De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
[p. 249] | |
EENIGE TAAL- EN DICHTKUNDIGE AANMERKINGEN, NAAR AANLEIDING VAN DE TWEE EERSTE AFLEVERINGEN VAN HET WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL.voorgedragen in de vergadering van de maatschappij der nederlandsche letterkunde te leiden, van den 2den december 1865.
door
Mr. S.J.E. Rau 1). M.H.
Sinds ik het laatst de eer had het woord hier te voeren, is eene langgewenschte en bijna opgegeven zaak haar verwezenlijking ingetreden, die bij het gansche letterlievend publiek van Nederland aangenaam is, en in 't byzonder de belangstelling dezer Maatschappij steeds gewekt heeft. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, van een der rijkste en schoonste talen die de beschaving ooit gesproken heeft, heeft aangevangen te verschijnen, onder eene Redactie harer waardig; en wij mogen ons verheugen, dat een zoo colossaal als onmisbaar werk op eene wijze in het licht treedt, die ons telkens het spreekwoord voor den geest roept: een goed begin is het halve werk. | |
[p. 250] | |
Het zal U dus niet bevreemden, dat ik, in deze gevoelens deelend, met de liefde die ik steeds voor onze moedertaal gevoed heb, aan hetgeen wij thands reeds van dit werk ons mogen ten nutte maken de stof ontleene, waar ik uwe aandacht eenige oogenblikken op wilde vestigen. Het kan niet anders, bij een werk als dit, of zelfs hij die het meer dan iemand waardeert en geniet vindt er het een of ander in, dat hij anders zou gewenscht hebben dan het is. Over eenige punten, die bij mij zoodanig verschil van gevoelen met de geëerde Redactie gewekt hebben, verlang ik te spreken, met die vrijmoedigheid die zij, bij monde van onzen Voorzitter, in zijn welsprekende en echt vrijgevige rede voor het Nederlandsch letterkundig Congres onlangs uitgesproken, heeft aangemoedigd en uitgelokt. Ik kan mij dus hier onthouden van vervelende plichtplegingen en verzekeringen, dat ik aan mijn tegenspraak niet meer waarde hecht dan zij tot wie zij gericht is er aan toekennen: - dit alleen moet ik hier zeggen, om eens-voor-al aan de oprechtheid en bescheidenheid die deze rede vordert te voldoen, dat ik mij bewust ben, hier niets anders in uw midden te brengen dan het werk van een dilettant, die zijn taal lief, en steeds eenigen smaak voor philologische studiën gevoed heeft. Niets meer. Ik begin met wat mij het meest ter harte gaat, daar het samenhangt met den wensch naar den spoedigen voortgang van het werk dat wij toejuichen; een natuurlijken wensch, vooral bij den reeds gevorderde in leeftijd, die gaarn wat goed begonnen is goed voleindigd wilde zien. Welkom waren mij daarom de toezeggingen hieromtrent, in de door mij vermelde rede, gedaan: maar door hetzelfde gevoel wordt mijn aandacht getrokken tot al wat de voltooiing van het Woordenboek der Nederlandsche taal zonder noodzaak zou vertragen. Eenige losse gedachten, die hiertoe betrekking hebben wilde ik het eerst u mededeelen. Mocht het zijn, dat te weinige bekendheid, met wat omtrent dit onderwerp in tijdschriften reeds gezegd is, mij onwillekeurig | |
[p. 251] | |
iets doet herhalen, dat reeds door anderen is opgemerkt, dan verzoek ik vooraf hiervoor uwe verschooning.
Misschien zou men den gewenschten voortgang van het geheel kunnen bespoedigen door de uitgebreidheid in wat niet volstrekt vereischt wordt te besnoeien. Het zou kunnen zijn, dat men in de ter verduidelijking aangevoerde voorbeelden, wanneer het geene aanhalingen zijn, soms minder omhaal van woorden verlangde. Eene andere bedenking, die, ter bekorting, van meer belang zou zijn, wenschte ik hier vooral in overweging te geven. Ten aanzien van samengestelde werkwoorden, wanneer bij de behandeling van het voorzetsel of bijwoord zekere kracht duidelijk is aangewezen, die dit rededeel aan een bepaald slag van werkwoorden waar het meê samengesteld kan worden geeft, komt het mij overtollig voor, de gansche reeks dier samenstellingen, waar zij slechts de zuivere toepassing zijn van het reeds opgegeven taaleigen, in het Woordenboek op te nemen, immers met uitgebreide voorbeelden te staven. Zoo, wanneer op het woord aan, als bijwoord beschouwd, (sub no. 34, lit. j, 2e al.) is opgeteekend, dat dit woord strekt om aan te duiden, dat ‘eene werking met ijver en spoed geschiedt’ - en dat ‘deze beteekenis zich laat toepassen op alle werkwoorden die eene werking te kennen geven welke eenigen duur heeft, en waarbij men denkt aan eene taak die afgedaan moet worden’: - dan komt mij voor, dat het niet noodig is, de reeks van alle zoodanige werkwoorden met aan samengesteld, wanneer die samenstelling hun geene andere dan de vermelde beteekenis geeft, in het Woordenboek op te nemen; althands van voorbeelden te voorzien; en dat, waar men ze meende in dien zin te moeten vermelden, een bloote verwijzing naar de bedoelde paragraaf der behandeling van aan genoegzaam zou zijn. Zoo had men zich kunnen ontslaan van de vermelding van het w.w. aanarbeiden, of die kunnen bekorten: men had even zoo kunnen handelen met de 2e § van het onzijdig aanbaggeren; met de 2e § van aanbakken, enz. Want | |
[p. 252] | |
indien men zich verplicht acht, de gansche reeks der werkwoorden die eene werking voorstellen, in deze hunne verbinding met aan, breedvoerig te behandelen, dan zal men dezelfde reeks, indien men zich gelijk wil blijven, evenzoo moeten behandelen, wanneer men tot andere bijwoorden of voorzetsels gekomen is, die of een dergelijke of een verschillende, maar evenzeer door de gansche reeks zich gelijkblijvende kracht op de beteekenis dezer werkworden uitoefenen. Zoo als men zegt, aanarbeiden, aanbaggeren, aanbakken, enz., zegt men, voortarbeiden, voortbaggeren, voortbakken. Zal men, wanneer men op voort is gekomen, en deze kracht van het bijwoord in de samenstelling voldoende heeft opgegeven, op nieuw beginnen met de vermelding van ieder dezer woorden afzonderlijk? met zoodanige voorbeelden: ‘Gij moet wat voortarbeiden, anders verdient gij den kost niet: - Gij moet wat voortbaggeren, anders zend ik u weg: - De man moet goed voortgebakken hebben; de gansche bestelling is reeds geleverd’ enz. Zal men hetzelfde niet reeds vroeger moeten doen, wanneer men is gekomen aan toe? en de reeks aldaar behandelen van toearbeiden, toebaggeren, toebakken: - om de gebruikers van het Woordenboek te doen beseffen, hoe men kan zeggen: ‘arbeid maar toe: - bagger maar toe: - bak maar toe’. - Men zie zelf toe, in welk eene onbegrensde uitgebreidheid men zich dus begeeft. En dan nog zal men, bij het wederom opvatten dier reeks, zich verplicht achten die te verlengen; omdat men op zal merken, dat men onder de samenstellingen met aan sommige der werkwoorden eene werking voorstellende heeft overgeslagen, en zich in hunne vermeldingen niet gelijk is gebleven. Dat men b.v. een 2e § bij aandweilen heeft verzuimd te maken: - immers zegt men tegen de dienstmeid: ‘dweil wat aan: de gasten komen haast’, of iets dergelijks: - dat men zoodanige § heeft overgeslagen bij aanjuichen: soms toch worden in den schouwburg, en ook wel elders, gehuurde juichers gebezigd; men kan zich voorstellen, dat door den aannemer van zulk gejuich tegen hen gezegd | |
[p. 253] | |
wordt: - ‘juicht wat aan: men hoort u niet genoeg’: - dat even als men aanharken, aanschoffelen, en aanploegen heeft vermeld, men aanboomen, aaneggen, aandelven vermeld kon hebben. Een dergelijke aanmerking zou men kunnen maken op de reeks der werkwoorden een beweging te kennen gevende, met aan samengesteld, in den zin van ‘nadering’. (§ 34. g.) Evenwel strekt deze aanmerking niet daarheen, dat ik, waar onze groote dichters en schrijvers zoodanige eigenschap der taal gebruikt hebben, om minder gewone, sierlijke en krachtige woorden te vormen, ik deze onvermeld zou wenschen. Zoo heb ik, integendeel, juist in deze reeks het woord aanbrallen gemist, door Vondel zeer schoon aangewend, in zijn Hierusalem Verwoest: (bl. 33), Lang eer de gramschap noch des Kaizers, veel getergt,
Zijn hengsten briesschen dede, en draven in 't geberght:
Lang eer noch Titus kwam aanbrallen op ons vesten.
