|
| | | | | |
VADER, MOEDER, BROEDER, ZUSTER, DOCHTER EN
ZOON.
| |
Genoemde woorden komen in de meeste Indo-Germaansche talen voor,
en strekken mede ten bewijze van de gemeenschappelijke afstamming. Hunne
afleiding, dat wil zeggen, de wijze waarop zij gevormd zijn, de deelen waaruit
zij bestaan, en de beteekenis dier deelen zijn met genoegzame zekerheid bekend;
alleen broeder is aan bedenking onderhevig.
De vijf eerste hebben hetzelfde achtervoegsel gemeen, hetwelk in
de verschillende talen naar gelang van ieders idioom verschillende vormen
aanneemt en in het algemeen een werkenden persoon aanduidt. In de
verwantschapsnamen, als de hier bedoelde, heeft het in sommige talen twee
vormen, waarvan de eene, de min of meer verminkte, in de zoogenaamde lichte, de
andere in de zware naamvallen gebezigd wordt. Dit achtervoegsel luidt:
tri, -tar, -ter, -τερ, -τηρ, -dar,
-der, -dor, -dyr, -thar, -ther, -dhir. De Nederlandsche regelmatige vorm is
-der, in va- der, moe- der en broe- der; - in zus-
ter en doch- ter is de d door de werking van de voorgaande
scherpe medeklinkers s en ch tot t verscherpt, op gelijke
wijze als de d in nogtans uit mnl. noch dan, in
mettertijd, metterdaad voor met der tijd, met der daad.
De beteekenis der stammen of wortels, waarvan deze zoo oude
woorden gevormd zijn, kan natuurlijk slechts uit de oudere talen, als het
Sanskrit en Zend worden opgemaakt. Ook moet men bij de vergelijking de wetten
der klankverschuiving in het oog houden, volgens welke | | | |
Skr., | Lat. | Gr. | | Ndd. | Hoogd. |
p, | p, | π | gelijk
zijn aan | f, v, | f,
v; |
bh, | f, | φ | gelijk zijn
aan | b, | b,
p; |
dh, | | θ | gelijk
zijn aan | d, | t. |
| |
Vader.
Dit woord luidt skr. pitri, pitar; zend pita,
pitar, patar; lat. pater; gr. πατερ,
πατηρ; goth. fadar (op te maken uit
fadrein, ouders); ohd. fatar, fater; nhd. vater; ags.
faeder, faedyr; eng. father; onrd. fadhir; deensch en zw.
fader; ofri. fader, feder; onl. fader, Ps. 67,
6.
Het woord is door aanhechting van het bovengenoemde achtervoegsel
gevormd, van een werkwoord, welks stam in het Sanskrit en Zend pâ
luidt, en bewaren, beschermen, onderhouden beteekent. - Vader is
dus zooveel als de beschermer en onderhouder der zijnen. In het Goth.
fadrein (ouder) wordt dit begrip ook op de moeder toegepast.
| |
Moeder.
Dit woord luidt skr. mâtri, mâtar;
zend mâta, mâtar; lat. mâter; gr.
μητερ, μητηρ; ohd.
muater; nhd. mutter; ags. modor; eng. mother; onrd.
modhir; deensch en zw. moder; ofri. moder; onl.
muodir, Ps. 68, 9.
Het woord is door aanhechting van het genoemde achtervoegsel
gevormd van een werkwoord, welks stam in het Zend ma luidt en
meten en scheppen of voortbrengen beteekent. -
Moeder is dus zooveel als de voortbrengster, de baarster (van
haar kroost).
De vereeniging der begrippen meten en scheppen of
voortbrengen kan verwondering baren. De bevreemding zal echter ophouden,
als men bedenkt, dat voortbrengen noodwendig het geven van eene
gedaante, en dus het afpassen of afmeten der | | | | deelen onderstelt.
Scheppen beteekent dan ook letterlijk vormen, eene gedaante
geven. Het Skr. werkw. mâ, dat alleen meten schijnt te
beteekenen, verkrijgt de beteekenis van maken, voortbrengen, wanneer het
't voorvoegsel nis- (uit) aanneemt; nis-mâ, maken, is dus
eigenlijk uitmeten, afmeten, afpassen. Deze opvatting wordt volkomen
bevestigd door oudsaks, metod en ags. metod, metud, meotod,
meotud, God, de Schepper; b.v. in Metod alwihta, de Schepper aller
dingen.
| |
Broeder.
Dit woord luidt skr. bhrâtri,
bhrâtar; zend brâta, brâtar; lat.
frâter; gr. φρατερ,
φρατηρ, φρατωρ; goth.
brôthar; ohd. bruadar, pruadar; nhd. bruder; ags.
brôdhor; eng. brother; osaks. brôthar; ofri.
brôther, brôder; onrd. brodhir; deensch en zw.
broder; onl. bruothar (bruothron). Ps. 68,
9.
