker, indien gevolgd door twee of meer medeklinkers, in klank verkort wordt. De lettergreep, waarin de klinker verkort wordt, blijft niettemin lang, omdat op den verkorten klinker twee of meer medeklinkers volgen. Bijv. van ik loope was de 3de pers. enk. eertijds loopit, later, met klankwijziging, leupit, nog later leupt. Om eupt uit te spreken, behoeft men een langer tijd dan om eu of oo alleen uit te brengen. Wilde men nu toch de lettergreep niet langer uitspreken, wilde men de tijdmaat waaraan het oor eenmaalgewend was, niet overschrijden, dan schoot er niets anders over dan de eu in den naastverwanten korten klank te doen overgaan, dus in ö. Deze korte ö toch + p, is gelijk in duur aan eu zonder p 1). Zoo moest leupt löp(t) worden, en is het werkelijk geworden. Op dezelfde wijze is de 3de pers. enk. van ik stoote, stöt voor steutt, steutit, stootit; van ik lêge ‘ik lieg,’ lug voor lugt, en dit voor luugt 2); van ik rôpe, röp voor reupit; van ik låte, löt voor låetit; koopen vormt koch(t) voor koft, dit voor kooft, en dit weêr voor koopte. Er zijn nog een tal van voorbeelden, en ook van de zoodanige, | |
[p. 300] | |
welke in het gewone Nederlandsch, evenzeer als in het Graafschapsch, de klinkerverkortiug vertoonen. Zoo is Nederl. en Graafs. licht (van den dag) ontstaan uit liecht, en dit uit liechet; gehucht uit gehoefte, met klankwijziging: gehuuft; gerucht uit geruupt, welke de klankwijziging is van geroepte; zoo genucht uit genoegte; zocht uit zôkte; likteeken uit lijkteeken, waar de ij eertijds, zooals bekend, als lange i werd uitgesproken. Hierbij behoort nog het volgende in het oog te worden gehouden. In onzen taalstam staat een lange klinker gelijk met den overeenkomstigen korten, zoo deze laatste vergezeld is van den neusklank. Derhalve is an = aa, in = ii (of naar onze schrijf- en spreekwijze: ij), un (later in on overgegaan) = uu (of naar onze spelling en uitspraak: ui). Bijv. ons gans luidt in het oud-noordsch gás (spreek uit: gaas); ling-s = lijk-s in bijwoordelijke uitgangen; mond (mund) = muid, bij ons alleen over in plaatsnamen; Engelsen mouth. Nu, gelijk de uit zijn aard lange klinker voor twee of meer medeklinkers verkort wordt, zoo wordt ook zijn aequivalent, zijnde de overeenkomstige korte + neusklank, verkort; d.i. an, en, in, un verliezen den neusklank. Bijv. ik denke, vormt in den 3den pers. enk. niet dencht (voor denkt), maar dech(t); dus komt van ik brenge de 3de pers. enk. breg(t). Ook hierin komt het Nederlandsch in sommige woorden overeen met het Graafschapsch, en, inderdaad, met alle Germaansche talen; bijv. brengen maakt bracht, niet brangt; denken heeft dacht; en zoo vinden wij het reeds in het Gothisch. Men zal wellicht vragen: ‘hoe komt het, dat de 3de pers. enk. Tegenw. Tijd, Aant. Wijs, van loopen is löp, terwijl de 3de pers. meervoud is loopt? En waarom is de 3de pers. enk. van zeuken ‘zoeken’ zeukt, en niet zök?’ Voor beide bestaat er een deugdelijke reden. De vorm löp(t) staat voor een oud-saksisch loopid, maar loopt voor een oud-saksisch loopad. Daar de i een zwakker klank is dan a, viel ze reeds weg toen de a nog stand hield. De a moest, alvorens te verdwijnen, eerst een stomme e worden; dat was de i ook geworden, maar veel vroeger reeds. Hetzelfde lot wat de i getroffen | |
[p. 301] | |
had, moest ook de a eenmaal treffen, doch later. Terwijl de i verdween in den tijd, toen het fijne gevoel, dat de klinkerverkorting eischte, nog levendig was, verdween de a, na eerst eene stomme e te zijn geworden, in een later tijdperk, toen hetzelfde gevoel verstompt was. Daarom heeft de lange klinker in loopt, hetwelk eerst in betrekkelijk lateren tijd van tweelettergrepig eenlettergrepig is geworden, stand gehouden. Wat zeukt betreft, dit is een werkwoord der 2de of zoogenaamd zwakke vervoeging. Zeuken, of laten we duidelijkshalye den Gothischen vorm nemen: sôkjan, had in den 3den pers. ook niet sôkith (zeukit), maar sôkeith, welk laatste gelijk staat met een Graafsch. zeukiit. Men vergelijke dit slechts met het Gothische hlaupith (leupit), om terstond in te zien, waarom de uitgang der zwakke werkwoorden, zooals zeuken. langer stand hield, dan die der sterke, zooals loopen. De lange i is eindelijk ook op hare beurt verdwenen, maar niet spoorloos. Want was de lange i in zeukiit reeds weggevallen in een tijd toen het oor nog klinkerverkorting eischte, zeukt zou dan even goed een korten klinker hebben als löp. Dat zulks niet het geval is, toont, dat de klinker in den uitgang van zeukt, zoowel als die in het meervoud loopt, eerst in betrekkelijk later tijd is weggevallen. Men ziet dus: wat men al a priori uit de vergelijking van löp met zeukt en loopt zou opmaken, dat er oorspronkelijk verschillende uitgangen in moeten schuilen, wordt ten klaarste a posteriori bewezen door de vormen, zooals ze in het Gothisch aanwezig zijn. Bij wijze van toepassing, wil ik hierbij de verklaring voegen van een paar woorden, waarvan de vorm wel vreemd moet schijnen, indien men op de klinkerverkorting geen acht slaat. Ik bedoel lillik (of zooals elders schijnt gezegd te worden: lellik) ‘leelijk,’ en Grolle ‘Grol.’ De oude vorm van lillik, zoowel als van ‘leelijk,’ is leedelijk, leedlijk. Dewijl de uit zijn aard lange klinker door twee medeklinkers gevolgd wordt, werd hij verzwakt en ging in den naastverwanten korten over. Zoo moest lidlik, en na gelijkmaking | |
[p. 302] | |
van de d aan de l, lillik ontstaan. Hetzelfde verschijnsel vindt men in het woord Grolle. Zooals men weet, is de andere naam van dit stadje: Groenlo, naar de Hollandsche uitspraak, en naar de Geldersche: Grônlo. De gerekte klank der ô moest hier verkort worden, omdat ze gevolgd wordt door twee medeklinkers, zoodat naar den regel Gronlo moest ontstaan. Hieruit kwam, met gelijkmaking van n aan l, wederom Grollo, Grolle, en dit laatste is verhollandscht tot Grol. Één ding hierbij is zeer opmerkelijk. Indien groen in Groenlo werkelijk het bijvoegelijk naamwoord ‘groen’ is (en zulks komt mij zeer aannemelijk voor), dan zou men verwacht hebben Grölle, want ‘groen’ luidt in het Graafschapsch: greun, voor grôni. Waarom is nu een vermoedelijk oud Grônilooh niet in Greunlo, en dan volgens den regel in Grölle overgegaan? Was het volkomen zeker, dat het bijvoegelijk naamwoord ‘groen’ het eerste deel uitmaakt, dan zou de verklaring deze zijn, dat de klinkerverkorting reeds in zwang was vóór de klankwijziging. D. i., in een tijd toen men nog alleen grôni kende, en nog geen greun, placht men reeds een langen klinker onder de gegeven omstandigheden te verkorten, zoodat Grónilooh al Grônlo, Gronlo, Grolle geworden was. Onwaarschijnlijk is dit niet, want in het Gothisch waar men nog niets van klankwijziging weet, duikt klinkerverkorting hier en daar op, als in thahta, brahta ‘dacht, bracht.’ Ja, het wordt nog waarschijnlijker uit het Graafschapsch zelf. Immers zeuken heeft in den Verleden Tijd zocht. Had klankwijziging bestaan, toen de lange klinker van zôkjen regelmatig verkort werd, dan had de vorm zöcht moeten wezen, en niet zocht. Zocht en Grolle zijn dus volkomen gelijksoortige voorbeelden. Voor we van dit onderwerp afstappen, willen we uit de gevonden resultaten nog een gevolg trekken. De klankwijziging heeft zich in de verschillende Germaansche talen bijkans te gelijker tijd ontwikkeld. Bij de Saksen en Angelen van Engeland was ze volledig ontwikkeld omstreeks 850, op zijn allerlaatst. Nog vroeger was klinkerverkorting doorgedrongen. Bedenken we nu, dat de vorm Grolle niet | |
[p. 303] | |
meer kon opkomen nadat de regel der klankwijziging zich deed gelden, dan komen we tot de slotsom, dat in den mond der heideboeren rondom Groenlo het woord ‘Grolle’ gedurende meer dan duizend jaar zóó, en niet anders geklonken heeft.
Met uitzondering van klankwijziging en klinkerverkorting, valt er omtrent andere veranderingen, waaraan klinkers of medeklinkers onderworpen zijn, weinig te zeggen. Het ligt niet in mijn plan, eene volledige spraakkunst van het Oost-Geldersch te geven, maar om die punten vooral te doen uitkomen, waarin het van het Nederlandsch afwijkt. Hiermeê heeft het zooveel gemeens, dat het noodeloos zou wezen voor Hollandsche lezers er meer bij te voegen. Misschien is het evenwel niet overbodig te doen opmerken, dat even als in onze spreektaal, de d tusschen twee klinkers meestal als j wordt uitgesproken, en dat eene stomme e in den uitgang van naam- en werkwoorden niet wordt afgekapt gelijk in het Hollandsch; bijv. men zegt hope ‘hoop,’ ik hope; een hoope; een mensche; een mutse; enz.
H. Kern.
(Vervolg hierna.) |
1)We zullen gemakshalve er niet altijd den
ouden vorm met i bijvoegen, daar het van zelf spreekt, dat er geen
klankwijziging bestaat zonder dat de noodzakelijke voorwaarde daartoe aanwezig
is.
1)Daar de eu in het Graafs. niet
alleen de klankwijziging is van ò, maar ook van oo en
ô, zou men onbeslist moeten laten of werkelijk de ò
hier de ongewijzigde klinker is, had men niet de Hollandsche uitspraak tot
gids. De spelling drooge is in strijd met die uitspraak, en wordt daarom
thans te recht verworpen.
1)Het behoeft wel niet opgemerkt te worden,
dat het gebruik tusschen de twee vormen van dit woord een eigenaardig
onderscheid maakt; men raag aannemen, dat het gevoel van de eenheid niet meer
in het volksbewustzijn voortleeft.
1)De ch is als één
medeklinker te beschouwen.
|