Bij het woord aangrenzen had misschien ook kunnen worden aangeteekend, dat het op personen wordt overgedragen, die, door hunne bezittingen, of hun gebied, in nabuursbetrekking ergens toe gebracht worden. Zoo leest men bij Vondel, in de Gebroeders: (bl. 20.) (Hoe) - - -al 't land en de aangegrensde heeren
Zich wapenden om strijt, om dit geweld te keeren.
En daar wij bij de samenstellingen met aan stilstaan, mag ik hier een paar andere uitdrukkingen hiertoe behoorende vermelden? die uit een zeer beperkte belezenheid mij bijgebleven, mij schenen, onder de schatten van het Woordenboek een plaats te kunnen vinden. Alhoewel ik zeer goed besef, hoe onbillijk, en zelfs eenigszins ongerijmd het zou zijn, in een taal als de onze, van haar lexicografen de volstrekte volledigheid te eischen. Waar het woord aanslag vermeld wordt, in zijne beteekenis van ‘beraamd plan, of voornemen’, had, dunkt | |
[p. 254] | |
mij, de uitdrukking kunnen zijn opgeteekend: in aanslag zijn, voor: ‘samen iets beramen; ergens toe samenzweren.’ Men vindt haar bij Hoogvliet, (Abraham, bl. 85.) Die twee gedrochten die den rijkdom meest verzellen
Zijn nu in aanslag, om mijns Abrams rust te
ontstellen.
Ook had, bij het w.w. aanschennen waar het ‘aanporren, aanhitsen’ beteekent, met een persoon als voorwerp, aangeteekend kunnen worden, dat soms het zakelijk voorwerp, waartoe de daad betrekking heeft, met tot wordt in de rede gebracht; als bij Feitama, in Pertharitus, (Ve Bedr. 2e toon. bl. 344). 't Is Garibald alleen, die, uit een laffe list,
Wiens wit ik licht vermoed, zijn Koning niet wil kennen,
En mij tot koningsmoord verwoed tracht aan te
schennen.
Ik weet, dat Feitama als dichter niet hoog staat aangeschreven, en vooral tegenwoordig moet hij vreeselijk in minachting zijn. Reeds Bilderdijk heeft zijn naam gebruikt, om hem de zwakke poëzy der XVIIIe eeuw te doen vertegenwoordigen; waar hij sprak van: het spoor te volgen ‘van zooveel Feitamaas’. Hem ontbraken, als dichter, als aan velen op onzen zangberg, vinding en verheffing van geest; maar als taalkenner, of (wilt gij 't zoo) als taalzifter, verdient hij eene eervolle plaats en het recht van spreken, in een Woordenboek der Nederlandsche Taal. Hij zou anders niet, ook waar hij vertaalde en slechts de denkbeelden van anderen behoefde uit te drukken, verzen kunnen maken, die, zelfs als poëzy, te prijzen zijn. Hoort, tot een voorbeeld, deze plaats uit den Telemachus; waar Minerva, de onbekende geleidster van den Held, zich onthult, en de sinds jaren aangenomen gedaante van Mentor aflegt. Zodra hij heeft voleind den offerdienst te plegen,
Geleid hem Mentor in een bosch, langs duistre wegen.
Hier speurt hij, op één stond, dat zijn doorluchte
vrind,
Van wezenstrek vernieuwd, veel schooner zich bevind.
(Waren er veel verzen als dit, ik zou het stuk niet
voorlezen).
| |
[p. 255] | |
Hij ziet de rimpels uit het aangezicht verdwijnen:
Gelijk de duisternis, als 't licht begint te schijnen.
En dat de schoone Auroor de poort ontsluit van 't Oost, (dit dat valt ook moeielijk te verdedigen.) Wanneer ze, op Febus komst, met purpren kaken bloost.
Zijn straf en hol gezicht, met nevels korts betogen,
Verandert nu in zagte en hemelverwige oogen.
Zij tintlen meer en meer van goddelijken glans.
De grijze oneffen baard des achtbren ouden mans
Verdwijnt in dunne lucht: de fiere en eedle trekken
Op 't minzaam aangezicht, die 't zoetste ontzag verwekken,
Vertoonen aan den Prins een maagdelijk gelaat,
Veel gladder dan een bloem die 's morgens opengaat;
Waarop het lelywit en 't lieflijk blos der rozen
Eene eeuwigfrissche jeugd aanbiddelijk doen blozen.
(Ook die gladde bloem, die 's morgens opengaat; en dien blos, die de jeugd doet blozen, wil ik volstrekt niet gehouden zijn te bewonderen.) Daar zich een ongezochte, een lieve eenvouwdigheid
Bekorelijk vermengt met achtbre majesteit.
Haar golvend hair verspreidt de lieflijkste ambergeuren,
Haar kleeding blinkt, gelijk de levendige kleuren
Waarmeê de morgenzon de hemelboog bemaalt,
Als zij, met goud gehuld, door donkre wolken straalt.
