|
| |
DOODZONDE.
‘Heb dank’ zoo schreef
Bilderdijk aan zijnen edelmoedigen vriend
Jeronimo de Vries ‘voor uwen innemenden
brief, die, al ware 't doodzonde, niet boos op u te zijn, de boosheid
wel zou verdringen.’ In dezen zin wordt het woord doodzonde,
spreekwoordelijk, meer gebruikt, en gebezigd om een zwaar vergrijp aan te
duiden. Zoo zegt men: ‘hij maakt uit alles een doodzonde’;
‘'t is nog erger of 't een doodzonde is’; dat wil zeggen:
een groot kwaad.
De samenstelling van dit woord geeft van zelve zijne beteekenis aan
de hand. 't Is eene zonde die doodt, van daar noemt men haar in de kerkelijke
taal: peccatum mortale. De grond echter van deze beteekenis zal wellicht
menigen lezer van den Taalgids minder duidelijk zijn. Is de doodzonde
dan een vergrijp dat de dood ten gevolge heeft? Buiten twijfel, doch geen
lichamelijke maar een geestelijke, de dood, namelijk, der ziel. Valt de mensch
- gelijk bij eene vrijwillige | | | | voorbedachte en zware overtreding van
Gods wet geschiedt - God af, door zich geheel tot het geschapene te keeren, dan
heeft deze daad het onvermijdelijk gevolg, dat God van zijnen kant, zich ook
geheel van den mensch afwendt, en zijne vriendschap in vijandschap overgaat. De
vriendschap en liefde Gods nu is het geestelijk leven der ziel. Ontvliedt haar
deze, dan is zij geestelijk dood. Sterft de mensch in dien staat, dan is zij
aan een eeuwige dood ten prooi. Is er niets vreeselijker voor het lichaam dan
van het aardsche leven beroofd te zijn; geen verschrikkelijker toestand daarom
ook voor de ziel, dan verstoken te zijn van haar geestelijk leven: de liefde
Gods. Schuwt het lichaam niets zoo zeer als datgene wat zijn leven bedreigt, de
ziel des menschen behoort voor niets ter wereld zoo beangst te wezen, als voor
eene overtreding, schuldig en zwaar genoeg om zich God tot vijand te maken, en
zich aan het gevaar van eene eeuwige dood bloot te stellen. Ik vertrouw dat
deze redenen het ontstaan en den grond der bovengenoemde spreekwijzen
genoegzaam verklaren.
Men heeft echter ook spreekwoordelijke uitdrukkingen van eenen
tegenovergestelden aard, namelijk, om eene weinig beteekenende fout aan te
duiden. Men gewaagt daarbij van dagelijksche zonde. Die iets als een
klein misdrijf wil aangeven, of als iets waarin zoo veel kwaads niet steekt, en
dat zoo kwalijk niet genomen wordt, bezigt vaak deze uitdrukking, het zij in
ernst, het zij meer schertsend. Hare beteekenis ligt voor de hand, en van daar
ook het ontstaan dezer samenvoeging. 't Is eene zonde die den mensch licht
overkomt, dagelijks plaats heeft, eene overtreding, waarin zulk eene
groote boosheid niet ligt opgesloten, omdat zij slechts eene kleine afwijking,
geen volkomen losscheuring, is van ons laatste doel, God, en daarom ook slechts
eene verkoeling der betrekking tusschen Hem en den mensch ten gevolge
heeft.
Ik acht mij verplicht, bij dezen eene vergissing goed te | | | | maken, omtrent eene uitdrukking van den Heer
Potgieter, door mij in de vorige aflevering
aangehaald. Het geldt de opvatting van het woord sieraad, als
ornament, in den zin: ‘'t Magnificat, een der sieraden van de
Vesper der R. C. Kerk,’ terwijl er ‘een der schoonste
gezangen’ bedoeld werd. De beleefde en vriendschappelijke opmerking, die
mij daarover gemaakt werd door iemand van zijne kennis, doet mij de overtuiging
koesteren, dat mij dit vergrijp niet als eene doodzonde is toegerekend. De
geachte en geleerde Schrijver zal het mij evenwel ten goede houden, wanneer ik
hier, - al is het dan slechts voor eene dagelijksche zonde - tot mijn eigen
verontschuldiging bijbreng, dat ik, nog na ons vriendschappelijk onderhoud,
anderen denzelfden zin heb voorgelegd, die, evenmin als ik, bij den eersten
oog-opslag de bedoelde beteekenis aan het woord sieraad hechtten.
H.
W. Wessels, Pr.
|
|
|