|
| |
| | | |
PROEVE EENER TAALKUNDIGE BEHANDELING VAN HET OOST-GELDERSCH
TAALEIGEN.
| |
Men neemt algemeen aan, dat de bewoners van dat gedeelte van ons
land, hetwelk zich van den IJsel tot aan de Duitsche grenzen uitstrekt,
behooren tot die groote afdeeling van den Germaanschen stam, welke men de
Saksische noemt. De gewestelijke spraak van Twente en de Graafschap Zutfen, in
de hoofdzaak één en hetzelfde dialect, vertoont inderdaad nog
heden ten dage opmerkelijke afwijkingen van onze gewone schrijf- en spreektaal,
het Nederlandsch, en zelfs van de tongvallen, die in Gelderland
aan deze zijde van den IJsel worden gesproken. Juist in de meeste punten,
waarin de taal van den Heliand, het zoogenoemde Oud-Saksisch, afwijkt van het
spraakgebruik der Karolingische Psalmen, de oudste gedenkstukken van het
Nederlandsch, verkeerdelijk ook Hollandsch geheeten, juist in dezelfde punten
wijkt het Twentsch en Oost-Geldersch af van ons hedendaagsch Nederlandsch.
Met evenveel recht als de taal der genoemde Psalmen
Oud-Nederlandsch kan heeten, kan het Twentsch en Graafschapsch den naam dragen
van Nieuw-Saksisch. We beweren daarom niet, dat de Heliand in het oostelijk
deel van ons rijk ontstaan is, want het Westfaalsch is ook een Nieuw-Saksisch
dialect, en zoover als onze kennis thans gevorderd is, lijkt het
waarschijnlijker dat de Heliand in Westfalen thuis behoort, dan in Gelderland
of Overijsel. | | | |
De taalkundige proeve, die wij laten volgen, omvat eigenlijk niet
het geheele Oost-Geldersch of Graafschapsch, daar ze zich bepaalt tot de taal,
zooals die gesproken wordt in de omstreken van het stadje Groenlo.
Iedereen, die zich ooit de moeite heeft gegeven te letten op het onderscheid
tusschen de taaleigens, ik zeg niet van een provincie of district, maar
tusschen die van naburige dorpen, zelfs van een stad en het omliggende platte
land, weet dat het ondoenlijk is in een kort bestek al de schakeeringen terug
te geven, welke men op eenige uren omtreks kan opmerken. Dit gaat door zelfs
voor plaatsen, waar het veelvuldig gebruik der algemeene spreek- en schrijftaal
de dialectische eigenaardigheden min of meer heeft afgestompt, hoeveel te meer
dan onder eene bevolking, die de officiëele taal slechts gebrekkig op de
scholen leert; en daarenboven is de officiëele, aangeleerde taal te veel
afwijkende van haar eigene, dan dat ze de eerste in den vertrouwelijken omgang
zouden overnemen.
Zoo als men licht begrijpen kan, wordt de taal onder de boeren
zuiverder gesproken dan onder de stedelingen, ten minste dan onder de hoogere
standen in de steden. De laatsten komen meer in dagelijksche aanraking met
lieden uit andere oorden des rijks, en doen hun best om bij voorkomende
plechtige gelegenheden, Hollandsch te praten. Al keeren zij in den huiselijken
kring tot hun eigen tongval terug, de omgang met anders sprekenden laat niet na
op hen te werken, zonder dat zij er altijd van bewust zijn. De boer daarentegen
spreekt altoos zooals hij het van vader en moeder geleerd heeft, en doet zelfs
geen moeite met ‘heeren’ anders te spreken, want hij weet, dat
dezen in den regel hem verstaan, en hij verstaat ook hun
‘Hollandsch’ tamelijk wel.