Dees godheid raakt geen grond, maarzweeft door deijdle perken
Der lucht, zo vlug gelijk een arend op zijn vlerken.
De glinsterende speer, in haren vuist gevat,
Verschrikt het moedigst volk, en de allersterkste stad,
Ja, Mavors zelf: haar stem is zacht, bedaard, en tevens
Vol nadruks: ieder woord, vol minzaamheid, vol levens,
Dringt als een blimsemschicht in 's jonglings edel hart,
Waardoor het wordt vervuld met liefelijke srnart.
Of wilt gij een ander voorbeeld, uit de vertaling van de Henriade (VIIe boek, bl. 135), waar ‘het paleis van 't hemelsch Raadsbesluit,’ als het daar genoemd wordt, voor den. Held geopend wordt? | |
[p. 256] | |
De rustelooze Tijd, die met een' vluggen voet
Zich onbemerkbaar uit en in dit Raadshof spoedt,
Stort, naar Gods wil, van daar, uit zijnen vollen horen,
Den rampspoed en 't geluk, ons dag aan dag beschoren.
Een ijzren outer draagt een boek van diamant,
't Geschichtboek van 't aanstaand', beschreven door Gods hand,
Onleesbaar voor den mensch, wiens neiging, vreugd en kwelling,
Hier aangeteekend, niets verijdlen dier voorspelling.
De Vrijheid, hoe verwaand ze op haar vermogen stoff',
Op onnaspeurbre wijz' gebreideld in dit hof,
En magtloos zich den toom, haar onbekend te ontrukken,
Leert, zonder dwang verheerd
(ik las liever: beheerscht:) hier voor haar Schepper bukken.
Somwijl te meer geboeid, hoe die geheimenis,
Die wondre toom, te meer voor haar verborgen is.
Schoon ze, onderworpen, waant steeds uit zich zelf te werken;
Ja, dikwijls Gods bewint vermetel durft beperken.
Die zich op deze wijze van de Nederlandsche taal bediende heeft er aanspraak op, dat hij in haar Pantheon (als hoedanig ik haar Woordenboek, onder zulk eene Redactie uitgegeven, beschouwe) worde opgenomen, nevens meer geniale, maar soms minder zuivere schrijvers. En dit geleidt mij tot eene andere beschouwing, die misschien tot de besnoeiing van eenige min dienstige ranken in het Woordenboek zou kunnen strekken, en dus tot de bevordering eener beknoptheid, die mij bij zoodanig werk wenschelijk schijnt, overal waar zij, zonder opoffering van iets degelijks, kan worden bereikt. De schrijvers door de keuze der Redactie tot classieke auteuren, in den eigenlijken zin des woords, verheven, om als getuigen te strekken van de Nederlandsche taal, zoo als zij zich tot haar hoogsten bloei ontwikkeld heeft en thands bestaat, hebben daarom niet allen volstrekt onberispelijk geschreven. | |
[p. 257] | |
De Redactie erkent dit, waar zij b.v. spreekwijzen in Van der Palm aanwijst, om die af te keuren, en er tegen te waarschuwen. Het is daarom zeer te wenschen, dat geene voorbeelden van twijfelachtige gehalte, die door het gezag dier schrijvers, vereenigd met dat der Redactie, wet zouden kunnen maken, in het Woordenboek worden opgenomen, veelmin door opzettelijk daartoe vervaardigde voorbeelden worden gesteund. Vooral is dit van belang, ten aanzien van schrijvers die den gemeenzamen stijl hebben beoefend; waarin, wanneer de smaak niet zeer gekuischt is, men lichtelijk vervalt tot idiotismen niet aan het heerschend gebruik ontleend, maar aan den persoon eigen die ze bezigt. Ik heb hier het oog op de gevierde schrijfsters, aan wie bij de samenstelling van het Woordenboek een breede plaats is ingeruimd, de dames Wolff en Deken. Ik verlang niets van de letterkundige waarde der schriften dezer dames af te dingen. Bilderdijk, in eene opwelling van verstoordheid, noemde haar pen ‘onkiesch;’ maar ik geloof dat hij die soort van onkieschheid bedoelde, die op lichtvaardigen toon spreekt van wat eenvoudige en gemoedelijke lezers, en die zelven eerbiedwaardig zijn, eerbiedigen. Ik wilde alleen dit zeggen, dat deze dames zeer vlug met haar pen waren, en wel eens het voorkomen hebben, van brief op brief aan hare lange romans te hebben toegevoegd ‘stantes pède in uno,’ als Horatius zegt; of zóó, dat zij aan eene uitdrukking van Chateaubriand, aangaande de gedenkschriften van den Hertog de st. Simon, doen denken: ‘il écrivait à la diable des pages immortelles.’ Vooral wanneer zulke onsterfelijke bladzijden in gemeenzamen stijl geschreven zijn, bevatten zij dikwijls wat den toets der zuiverheid niet kan doorstaan. Ik meen, in den voorraad van plaatsen, die de twee eerste afleveringen van het Woordenboek uit de Wolff- en Dekenromans ons aanbieden, te kunnen aanhalen wat dit gevoelen bevestigt. Bij de behandeling van aan als voorzetsel (col. 33) vinde ik de spreekwijze: ‘kennis hebben aan iets’ opgenomen, | |
[p. 258] | |
en tot staving daarvan een voorbeeld uit Sara Burgerhart: ‘Mijne liefde voor u is gegrond op de kennis die ik aan uw karakter heb.’ Nu kan men, dunkt ons, in het algemeen opmerken, dat waar twee z. naamwoorden in de rede zijn, waarvan het een een zielseigenschap of toestand uitdrukt, die het ander tot voorwerp heeft harer werking, beschouwing, of ondervinding, dit voorwerp met van aan het onderwerpelijke z. naamwoord wordt vastgehecht. Zoo spreekt men van: ‘een gevoel van leegte ondervinden:’ ‘een besef van eigen onkunde ontveinzen:’ - ‘een bewustheid van schuld overal ronddragen.’ Zou nu kennis eene uitzondering maken in de bedoelde spreekwijzen? Misschien soms in het dagelijksch gebruik. Maar is het niet, dat dit gebruik zich dan vergist, en de spreekwijze kennis hebben verwart met andere soortgelijke, in de aangehaalde § door het Woordenboek opgenoemd: denken, herinneren, gelooven, twijfelen, gedachtig zijn? Maar ten onrechte: - en doen de woorden van de Redactie zelve dit niet beseffen, daar zij opmerkt, dat in deze spreekwijze aan te kennen geeft, ‘dat het voorwerp als het ware slechts eventjes wordt aangeroerd?’ Nu is kennis hebben [althands wanneer het iemands karakter geldt] iets blijvends, iets niet in 't voorbijgaan aanrakends, en aan behoort daar niet bij t'huis. Bij de behandeling van hetzelfde aan, waar het eene verbinding aanduidt, en wel in een meer figuurlijken zin, komen, na eenige zeer voldoende voorbeelden, uit Van der Palm genomen, deze woorden voor uit Cornelia Wildschut: ‘Alle die fraaie verhandelingen en geschriften - die hij nageschreven, erbarmelijk aan elkander geknoeid, of zelf uitgedacht heeft.’ Dit beeld van ‘aan elkander knoeien’ is zeer onjuist, en alsof men sprak van, aan elkander weeken, of aan elkander kruimelen: omdat knoeien nooit gedacht kan worden als een middel van verbinding; daar de werking die het voorstelt juist daarin bestaat, dat zij alle verband losmaakt en oplost; zoodat hoe meer men in iets knoeit, hoe meer de samenhang losraakt. Men kan daarom wel | |
