|
| |
WOORDVERKLARING BIJ VONDEL, AFKAPPING VAN IG,
GERMANISMEN, ENZ.
Terwijl ik den Heer
Bogaers op nieuw mijn dank betuig voor eenige
juiste aanmerkingen op mijn
Vondel, en mij, met name ook, gaarne gewonnen verklaar
voor zijne nadere verklaring der plaats uit de
Electra, moet ik tevens echter verzet aanteekenen tegen
zijn zingende hanen en werende Engelen, in de
Heerlijkheid van Salomo en den
Lofzang der H. Agnes. Wat de eerste betreft,
heeft hij er bij zijn aan halingen niet op gelet, dat deze alle uit geschriften
waren naar 't Latijn bewerkt, waarin de hanen, even als in 't Fransch, niet
kraayen maar zingen. Wat het in voeren (naar oude spelling
vueren) verbeterde weren aangaat, die verandering eener dubbele
in twee letters (w in vu) lag zoo voor de hand, en werd door den
zin zoo dringend gevorderd, | | | | dat ik niet vat, hoe ze èn
Mr. van Lennep èn
Alberdingk Thijm beiden ontsnapt is, èn
nog veel minder, hoe
Mr. Bogaers er nog tegen opkomt, om ons een
gewrongen verklaring van weren (dat dan nog in waren moet worden
veranderd) op te dringen. Ik kan hem daarenboven niet alleen op een gelijke
verwarring van vueghen voor weghen in den
Spieghel Historiael verwijzen, op welke ik in de
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren
bl. 113, aant. opmerkzaam gemaakt heb, maar ook het alles afdoende feit
meêdeelen, dat door de eerste uitgave van den
Lofzang mijn gissing volkomen bewaarheid is. Daar
wordt inderdaad vueren en niet weren gevonden.
Wat Germanismen belangt, ik wil gaarne gelooven, dat men er te veel
tegen bezorgd kan zijn; maar ik acht in dezen taalbedervenden tijd daarin een
te veel beter dan een te weinig, en ik blijf er bij, dat men een taal verarmt,
wanneer men haar één woord in twee tegenstrijdige
beteekenissen opdringt. Dat men desniettegenstaande onverbeterlijk nog
wel van een booswicht of gauwdief zeggen kan, spreekt van zelf,
wanneer men hem slechts als onverbeterlijk, als een toonbeeld in zijn
soort beschouwt. Ook voorwerpen in anderen dan eigenlijken zin te
gebruiken, ware de taal verarmen; men werpt een hond zijn voedsel voor, een
mensch eene of andere stelling tegen. Waarom, wanneer men voor verschillende
uitdrukkingen verschillende woorden heeft, deze dooreen te warren, en ze in
meer dan eenen zin te willen bezigen? De taal is inderdaad te rijk, om er zoo
karig meê om te gaan. Over de afkapping van ig handel ik, even als
over enkele andere punten, meer uitvoerig in het ter perse liggende tweede
stukjen van den Levensbode; ik neem dus de vrijheid daarop te verwijzen.
Hier slechts dit, dat zich die afkapping volstrekt niet met de ‘weglating
der zachte g’ (lees: de zamentrekking der beide lettergrepen) in
woorden als bregan voor brein, het oude rein voor
regen enz. laat vergelijken; dat zij niets anders dan het naar de
behoeften van 't oogenblik al of niet aanhechten of weglaten van een toevoegsel
is, door 't welk de beteekenis zelf van 't woord weinig of | | | | geen
verandering onderging. Vandaar dat men zoowel woestigheid, reinigheid,
enz. als woestheid, reinheid bij
Vondel en anderen vindt; dat men nog steeds het
volk van alleenig voor alleen hoort spreken; dat men thans nimmer
meer korsel of wrevel (gelijk oudtijds), maar steeds
korselig en wrevelig zegt, enz. Dat bij sommige dier woorden,
gelijk bij veilig, het stamwoord eenigzins in 't duister schuilt, en dat
zich dit woord in zijn langeren vorm, reeds van ouds meer uitsluitend
gehandhaafd heeft, heeft niets vreemds. Den zamenhang met veil heb ik
ter plaatse trachten aan te toonen.
Deventer, 15 Oct. 1865.
Van Vloten.
|
|
|