Over het algemeen gelijkt het taaleigen der Graafschap, met alle
afwijkingen in klank en in taalvormen, genoegzaam op het Nederlandsch, om bij
menig Hollander de gedachte op te wekken, dat ‘ze daar in den achterhoek
een raar | | | | taaltje er op na houden.’ Natuurlijk; hij herkent
zooveel woorden, die hij zelf altijd anders heeft uitgesproken; en daar zijn
eigen uitspraak de ware, de mooie, de beschaafde is, ligt bij hem de
gevolgtrekking voor de hand, dat de boeren het Hollandsch verbrabbelen. Immers
ze zeggen jå, voor ja, ze loopt voor ze
loopen, enz.
Is onze Hollander een min of meer ontwikkeld man, toegerust met
eenige vrijzinnige begrippen (misschien moet ik om zuiver Hollandsen te
schrijven, ‘liberale begrippen’ zeggen), dan ziet hij wel
in, dat het boerendialect geen verbasterd Nederlandsch is, maar een op zich
zelf staande tongval. Die overtuiging zal hem stemmen tot zachtmoedigheid en
medelijden bij de beoordeeling van de waarde van het gewestelijk taaleigen.
Desniettegenstaande zal hij zich niet recht kunnen verzoenen met de vreemde
klanken.
Het is een uitgemaakte zaak, dat men door te twisten over den
smaak niet veel kan uitmaken. Ons voornemen is het dan ook niet te betoogen,
dat het Graafschapsch sierlijk of lomp is, al kunnen we niet nalaten in het
voorbijgaan aan te merken, dat de boerentaal een grooter rijkdom en afwisseling
van klanken bezit, en een fijner, consequenter grammatica dan het
Nederlandsch.
| |
§ 1.
Over de letterteekens.
Wanneer men op de klanken van een taal of tongval, waarin
eigenlijk geene letterkunde bestaat, een alphabet wil toepassen uit den
vreemde, zal men gewoonlijk het best doen met voor de verschillende
letterteekens eene bepaalde waarde vast te stellen, zonder zich te storen, of
het gebruikte letterteeken in de taal, waaruit het ontleend is, dezelfde waarde
vertegenwoordigt of niet. Indien er gebrek aan teekens is, zou men
één kunnen splitsen in drie of vier, door het eenigszins te
wijzigen met behulp van punten en anderszins. Vooral als het te doen is, om de
klanken voor den vreemde zoo juist | | | | mogelijk af te beelden, zou het
wenschelijk wezen, dat men op deze wijze te werk ging. Edoch, er zijn
daarmeê ook weder zooveel zwarigheden verbonden, dat men in sommige
gevallen beter doet zooveel mogelijk de gebruikelijke teekens te behouden en
den lezer niet af te schrikken. Geheel zonder ongebruikelijke teekens zag ik
geen kans om, zelfs ten ruwe, de noodige klanken voor te stellen. Daarom is
hier een middelweg gekozen. Enkele letters zijn voorzien van accenten, en
andere zijn gebezigd voor een anderen klank, dan welken ze in het Nederlandsch
verbeelden. De volgende lijst zal, hoop ik, voldoende zijn om een denkbeeld te
geven van de hier gevolgde schrijfwijze en van de uitspraak:
A, | is in gesloten en in open
lettergrepen uit te spreken als in het Ndl. dus dag, dage; lachen. Deze
woorden worden uitgesproken volkomen als in het
Ndl. |
AA, | klinkt als in het
Ndl. |
Å, | open en gesloten, klinkt als
het Engelsche a, in hall, call. De gewone schrijfwijze voor
å in den Gelderschen almanak en in andere werkjes, in een
Gelderschen tongval opgesteld, is ao. De klank ligt tusschen a en
o in. |
E, | onverschillig of ze voorkomt
in gesloten of in open lettergrepen, luidt als de gesloten Ndl. e, bijv.