[p. 259] | |
spreken van ‘verhandelingen en geschriften door elkander knoeien:’ omdat die spreekwijze de ordeloos bijeen gebrachte deelen door elkander liggend, en zonder dat zij eenig geheel uitmaken, voor den geest stelt; als ‘discordia semina rerum,’ of ‘disjecti membra:’ maar zijn die deelen aan elkander verbonden, dan zijn zij tot een geheel geworden, al is 't ook nog zoo slecht, en er is iets meer gedaan dan alleen geknoeid. Soms is er gelapt; soms gekunsteld; soms geknutseld; soms geregen. Maar gij verlangt niet van mij, dat ik alle de wijzen opnoem, waarop uit vele goede werken één slecht kan worden samengesteld. Zoo zoude ik wenschen, dat waar het werkwoord aanbestellen gewettigd wordt met een voorbeeld uit Abraham Blankaart, deze vermelding ware achterwege gelaten; of dat een tweede aanhaling, uit een onzer meest gekuischte schrijvers geput, de vernuftige schrijfsters had verdedigd tegen de verdenking, dat dit woord uit hare hoogduitsche lectuur bij haar was blijven hangen; terwijl ons Hollandsch te vreden is met van ‘besteld werk’ en van ‘aanbesteed werk’ te spreken. Insgelijks zoude ik, door een ander voorbeeld, het vermoeden willen bestreden zien, dat bij mij oprijst, dat de uitdrukking: ‘Ik zal u mijn vriend aanbieden,’ die uit Sara Burgerhart, op het woord aanbieden, wordt aangehaald, geen bloot gallicisme is. ‘Madame, j'aurai l'honneur de vous présenter Monsieur,’ etc. Het hollandsche woord hiervoor is, meen ik, voorstellen. Op het woord aanbidden, vind ik deze plaats uit Cornelia Wildschut aangehaald: ‘Niemand uwer - hoog opsnoevende bewonderaars hebben 1) u immer met zulke oogen beschouwd.’ - Is dit woord, opsnoeven goed? Ik meende dat men zeide: ‘snoeven op iets;’ niet ‘iets opsnoeven.’ Of, neemt men het onzijdig of onbepaald, dat opsnoeven, voor, ‘opsnijden,’ ‘grootspreken,’ ‘pogchen,’ tot een minder gekuischte | |
[p. 260] | |
spreektaal behoorde; even als opspelen, in den zin van ‘een hoogen toon voeren;’ dat ik wel eens mijne geldersche landslieden hoorde bezigen, van den een' of anderen Thraso of Pyrgopolynices, die het hoogste woord gevoerd, en zijne uitdrukkingen niet gewogen had: ‘O! hij speulde zoo op!’ Zoo vind ik, op het woord aandoen, deze zinsnede uit Abraham Blankaart: ‘Zoo knapjes aangedaan, dat ik er met aandagt op stond te gapen.’ Nu dacht ik, dat men wel zeide: ‘op iets letten, - op iets zien, - op iets staren;’ maar dat ‘op iets gapen’ een spreekwijze was die een onjuist beeld voorstelde, en men in 't Hollandsch daarvoor zeide: ‘iets aangapen.’ Even als in het Fransch bayer (saamgetr. van bailler). ‘Vous bayez aux corneilles,’ zegt mad. Pernelle, in Tartuffe (Act. 1. sc. 1). Ik meen dat de vlugge schrijfsters zich verzonnen, toen zij, in de op het woord aangorden uit Abraham Blankaart aangehaalde plaats, van ‘het harnas aangorden’ spraken. Immers men spreekt van ‘de wapenen aangorden,’ en meent daarmede de of- en defensieve wapens die aan gordels of draagbanden om het lijf gevoegd of gehangen worden. Maar het harnas heeft zoodanigen gordel niet, en men zegt: ‘het harnas aantrekken,’ of ‘aanschieten,’ of ‘aandossen’ (fr. endosser la cuirasse), naarmate die beweging met meer of minder vlugheid en omslag geschiedt: en meer bepaald: ‘het harnas aangespen;’ met het oog op de gespen, waarmede dit wapenstuk, wanneer het is aangedaan, om het lijf wordt vastgemaakt. Bij het woord aanmerken, lees ik, in een uit Willem Levend aangehaalde plaats, deze woorden: ‘Gij hebt de bekwaamheid - om beminnelijk te zijn.’ Dit woord bekwaamheid schijnt mij hier al zeer ongelukkig gekozen. Bekwaamheid toch is niet iets aangeborens, maar wat men door oefening verkrijgt; en de bekwame schrijfsters zouden het, meen ik, hebben toegegeven, dat men zich tot vele zaken door vlijt bekwaam kan maken; maar dat er van het ‘beminnelijk | |
[p. 261] | |
zijn’ geen kunst of wetenschap bestaat. - Ook komt mij, op de aangehaalde plaats, in de woorden: ‘Zoo dat men niet aanmerkt dat gij niet mooi zijt,’ dit werkwoord misplaatst voor: Aanmerken, zooals uit alle de andere ter dezer plaatse aangehaalde voorbeelden blijkt, is een met opzet vestigen der aandacht op iets; maar om tot de gewaarwording te komen, dat iemand van schoonheid verstoken is, behoeft men zulk eene inspanning der aandacht niet. Ik verlang een voorbeeld van meer gezag, dan dat van de geestige schrijfsters om te gelooven, dat men, om uit te drukken wat men in gewoon Hollandsch zegt: ‘iemand te laten voortschreeuwen’, ook zeggen kan, dat men hem laat aanschreeuwen; zoo als in de plaats uit Willem Levend, bij dit werkwoord aangehaald: ‘Ik laat onzen Frerijk wat aanschreeuwen, en doe wel netjes mijn zin.’ Immers alle zoodanige werkwoorden die een handeling beteekenen, waarbij aan in de samenstelling een voortgang daarvan aanduidt, hebben of krijgen daardoor de beteekenis, dat zoodanige handeling met opzet en met zeker doel wordt voortgezet; iets geheel anders dan een redeloos schreeuwen. Zoo kan men zich voorstellen, dat de profeet Elia, tot de Baälspriesters, had kunnen zeggen: ‘Schreeuwt wat aan: Uw God hoort u niet’. Omdat hier het schreeuwen beschouwd kan worden, als het plegen eener daad om tot iets te geraken. Maar wanneer een kind zijn luim viert met schreeuwen, kan het niemand in de gedachte komen, dit kind te laten aanschreeuwen, alsof 't een werk was daar iets mede gevorderd werd; en iemand die het uit hardvochtigheid laat schreeuwen, en het aan dat kind te kennen geeft, zegt niet: ‘schreeuw maar aan’; maar, ‘schreeuw maar voort’: zooals in een engelsch treurspel: ‘Groan on, and with the sounds, refresh my soul’ 1). Vooral heeft het mij verwonderd, dat de begaafde schrijfsters gevallen zijn op zoodanige slordige uitdrukking, als er | |
[p. 262] | |
van haar wordt aangehaald uit Willem Levend, op het woord aankomen: ‘Oom zei dat hij alles voor hem over had: geld kwam er niet op aan.’ - Ik geloof dat men zich in het dagelijksch gesprek, meermalen zulke gezegden laat ontvallen; maar zelfs in een gemeenzamen brief zal men zulk een wantaal vermijden. De spreekwijze, op aan komen kan onpersoonlijk, met het onbestemde er gebezigd worden; en hetgeen waar het op aan komt volgt dan met het exponeerende om, of dat; maar wanneer deze spreekwijze een bepaald z. n. als voorwerp heeft, dan wordt dit door het voorz. op beheerscht: en de briefschrijver in W. Levend had, om Hollandsch te schrijven, zich dus moeten uitdrukken: ‘Oom zei dat hij alles voor hem over had: op geld kwam het niet aan.’