Ook dit woord is gevormd door de aanhechting van het bewuste
achtervoegsel. De stam is aan eenige bedenking onderhevig. De eenige, die zich
aanbiedt, is skr. bhri, bhar, dragen, ondersteunen, onderhouden, voeden;
Zend. bar; lat. fer(re); gr.
φερ(ειν). Broeder schijnt
eene omzetting te zijn van bhartri, en zooveel te moeten
beteekenen als: onderhouder, ondersteuner (der moeder na 's vaders
dood), eene beteekenis die later gewijzigd is. Deze afleiding krijgt groote
waarschijnlijkheid, als men bedenkt, dat skr. bhartri
(eigenlijk onderhouder, voeder) gebezigd wordt voor man,
echtgenoot, als de onderhouder zijner vrouw, terwijl deze
bhâryâ, d.i. de onderhouden wordende, heet. - Ook het
gr. φρατηρ, φρατωρ
heeft zijne eigenlijke beteekenis afgelegd en wordt gebezigd voor lid eener
broederschap; en in het Onrd. heeft nefi, eigenlijk ons neef,
de beteekenis van broeder.
| | | |
| |
Zuster.
De vorm en beteekenis van dit woord is reeds boven, blz. 108,
verklaard, als zijnde aanverwante vrouw, skr. swasri,
voor swa-strî, d.i. eigen-vrouw. Hier blijft dus alleen nog
strî (vrouw) te verklaren overig, waarbij men in aanmerking moet
nemen, dat strî bepaaldelijk op de kunne ziet, en vrouw als
vrouwelijk mensch, niet als echtgenoote beteekent. - Pott en
bopp zijn van gevoelen, dat dit woord eene verkorting is van
su-tri, bestaande uit den stam sû, voortbrengen,
baren, en het bewuste achtervoegsel -tri. Volgens deze afleiding zou
zuster hetzelfde beteekenen als baarster, vrouw, wijf, die aan
iemand eigen (swa), d.i. verwant is. Men vergelijke hier ook
osaks. swas man, eigen man, voor broeder, blz. 105, alsmede blz.
108 en 109.
| |
Dochter.
Dochter luidt skr. duhitri, duhitar; zend
dughda, dughdhar; gr.
θυγατηρ, goth. dauhtar;
ohd. tohtar, thohter; nhd. tochter; ags. dohtor; eng.
daughter; osaks. dohtar; onrd. dôttir; deensch
datter; zw. dotter; ofri. dochter; onl. dohter,
Ps. 72, 28.
Het woord is gevormd door aanhechting van het bewuste
achtervoegsel aan den stam van een werkwoord, dat skr. duh en zend
dug luidt, en dat melken, uittrekken beteekent. Eene
dochter is dus eene melkster, wat op tweeërlei wijze kan
opgevat worden: als zuigeling, en als dienstmaagd, inzonderheid met
het melken belast. Dat het woord in de eerste opvatting, in die van
zuigeling, evenzeer op een zoon toepasselijk zou zijn, is geen bezwaar
tegen de gegeven verklaring: zoon, zoo als wij zien zullen, zou ook
evengoed dochter hebben kunnen beteekenen; het skr. sûnu
wordt dan ook inderdaad in beiderlei zin gebezigd. Het gebruik heeft uit twee
even gepaste uitdrukkingen voor kind in 't algemeen eene keus | | | | gedaan en het eene uitsluitend op zonen, het andere op dochters
toegepast. Doch ook de andere opvattting is geenszins zoo onwaarschijnlijk als
men wellicht denkt. Men herinnere zich slechts, dat onze voorouders nomaden,
herdervolken, geweest zijn, die van hunne kudden leefden, en dat de begrippen
zoon of dochter, jongen of meisje en knecht of
dienstmaagd door elkander loopen. Ons knechtken werd voorheen ook
voor zoon en jongen gebezigd; en evenzeer vereenigen lat.
puer en puella, gr. παις en
παιδισκη de drie begrippen; ook
friesch feint en faem beteekenen zoowel jongen en meisje als
knecht en meid.
| |
Zoon.
Dit woordt luidt skr. sûnu; zend, met de zeer gewone
verandering van s in h, hunu; goth. sunus; ohd.
sunu; nhd. sohn; ags. en osaks. sunu; eng. son;
onrd. sonr; deensch sön; zw. son. De Oudnederlandsche
vorm komt in de Karolingische psalmen niet voor; waarschijnlijk zal hij toen
ter tijd sunu, of misschien sune, geweest zijn.
Zoon is door middel van het achtervoegsel -nu
gevormd van het skr. werkw. sû, zend hu, dat baren, ter
wereld brengen beteekent. Zoon is dus de geborene, de ter wereld
gebrachte. Boven, bij dochter, is reeds aangemerkt, dat het Skr.
sûnu gemeenslachtig was en zoowel dochter als zoon
aanduidde.
L.A.t.W.
|
|
|