in wennen, zetten. Zoo spreke men nemen uit, alsof er stond
nemmen, doch men zorge, dat er slechts één m
gehoord wordt, geen twee. De gewestelijke e heeft dus altijd maar
één klank, denzelfden in kennen, als in nemen,
terwijl in het Ndl. door e twee klanken worden aangeduid, bijv. in
bed en bede. Gemakshalve dient e ook om de stomme of doffe
e af te beelden als in schade. Dit kan voor den Hollander geen
moeilijkheid opleveren, daar beide tongvallen in het bezigen dezer stomme
e met elkaâr
overeenstemmen. |
È, | zoowel open als
gesloten, is uit te brengen als eene gerekte Graafschapsche e, als de
Fransche è, bijv. in père, mère. De
è is een plaatsvervanger van de vorige |
| | | |
| e voor de letters g, f, v,
s en z, bijaldien de lettergreep thans of oorspronkelijk een opene
is. |
EE, | gelijk de Ndl. scherplange ee,
in steen, bijv. |
Ê, | heeft een
klank, die moeilijk te beschrijven is, en tusschen i en ee
inligt. |
I, | in gesloten lettergrepen als in
het Ndl., bijv. in kind. In open lettergrepen heeft i de
uitspraak ongeveer der Ndl. ie, doch eenigszins meer gerekt; dus
mine (mijne) nagenoeg als een Hollander miene zou
uitbrengen. |
II, | altijd gesloten, heeft den
klank van i, waar deze laatste open is; dus diik (dijk), alsof
men in het Ndl. schreef diek. |
EI, | als
in het Ndl. |
O, | om het even of ze open of
gesloten is, nagenoeg als de gesloten Ndl. o, bijv. in kok. Dus hoort
men in kok en koken denzelfden klank, terwijl men in het Ndl. in
dezelfde woorden door één letterteeken twee klanken verbeeldt.
Het gaat, gelijk we hier boven gezien hebben, eveneens met de
e. |
Ò, | open of gesloten, is de
vorige o, gerekt uitgesproken, en vervangt de o voor g, f, v,
s en z in lettergrepen, die open zijn of het althans vroeger waren.
Dus spreke men bòven uit omtrent als de Fransche o in
corps. |
OO, | als de scherplange Ndl.
oo, bijv. in loopen. |
Ô, | heeft eene
uitspraak, welke het midden houdt tusschen de Ndl. zachtlange o en
oe, bijv. in môder
(moeder). |
OE, | zoowel open als gesloten, staat
in klank met het Ndl. oe gelijk, met dit onderscheid, dat de oe
in het Ndl. enkel en alleen voor de r een gerekten klank heeft, terwijl
het Oost-Geldersch de oe rekt voor g, f, v, l, r, s en z.
Aldus wordt de oe in doeve (duif) niet uitgesproken als in het
Ndl. boeven, maar als de Fransche ou in Louvre.
Daarentegen klinkt boeren in het Ndl. en in het Oost-Geldersch volmaakt
gelijk. |
U, | indien gesloten, als in het Ndl.,
bijv. in vullen. In open lettergrepen heeft u een gerekten klank
voor g, f, v, l, r, s en z, denzelfden welken het Ndl.
heeft |
| | | |
| alleen voor de r. Derhalve luidt
de open u in muze (muizen) niet geheel als de Nederlandsche
u in muzen, maar als die in het Fransche muse; daarentegen
klinkt huren in het Ndl. en in het Oost-G.
gelijk. |
Ö, | onverschillig of zij open dan
wel gesloten is, luidt als de korte Hoogduitsche ö, bijv. in
Cöln, niet als de lange Hgd. ö, als in
tönen; verder als de Engelsche u in dull, but. Aldus
zou men nöten, indien men de Hoogduitsche spelling wilde volgen,
kunnen weêrgeven door te schrijven nötten, doch niet geheel
nauwkeurig, dewijl er slechts ééne t mag gehoord worden,
geen twee. De ö heeft dit met de e en o gemeen, dat
ze, hetzij in open of in gesloten lettergrepen, altijd één en
denzelfden korten klank
vertegenwoordigt. |
EU, | zoowel open als
gesloten, komt in klank volkomen overeen met de Ndl. eu, en de
lange Hoogduitsche ö, bijv. in tönen,
Göthe. |
ÅE, | is een klank, die
aan het Ndl. geheel vreemd is, en luidt als de Fransche eu en oeu
in heure, coeur. |
Omtrent de medeklinkers valt weinig op te merken, daar bijkans
alle worden uitgesproken als in het Nederlandsch. Echter houde men het volgende
in het oog:
D, T, | zijn in het Geldersch meer
werkelijke tandletters, d.i. om ze uit te brengen wordt de tong lager tegen de
tanden aangeslagen, dan gemeenlijk in Holland
geschiedt. |
G, | is de ware geaspireerde media,
staat in klank tusschen ch en h in, en heeft nooit de rochelende
uitspraak, die een Hollander aan de g pleegt te geven. Aan het einde der
woorden behouden we de g, ter wille der etymologie, ofschoon ze daar als
ch klinkt. |
R, | wordt over het algemeen
niet zoo rollend uitgebracht als in het Ndl., en zoo ze, voorafgegaan door eene
a, voor d of t staat, wordt ze heel flauw gehoord, gelijk
de Engelsche soft r. Een ongeoefend oor meent had, hat, schadde
te vernemen, waar de afstammeling der Saksen hard, hart, scharde zegt.