Maar ook bij de aanhalingen uit schrijvers wier werk een hoogeren stijl vereischte, of uit dichters, wenschte ik de grootste keurigheid in acht genomen, en onder de schatten van dien aart, die wij het Woordenboek reeds danken, geen enkele plaats opgenomen, die, vooral wat de zuiverheid van taal aangaat, het geschrift waar het aan ontleend is niet voordeelig doet kennen: ten ware de aanhaling tot een voor den lezer nuttige terechtwijzing kan leiden. Waar de génestet, in eene plaats aangehaald op het woord aalmoes, zich dus heeft uitgedrukt: ‘Zoo geeft ge van uw ruim gewin
Wel veel in aalmoes weg?’
schijnt het Fransch hem voor den geest gestaan te hebben: ‘en aumônes: [en de Redactie heeft het vreemde in deze uitdrukking niet onopgemerkt gelaten.] Alle de met het hier gebezigde weggeven, in goede of kwade beteekenis, gelijksoortige uitdrukkingen; als, ‘uitgeven’, ‘besteden’, ‘verkwisten’, ‘verdoen’, verbinden, in het Nederduitsch, het eigenlijk voorwerp hunner handeling met het meer verwijderde, en als het doel dier werking, door aan: ‘geld uitgeven | |
[p. 263] | |
aan boeken: ‘millioenen besteden aan spoorwegen’ ‘zijn vermogen verkwisten aan overtolligheden’. - Maar het voorzetsel in dient om eenige omstandigheid of byzonderheid tot de vermelde werking te betrekken: ‘zijn goed, aan noodeloozen praal, in armoede verteren’ - ‘zijn nooddruft aan giften, in liefde, uitputten’; of wilt gij, ‘wegschenken’, om nader tot het voorbeeld uit de Génestet terug te keeren. Ik heb in het dichtstuk, ‘de Boekanier’ van den veelbelovenden Meyer veel schoons gevonden; maar ik zal hem niet navolgen in het gebruik dat hij van het woord aanschieten maakte, in het Woordenboek, op dit werkwoord, aangehaald (col. 294). ‘En schoot zich het feestgewaad aan.’
Dat zich is blijkbaar om het vers te vullen, en zooals uit alle de voorafgaande voorbeelden blijkt, bij het w. w. aanschieten overtollig, en waar het in dien zin genomen wordt niet te dulden. Waarom? Omdat het een beweging en handeling uit drukt die men zich niet anders kan voorstellen dan op den persoon die haar pleegt, terugkeerend; zoodat hot wederkeerige voorn, zich, om dit uit te drukken, daartoe niet noodig is. Wanneer men spreekt van ‘kleederen aandoen,’ denkt men gewoonlijk aan de daad eens persoons die zichzelve kleedt, en vandaar, dat in al de spreekwijzen die het aandoen van kleedingstukken voorstellen het voorn. zich thands uit de taal verdwenen is; ofschoon men het begrijpt, dat het oudtijds bij die spreekwijze soms gebezigd werd; zooals wordt aangemerkt in het Woordenboek, col. 99. Want men kan zich voorstellen, en het is niet ongewoon, dat men anderen kleederen aandoet. Maar het aanschieten van een kleedingstuk, of van wat het ook zij, beteekent een snelle en eigenaardige beweging des ligchaams, waardoor het zich in het omkleedsel als opgeeft: - en nu bid ik u, wanneer men dit bedenkt, hoe kan men zich dan voorstellen dat men een' ander' een kleedingstuk aanschiet? Maar al is de taal onberispelijk, zoo zoude ik toch, het Woordenboek als een bloemlezing van al het beste wat de | |
[p. 264] | |
taal oplevert beschouwend, er geen plaatsen uit dichters in willen aangehaald zien, die hun, als dichter, niet tot eere kunnen zijn. Zoo zoude ik regels als deze, in den bundel van Spandaw waar zij staan, onvermeld hebben gelaten: ‘Ziet! een drom ontzinde scharen
Rukt reeds aan, en raast en rooft.’
nadat er reeds andere goede voorbeelden van het w.w. aanrukken, op dat woord waren aangehaald. Daar toch, in dichterlijke taal, een drom en een schaar hetzelfde is, en het een voor het ander gebruikt wordt, komt het mij voor, dat een drom scharen, zij mogen ‘ontzind’ of bedaard zijn, geen ander beeld voor den geest roept, dan of men van een drom drommen gesproken had. Zelfs bij de besten zou ik het keurigst zijn, en ik zou, op het woord aangedaan, onder andere goede voorbeelden, dezen zeer twijfelachtigen zinsbouw van Tollens niet hebben aangehaald: ‘En tot schreijens aangedaan,
Eng en week gekneed,
Beeft er langs mijn wang een traan,
Eer ik zelf het weet.’
Waartoe behoort toch, grammaticaal, de omschrijving in de twee eerste verzen? Zeer zeker tot het onderwerp, ‘een traan:’ en wat zegt dan de voortreffelijke dichter? Eigenlijk dit: ‘Er beeft langs mijn wang een tot schreiens aangedane, eng en week geknede traan.’ Ik wilde om een lief ding, dat er op het w.w. aanschoeien een ander voorbeeld stond, dan hetgeen uit dien zelfden dichter is aangehaald: ‘Waarbij het klinkend span, in brieschend vuur
ontgloeid,
Den hoef heeft afgeschud, en vleuglen
aangeschoeid.’