Dewijl echter de r in |
| | | |
| deze gevallen een zeer afwijkenden
klank heeft, zullen we hem voortaan aanduiden, door de r anders te laten
drukken; dus: hard, scharde. |
Met behulp van het bovenstaande zal, hopen we, de lezer in staat
wezen om zich de klanken van het Groenloosch taaleigen te vertegenwoordigen. We
gaan over tot de beschouwing, in hoeverre ze etymologisch overeenkomen met de
Nederlandsche.
| |
§ 2.
Vergelijking der gewestelijke klanken met de Nederlandsche,
ten opzichte van hun etymologische waarde.
A, AA, | beantwoorden èn in
uitspraak èn in etymologische waarde aan Ndl. a en aa
dáár, waar deze laatste ook overeenkomen met de Gothische
a, de Oud-Noordsche a. Bijv. vader, water, maken, land, dag,
van dage, lachen zijn volmaakt gelijk aan de Ndl. woorden. Maar als de Ndl.
open a en gesloten aa overeenkomt met de Gothische
ê, Oud-Noordsche á, Oud-Hoogduitsche â,
Zweedsche å, Deensche aa, vertoont het Oost-Geldersch
å. Derhalve zegt men måne (maan) = Goth.
mêna; låten (laten) = Goth. lêtan; råjen
(raden) = Goth. rêdan. Ook in uitheemsche woorden staat
å doorgaans in plaats van oorspronkelijk lange a (Latijnsch
ā) bijv. stråte (Latijn strāta), daarentegen
plate (plaat). Eene uitzondering op den algemeenen regel maakt het
meervoud Verl. Tijd in de werkwoorden der 2de en 3de
klasse; in stede van gåven heet het gavven; in dit en
soortgelijke gevallen is het meervoud kennelijk uit het enkelvoud gevormd. -
Voorts zijn er verscheiden woorden, die een e of è hebben,
waar het Ndl. eene a heeft: tengesken (tangetje), zeksken
(zakje), gètjen (gaatje); dit is een gevolg van de streng
toegepaste wet der klankwijziging (de Duitschers noemen het
‘Umlaut’). - Eindelijk heeft het Ndl. in eenige woorden een
a, welke uit eene e-klank verbasterd is, als in zwavel,
vooral voorde r, als in aarde, kaars, paard, waard, enz. Het
Graafschapsch |
| | | |
| heeft daar overal den e-klank
behouden, en alleen zoo gewijzigd, dat voor de r de ee komt.
Bijv. zwèvel, maar eerde, keerse, peerd, weerd. Het is
zeer opmerkelijk, dat ook het Gothisch voor de r een ai vertoont
in stede van i; dus is zwèvel = Goth. svibls, maar
eerde = Goth.
airtha. |
Å, | beantwoordt aan de
oorspronkelijk lange a, Goth. ê, zooals bereids aangetoond
is. Door invloed van een i of j (thans meestal tot stomme
e geworden) in een volgende lettergreep, ontstaat er klankwijziging, en
dan gaat å over
in: |
ÅE, | stråte,
stråetjen; måte, måetjen. |
E,
È, | komen etymologisch overeen met de Ndl. zachtlange en
korte e, de Gothische i (voor h = ai). Aangaande de
uitspraak, zie boven. Bijv. nemen, wèven, wèzen, recht.
Waar het Gothisch voor de r een aí heeft, en het Ndl.
aa, heeft het Graafschapsch ee, dus: eerde, weerd, enz. In
gesloten lettergrepen komt met Ndl. e dikwijls korte i overeen,
doch alleen onder bepaalde omstandigheden, welke we zullen leeren kennen als we
de klankveranderingen
bespreken. |
EE, | beantwoordt aan de Ndl.
scherplange ee, de Gothische ai (hetzij aí voor de
r, of oorspronkelijke ái). Bijv. steene van 't hoes;
eerde (aarde), weerd (Goth.
vairths). |
Ê, | komt etymologisch
overeen met Ndl. ie, Gothisch iu; bijv. lêf (lief),
nêi (nieuw, Goth. niujis). Gelijk echter het Gothische
iu zich in het Ndl. splitst in ie en uu (open u of
ui), zoo ook in het Graafschapsch in ê en uu (open
u); bijv. gêten (gieten, Goth. giutan), maar
daarnaast bugen (buigen, Goth. biugan). Wijders is ê
ook gelijk aan de Ndl. ie, waar ze uit ia ontstaan is; dus
vêl (viel, uit vial); hêld
(hield). |
I, | gesloten, beantwoordt aan Ndl.
gesloten i, bijv. minne. Zoo open, is het in afkomst gelijk aan
de Ndl. ij, bijv. mine (mijne). Soms, vooral in uitheemsche
woorden, heeft het Ndl. de uitspraak der ij, als lange i,
behouden, bijv. in Mina (naast Mijntje), in poëzij,
fabrijk, en dergelijke, welke thans evenwel met ie gespeld
worden. |
| | | |
II, | enkel in gesloten lettergrepen
voorkomende, is gelijk aan de Ndl. ij; dus miin
(mijn). |
EI, | komt overeen met de Ndl.
ei, en is derhalve, even zeer als deze, de klankwijziging van ee.
Bijv. kleine uit en (voor kleeni), reine (uit en voor
reeni), weide (uit en voor weedi), heil (voor
heeli)
1). Het woord Mei is ontstaan
uit Maii, d.i. Mai + i = Mee + i. Natuurlijk heeft Mei een gansch
anderen klank dan mèi (maai, in de Gebied. Wijs),
zèi (zaai, Geb. Wijs); want hier is è de
klankwijziging van a, en niet van ee = ai. Met andere woorden,
terwijl Mei is ontstaan uit Mee + i, is mèi
voortgekomen uit ma + i (oudtijds ma + je); de
1ste ps. Tegenw. Tijd luidt mèje,
zèje. |
O, Ò | hebben
etymologisch de waarde van de Ndl. gesloten o, of zachtlange o,
Gothische u. Bijv. mond, hopen, koken, stòven,
bedrògen. Dewijl het Ndl. den regel der klankwijziging niet overal
toepast, vertoont het dikwijls o, waar het Graafschapsch ö
heeft; als in nöte (noot, de vrucht), bröksken
(brokje). Voor de r gaat de o of ò over i
noo, gelijk in het Gothisch ook u voor de r tot
aú wordt. |
OO, | beantwoordt aan
de Ndl. scherplange oo, en aan de Gothische áu, zoowel als
aan de Goth. aú voor eene r. Bijv. loopen, stooten,
hooren, woord, koorn. |
Ô, | is gelijk
aan de Ndl. oe, Goth. ô. Bijv. môder (moeder);
vôr (voeder); ze drôgen (droegen); wô
(hoe, uit hwô) Een enkele maal heeft het Ndl. oe, waar men
uu verwachten |
| | | |
| zou, namelijk in boer, welk
woord in het Graafschapsch denzelfden klank heeft. De onregelmatigheid ligt in
het Ndl., daar boer denzelfden klinker oorspronkelijk had als
buur, d.i. u, of ui voor eene andere letter dan r,
als bruid, huis,
duizend. |
OE, | beantwoordt aan Ndl.