In deze verzen is, dunkt mij, een dichterlijk beeld tot eene ongerijmdheid geworden. De dichter wil dat men zich de paarden met vleugelen aan de voeten voorstelle; zooals meermalen de paarden der goden door de kunst zijn afgebeeld. Maar wat duidt nu de hoef bij het paard aan, wanneer | |
[p. 265] | |
de dichter er van spreekt? Niets dan den voet. Hier wil de dichter dus, dat de paarden hun voeten wegwerpen om nieuwe schoeiselen aan te nemen. Het is of men tegen iemand die zich te laag langs den grond sleept, en dien men brozen wilde doen aantrekken, zeide: ‘werp uwe voeten weg en schoei die brozen aan.’ Hij deed immers genoeg wanneer hij de oude schoeisels aflegde; indien hij slechts zeker wist, dat de brozen hem pasten.
Maar even als ik ongaarne uit onze dichters plaatsen genomen zie, die getuigen, dat ook zij somtijds aan dien sluimer onderhevig waren, waarvan, volgens Horatius, zelfs Homerus niet vrij bleef, zoo verlang ik nog veel minder, dat in het Woordenboek der Nederlandsche Taal werken worden aangehaald, die, al waren zij ook in het zuiverst Hollandsch geschreven, onze letterkunde tot geene eere hoegenaamd kunnen strekken, zoo min als aan den smaak van het publiek waarbij zij opgang maakten. Non-sens, ook in onberispelijk Hollandsch geschreven, komt mij der eere onwaardig voor van in dit Woordenboek, door zulk eene Redactie, te worden opgenomen. Gij veronderstelt te recht, dat ik hier doel op de ‘Gedichten van den Schoolmeester;’ - en ik wil het u niet ontveinzen, dat ik met een soort van smart, als een gedenkstuk onzer taal, in het Woordenboek het werk eens schrijvers aangehaald heb gevonden, die, ofschoon bij ons publiek ingeleid door een der grootste sieraden onzer letterkunde, en met een getuigschrift van onberispelijkheid voorzien, een bundel heeft nagelaten, waarvan ik de uitgave nooit anders heb kunnen beschouwen, dan als een vergedreven en uiterst wel geslaagde mystificatie. Nooit heb ik mij kunnen voorstellen, dat de uitstekende schrijver en dichter, die, waar hij in de vrijheid die hij zich veroorlooft mate houdt, zooveel fijne en echte geestigheid ten toon spreidt, inderdaad zooveel behagen, als hij het wilde doen voorkomen, in de eentonige onnoozelheid van den ‘Schoolmeester’ had | |
[p. 266] | |
kunnen scheppen. Nooit heb ik mij kunnen ontdoen van het vermoeden, dat hij de proef had willen nemen, hoe een grof en smakeloos zout, indien hij er zijn gulden naam als étiquette aanhing, door een zeker publiek, dat soms voor veel fijner zout weinig trek getoond had, zou worden gesmaakt; - dat hij de proef wilde nemen, in hoeverre de spreuk van La Bruyère 1) bevestigd zou kunnen worden: ‘C'est ignorer le goût du peuple, de ne pas hazarder quelquefois de grandes fadaises.’ Wat mij betreft, die de geestigheid van den hoogen patroon van den ‘Schoolmeester’ waardeer, ook waar zij zich, met aristofanéische speelzucht, als in ‘de Betooverde Viool,’ vermeidt, ik vind bij zijn cliënt, in de eenvormige uitstorting van altijd dezelfde scherts, zeer weinig waarlijk geestige gezegden, ‘nantes in gurgite vasto;’ en zeer veel waar ik geen anderen naam voor weet, dan non-sens. Of is dit woord te hard bij deze, in het Woordenboek, op het woord aanslaan, reeds aangehaalde plaats? ‘Zoo slaat men aan een rieten hengel
Veeleer een worm aan dan een Engel:
Gesteld dat m' Englen krijgen kon.’
Is er in zoodanig gezegde eenige geestigheid verborgen, dan moet ik bekennen, dat mij het zintuig ontbreekt om die te ontdekken. Onze letterkunde komt mij niet zoo misdeeld voor in voortbrengsels, waar de taal des gemeenzamen omgangs met levendigheid en geest in is weêrgegeven, dat men uit armoede zijn toevlucht tot dezen ‘Schoolmeester’ zou behoeven te nemen. Ik beroep mij op de werken zelven van zijn uitgever, wiens dramatische stukken, als ‘Het Dorp aan de grenzen,’ ‘Het Dorp over de grenzen,’ ‘Een Amsterdamsche Winteravond,’ ‘De Betooverde Viool,’ ‘Een Droom uit Californië,’ enz., hier vooral verdienen in aanmerking te komen. Ook de blijspelen van Langendijk, die ik tot nu toe | |
[p. 267] | |
nog niet in het Woordenboek vond aangehaald, mogen hier niet worden verwaarloosd. Maar schrijft (den inhoud daargelaten) ‘de Schoolmeester’ dan zoo uitnemend zuiver? - Ik zou het woord aanklauteren, in den zin en het verband zoo als hij het gebruikt, niet willen aannemen. Hij zegt, in de aanhaling van het Woordenboek op dat woord, dat een hond ‘Aan komt klauteren over 't gegrendeld hek.’ - Ik heb van de Redactie geleerd, dat werkwoorden een beweging beteekenende, met aan, een ‘nadering’ te kennen geven. Nu kan, bij zoodanig ‘klauteren’ als in de aangehaalde plaats wordt voorgesteld, waar een beweging in de hoogte wordt bedoeld, van geen nadering sprake zijn. Ik kan mij voorstellen, dat iemand die zich haast te klauteren ‘duchtig aanklautert:’ dat iemand die het hek gesloten vindt er ‘tegen aan klautert,’ of ‘op klautert;’ maar dat, wanneer hij tegen dat hek opklimt, men zegt, dat hij ‘aan komt klauteren,’ dit komt mij zeer onjuist voor. Ik neem het van den Heer ‘Schoolmeester’ ook niet aan, dat men, - zooals hij zich in het Woordenboek, op het woord aankrijgen, uitdrukt, - zijn laarzen ‘met exteroogen’ aankrijgt: ik heb altijd gedacht, dat men hierin met geschikte werktuigen het verste kwam. Ik zou dan ook niet gaarne zien, dat men, op zijn geleerd gezag, spreekwijzen als deze aannam: - ‘Een nachtfloers openhangen;’ voor ‘openslaan of opslaan’ (bl. 26 der vierde druk!): ‘zijn eigen helpen;’ voor ‘zich zelve’ (bl. 33): ‘nachtelijke uren;’ voor ‘de uren der nacht’ (bl. 65): ‘ergens op prachen;’ voor, ‘op pogchen’ (bl. 79): naturalist; voor ‘natuurkenner’ (bl. 89, 109 et passim): ‘de vaart met een schuit in zich;’ voor ‘waarop, of waarin een schuit,’ of, ‘met een schuit er op’ (bl. 124): ‘Keesje - slaat aan 't janken en andere muziek;’ waar het werkwoord slaan tegelijk als onzijdig en bedrijvend dient (bl. 163): lakensche rokken; voor, ‘lakenen of laken rokken’ (bl. 168). Noch een constructie als deze: (bl. 179). | |
[p. 268] | |
‘Steel nog eens het hart mij binnen.’
voor: ‘Steel mij 't hart nog eenmaal binnen.’ Al werd ik met den plak bedreigd, ik kan zulke, onder een zeer vluchtige lezing opgeteekende uitdrukkingen van den Schoolmeester niet goedkeuren; zelfs al werden die in het Woordenboek opgenomen.