uu (open u) of ui, aan Grothische û, Angels,
û, Oud-Hoogd. û, Oud-Noordsche û. In het
Engelsch is deze klank overgegaan in ou, in het Hoogduitsch in
au, en ook in het platte Hollandsch soms in ou, bijv. in nou,
jou uit nû, jû. Voorbeelden zijn: hoes (huis,
Goth. hûs), moes
(muis). |
U, | in open, en uu in gesloten
lettergrepen, komt ook overeen met het Ndl. uu of ui, mits de
voorwaarde aanwezig zij of geweest zij, waaronder klankwijziging ontstaat.
Bijv. het meervoud van hoes, moes is huze, muze. Op dezelfde
wijze vormt het Angelsaksisch het meervoud mŷs (spreek
muus), uit mûs (spr. moes), en Engelsch mice
uit mouse. In gesloten lettergrepen heeft ook het Ndl. vaak de u
als klankwijziging, en dan stemt het geheel overeen met het Oost-Geldersch; dus
in vullen, lutjen (luttel). - Over de verhouding van gesloten u
tot gesloten ö later. |
Ö, | is
de klankwijziging van o (niet van ò), komt dus voor in
woorden, waar het Ndl. gewoonlijk gesloten o of zacht-lange o in
eene opene lettergreep heeft. Bijv. höksken (hokje),
nöten (noten). - Soms is de Graafs. ö ontstaan uit
e, als in völe (veel). - Wanneer niet de o, maar de
ò, klankwijziging moet ondergaan, wordt het niet ö,
maar: |
EU, | welke dus 1o is:
klankwijziging van ò, bijv. leugen (voor
lògen), daarentegen kökene (voor kokene,
latijn coquina); 2o klankwijziging van oo, als: keuren
(hooren, Goth. hausjan), deupen (Goth. daupjan),
leuven (Goth. galaubjan); 3o klankwijziging van
ô, dus: beuksken (boekje, van bôk), zeuken,
zeute (zoet). Vergelijken we het Ndl., dan zien we, dat ook hierin de
eu de klankwijziging is van oo, van oe en van open
o, bijv. in zeug, beuk, |
| | | |
| sleutel, vleugel. Het verschil
is, dat het Ndl. den regel der klankwijziging niet zoo streng toepast, en dat
het daarenboven niets weet van een onderscheid tusschen ö en
eu. - Men moet in het Graafschapsch de eu beschouwen als de lange
ö. Daarom zal de ö de plaats vervangen van eu,
wanneer ten gevolge van later te vermelden klankwetten eene lange lettergreep
kort moet worden. Zoo komen van loopen zoowel leupsch, als he
löp, maar de omstandigheden, waaronder het een en het ander ontstaan,
zijn verschillend. |
Leiden, 16 Nov. 1865.
H. Kern.
(Wordt vervolgd.)
|
1)Met te zeggen, dat ei zoowel
in het Ndl., als in het Graafschapsch, klankwijziging van ee is, is nog
niet gezegd, dat ei eerst ontstaan is, nadat onze uitspraak van
ee de oudere van ai had vervangen. Het is wel zeer
waarschijnlijk, doch we kunnen hier de zaak laten rusten. Practisch is en
blijft ei klankwijziging van ee, en het is maar half waar en
onjuist, als men beweert, dat Ndl. en Grf. ei rechtstreeks de
vertegenwoordiger is van Gothisch ái. Het zou even verkeerd zijn,
als regel te stellen, dat Ndl. e gelijk is aan Goth. a, omdat
zetten een e, satjan een a heeft. In dit geval is Ndl.
e gelijk aan Goth. a + klankwijzigend element. Zoo ook is Ndl.
ei niet = Goth. ái, maar aan Goth. ái +
klankwijzigend element. Het klankwijzigend element nu, is de i of
j in eene volgende lettergreep.
|
|