Maar eer de tijd gebiedend van mij vordert, dat ik u niet langer vermoeie, stap ik van deze aanhalingen af, om nog een onderwerp aan te roeren dat mij byzonder ter harte gaat, als in verband staande tot de metrische poëzy in onze taal, aan welke poëzy ik mij soms gewaagd heb. Waar in het Woordenboek, bij de behandeling der A als letterklank, gesproken wordt ‘over de soorten van a's ten opzichte van haren oorsprong,’ wordt, indien ik de plaats wel gevat heb, deze leer ontwikkeld: dat er oorspronkelijk in de taal twee onderscheiden a's geweest zijn; waarvan de een, uit een tweeklank ontstaan, van nature lang; en de andere, van haar oorsprong enkelvoudig, of uit eene andere eenvoudige vocaal afgeleid, van nature kort was: - dat, ofschoon voor de etymologische wetenschap dit onderscheid blijft bestaan, en in acht dient genomen te worden, de hedendaagsche uitspraak het niet meer doet gevoelen; maar dat voor haar alle a-klanken, - even als die van alle andere vocalen, waarop deze aanmerking toepasselijk verklaard wordt, - even lang zijn: zoodat er van het lang of kort zijn dier klanken, bij de uitspraak, geen rede kan zijn; - en dat wel daarom: omdat, in onze, gelijk in de meeste nieuwere talen, het stelsel van quantiteit voor dat van den klemtoon heeft plaats gemaakt. Heb ik de meening der Redactie goed uitgedrukt, en is deze overeenkomstig met de waarheid, dan volgt hieruit, dat in onze taal, en in alle die hedendaags met haar vergeleken kunnen worden, geene metrische poëzy bestaan kan; dat metrische poëzy, waarvan de grondslag is, dat op het lange of korte der klanken, bij de uitspraak, meer | |
[p. 269] | |
of minder nauwkeurig gelet wordt, die talen te willen opdringen, een hersenschim is, en dat voor deze talen, buiten de rijmpoëzy met getelde lettergrepen, hoogstens rhythmische poëzy bestaan kan, waarbij men alleen daarop te letten heeft, dat de beklemde lettergrepen onder den maatslag (arsis) van het vers komen. Nu vermeen ik, dat, bij deze wijze van beschouwing, twee eigenschappen der taal als elkander uitsluitend, althands vervangend, worden voorgesteld, die echter steeds beiden in de taal nevens elkander, maar, naar den aard der spraak, met meer of minder wederkeerigen invloed, moeten bestaan; daar de een (de quantiteit) den duur der taalklanken; de ander (de klemtoon) de verheffing dier klanken betreft; zooals in de muziek omtrent de noten wordt waargenomen, èn hoelang zij worden aangehouden, èn met welke kracht men ze aanslaat en zachter of luider doet hooren. Nu kan de verheffing van stem op den duur van den klank dien de stem uitbrengt van meer overwegenden invloed zijn, naar den aard of gesteldheid der spraakdeelen des ligchaams bij de verschillende volken. Onder onze stambroeders, in de groote Indo-Germaansche familie, zijn de volken die zich in het zuiden van Europa, langs het bekken der Middellandsche zee, hebben uitgebreid door de natuur begaafd geweest met een vlugheid en buigzaamheid der spraakdeelen, waardoor zij de lettergrepen die zij beklemmen wilden met een verheffing of versterking van stem konden uitspreken, zonder daardoor den duur des taalklanks te verlengen; zoodat de quantiteit in hunne taal geheel onafhankelijk is gebleven van den klemtoon: een benijdbare eigenschap, die aan de voordracht van hunne metrische poëzy een schoonheid moet gegeven hebben, die wij meer kunnen vermoeden, dan genieten of doen voelen; daar het ons niet mogelijk is, hunne verzen, - die toch nog zoozeer onze ooren streelen dat wij ze trachten na te bootsen, - anders dan naar ons taaleigen uit te spreken. Onze Germaansche stamvaders toch, met hunne verwanten, hierin minder rijk door de natuur bedeeld dan de Pelasgische volken, | |
[p. 270] | |
hebben een meerdere stroefheid in de spraakdeelen ontvangen en aan hun nageslacht medegedeeld, waardoor zij den klemtoon op den taalklank niet konden laten vallen zonder den duur daarvan eenigzins te verlengen; vandaar dat de beklemde lettergrepen allen lang bij hen geworden zijn; en daar een schoone taaleigenschap overal het zakelijk deel des woords bij hen beklemde, zoo zijn alle deze woorddeelen, zonder onderscheid, wat ook de natuur van dien klank was, lang door hen uitgesproken. [Wij nemen daarbij wel aan, dat in hun spraak het onderscheid der vocaalklanken, dat de etymologische wetenschap ons aanwijst, nevens de beklemming merkbaar was, en zich sterker deed gevoelen dan een meer beschaafde uitspraak het thands toelaat; ofschoon het ook nu zijn sporen in de volkstaal heeft achtergelaten.] Het doet zich echter, bij de opmerking dier beide onderscheiden taaleigens, gevoelen, hoe bij de volken van pelasgischen oorsprong, de etymologische traditie (indien ik het dus noemen mag), omtrent de natuur der klanken, in de uitspraak zuiver bewaard is gebleven; terwijl zij, bij ons Germanen, is verduisterd. Maar, ondanks deze afslijting (als 't ware) in de uitspraak der oorspronkelijk van nature lange vocaalklanken, blijft het evenwel in 't algemeen waar, dat, daar waar bij ons de klemtoon zijn overwegenden invloed op de lengte niet uitoefent, er nog een ander onderscheid van lengte en van kortheid tusschen de taalklanken bestaat; - dat in de meer-dan-eenlettergrepige woorden, bij die lettergrepen waar de klemtoon den evenaar niet beslissend tot lengte doet overslaan, andere elementen in aanmerking komen, die het oor bij de uitspraak waarneemt en vergelijkt, en die het onderscheid dier klanken in de lengte en kortheid van hun duur bepalen; - en dat, in de éénlettergrepige woorden, hetzij het onderscheid dierzelfde elementen, hetzij wederom de aart van het woord, als rededeel beschouwd, of de rhetorische nadruk, die zoodanig woord in den volzin den klemtoon oplegt, de duurzaamheid dier klanken onderscheidt. Is dit zoo, dan is er ook quantiteit | |
[p. 271] | |
in onze taal aanwezig, al is in de bepaling daarvan de klemtoon in vele lettergrepen en woorden van onbetwisten invloed, en dan heeft het ‘stelsel’, of liever de eigenaardigheid der taal, waarna de klemtoon zich bij ons ontwikkelt, de quantiteit uit onze taal niet weggenomen; al is het dat die quantiteit slechts de hedendaagsche uitspraak volgt, en zich meestal heeft losgemaakt van alle etymologische herinneringen. Ik meen dit met te meer vrijmoedigheid te kunnen stellen, daar het mij is voorgekomen, dat de geëerde Redactie zelve, in de Verhandeling over de Spelling (§ 78 en 79) het denkbeeld van quantiteit, in onze taal, niet heeft laten varen, maar daarvan, als van een verschijnsel nevens dat van den klemtoon daarin voortlevend, melding heeft gemaakt.
Maar ik gevoel, dat ik misbruik zou maken van uwe toegevendheid, indien ik hier langer bleef uitweiden, en mij niet haastte, deze reeds veel te lange voordracht te besluiten. Evenwel leggen de vermelde Verhandeling over de Spelling en het daar zoo even door mij gebezigde woord uitweiden als de hand op mij, en houden mij op, om nog van een klein verschil van gevoelen te spreken, dat mij is bijgebleven, na het lezen van het. ‘Voorbericht’ dier Verhandeling (bl. xi), waar het mij voorkwam, dat het woord uitwijden (met den ij-klank), als ontstaan uit een bloote slordigheid in 't schrijven, al te zeer werd verongelijkt. Het is mij niet te doen om dit woord uitwijden voor 't gebruik te handhaven, hetwelk zich vrij algemeen voor uitweiden verklaard heeft, dat juist hetzelfde beteekent; zoodat men het daarnevens behouden van het verouderend uitwijden als onnoodig kan beschouwen. Alleen wilde ik dit opmerken, dat dit uitwijden (met den ij-klank) evenveel recht van bestaan had als zijn tweelingbroeder, en even regelmatig gevormd is. Ik zal zeggen, hoe ik tot dit besluit ben gekomen. Toen ik had opgemerkt dat Bilderdijk, - niet in dichtmaat; want | |
[p. 272] | |
dat hij iets om het rijm gedaan zou hebben tegen taalkundige overtuiging, zoude ik het minst van al voor mogelijk hebben aangenomen, - maar in eene der aanteekeningen op den Fingal (Ie Dl. bl. 160) en in de Verhandeling over dit dichtstuk, (IIe Dl., bl. 88) het woord uitwijden bezigde, terwijl hij, in het dichtstuk zelf, IIden Zang, bl. 55) ‘uit te weien’ schreef, kon ik mij niet voorstellen, dat de groote dichter en taalkenner uit enkele slordigheid in zijn proza den thands minder gebruikelijken vorm, maar die hem wellicht meer eigen was, gebruikt had, en dat hij niet een gegronde reden zou gehad hebben om dien vorm als etymologisch gewettigd te beschouwen. Ik ging aan 't zoeken, en ontdekte inderdaad, naar ik meen, wat ik vermoedde. In Kiliaan vond ik deze glosse: ‘Wijde, wije, (Sax. et Sicambr.’ dat is naar de geldersche uitspraak) ‘wiede: Salix, slier et vimen.’ - Dit woord was mij niet vreemd: het is in ons Greldersch blijven voortleven: wij zeggen nog: weejen, voor teenen, buigzaam hout, als dat der jonge wilgen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de wilgeboom in ons vaderland algemeen dient om, in rijen geplant, de erven te bepalen; of dat dit hout, tot omtuiningen gevlochten, den loop van het vee beperkt, dan kan men zich voorstellen, hoe, even als het woord uitweiden overdrachtelijk is genomen van hetgeen eigenlijk gezegd werd van het vee dat de weide uitloopt, en zich al te ver in de ruimte en op vreemde plaatsen gaat vermeiden; men evenzoo, een gelijke overdrachtelijke spreekwijze gebruikend, van iemand die te vrij buiten de palen treedt waar binnen zijn rede zich moest houden, gezegd heeft, dat hij uitwijdde, buiten de wijden, wijen, of wilgen trad, die hem eigenlijk tot grens moesten strekken. Hetzelfde dat bij ons de wilgen doen, doen in het zuiden van Europa, in de veldbezittingen, de olijfboomen: zij scheiden de erven van elkander. Men vindt er een voorbeeld van in het proces van Cecina, waar Cicero in zijn pleitrede dit verhaalt 1): | |
[p. 273] | |
‘Dit landgoed (namelijk dat waar het proces over liep) wordt aan zijn uitersten grens door een rechte reeks van olijfboomen bepaald. Toen (Cecina) deze was genaderd, kwam (Ebutius, de tegenpartij) met al zijn volk hem te gemoet, riep een zijner slaven genaamd Antiochus tot zich, en beval met luider stemme, dat hij al wie binnen deze reeks van olijfboomen trad, dood zoude slaan.’ Wij zien hier, in dit romeinsche drama, de olijven het tooneel stoffeeren, zooals bij ons de wilgen zouden doen; en vandaar het bekende latijnsche spreekwoord: ‘extra oleas vagari’; dat volmaakt onze overdrachtelijke spreekwijze teruggeeft; hetzij wij haar met uitweiden (buiten de weide loopen) of met uitwijden (buiten de wilgen treden) verkiezen uit te drukken, [Het is waar, dat de onzijdige werkwoorden, op die wijze uit een, door het voorz. uit beheerscht, z. naamw. gevormd, in onze taal zeldzaam zijn: evenwel verzet zich, meen ik, de analogie niet tegen deze onze opvatting van de beteekenis der hier behandelde werkwoorden. Zoo is uitmunten niets anders dan buiten den gewonen muntslag of stempel gaan, in hetgeen ons, in eenig opzicht, boven het alledaagsche onderscheidt. Zoo veronderstellen de woorden, uitlander, uitlandig het w.w. uitlanden, waarvoor, in dien zin, uitwijken in gebruik gekomen is, d.i. de stede zijner woning (wijk, vicus, οικος; zoo als, wijn, vinum, οινος; en wije, vimen, οισυς) verlaten, om elders te leven.]
Maar het is goed, M.H.! dat hier op het uitwijden niet zoo streng gewaakt wordt als door den tegenpartijder van Cecina: ik gevoel dat ik het er slecht af zou brengen, daar ik mij reeds zoo lang op een veld dat mij meer lief dan eigen is beweeg: en ik moet u daarom te meer dank zeggen, dat gij mij op die omzwerving tot zoover hebt willen volgen. |