De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
OVER DE ZOOGENAAMDE VERDUBBELING DER CH.De wijze, waarop de versterkte ch-klank in het midden der woorden moet aangeduid worden, heeft niet minder dan de spelling baaien of baaijen zoowel gemoederen als pennen in beweging gebracht. De woorden, waarin zulk een klank voorkomt, mogen zich op ten minste vijfderlei spelling beroemen. Men vindt vroeger en later geschreven: lachen, | |
[p. 181] | |
lacchen, lagchen, lachgen en lachchen 1), bewijs genoeg, dat men met de zaak verlegen was. Van die vijf of zes schrijfwijzen, waaronder vroeger alleen lahhan en later lachchen regelmatig was, zijn er nu nog twee in gebruik: lachen en lagchen. De redactie van het Wdb. der Ned. Taal had dus ook hier eene keus te doen. Waren er nog schrijvers geweest, die lachchen speldden, zij zou volgens hare beginselen deze spelling hebben aangenomen, omdat zij de eenige regelmatige is. Nu zulks het geval niet was, moest zij uit de twee gebrekkige, die nog in gebruik zijn, ééne kiezen. Zij was daarbij gedachtig aan de spreuk: ‘De deux maux il faut éviter le pire,’ en ging daarom na, welke van beide het minst tegen de door haar gestelde grondbeginselen aandruiste; op die spelling moest natuurlijk hare keus vallen. Bij dat onderzoek bleek het, dat de Regel der Beschaafde Uitspraak de spelling lachen wel niet voorschrijft, maar toch ook niet veroordeelt, terwijl zij die van lagchen, als onwaar en onjuist stellig verwerpt; dat lachen overeenstemt, lagchen daarentegen strijdt met den Regel der Gelijkvormigheid; dat geen der woorden in quaestie, zonder g geschreven, tegen de Afleiding aandruist, doch met g bijna alle; dat de Regel der Analogie beide schrijfwijzen gelijkelijk veroordeelt; en eindelijk, dat de Regel der Welluidendheid buiten tegenspraak aan lachen de voorkeur geeft. Men kan dus lichtelijk begrijpen, dat wij besloten kachel, richel, bochel, kuchen enz. te spellen. De schrijver der Bezwaren enz. was reeds in 1838 tegen die spelling opgekomen, en bestrijdt ze ook nu nog op dezelfde gronden. De taalkennis is echter sedert belangrijk vooruitgegaan. Vele vooroordeelen hebben plaats gemaakt voor | |
[p. 182] | |
juistere inzichten; veel dat men voor onomstootelijk waar hield, is gebleken niets dan schijn te wezen. Onder de vroegere vooroordeelen behoort ook de meening, dat een zoogenaamde verdubbelde, d.i. dubbel geschreven, medeklinker in onze taal werkelijk ook dubbel uitgesproken wordt. Iedereen kan zich echter elk oogenblik van het tegendeel overtuigen. In eene natuurlijke uitspraak luiden de woorden padden, leggen enz. als pàden, lègen, niet als pad-den, leg-gen; enz.; de medeklinkers d, f, g worden niet dubbel, niet tweemaal, maar slechts ééns, doch iets nadrukkelijker dan in páden en zégen uitgebracht. Het oog bedriegt hier het oor; en de spelling padden, leggen enz. is, wel beschouwd, verkeerd, evenals die van laad, leed enz. met twee a's en e's verkeerd is. Beide woorden worden met vier letterteekens geschreven, ofschoon in de klanken maar drie elementen voorkomen. Om de ware uitspraak juist voor te stellen, zou men de medeklinkers b en d slechts ééns moeten schrijven, doch voorzien van een onderscheidingsteeken, een accent, een streepje of iets dergelijks, dat de versterkte uitspraak aanduidde, op dezelfde wijze als men voorheen in het Latijn bij verkorting de verdubbeling eener letter aanwees en b.v. an̄o voor anno schreef. Dat deze handelwijze de verstandigste zou wezen, behoeft wel geen betoog. Maar men zal vragen, hoe men toch aan de verkeerde spelling padden, leggen gekomen is. Het antwoord ligt gereed: door het voorbeeld van het Latijn. Het is bekend, dat de geheele middeleeuwen door en nog veel later de taal der kerk en der geleerdheid, als de modeltaal gold, die men in alle taalzaken ten voorbeeld nam, niet slechts bij ons, maar ook bij andere volken 1). De Latijnen nu verdubbelden de medeklinkers, in woorden als abbreviare, addere, aggredi enz.; en te recht, vermits | |
[p. 183] | |
zij werkelijk twee b's, d's, g's enz. lieten hooren. Dit blijkt overtuigend uit de hedendaagsche uitspraak der Romaansche, d.i. van het Latijn afgeleide talen, uit de uitspraak van het Fransch, Italiaansch enz., waarin abbrévier, additionner, abbondare, additare als ab-brevier, ad-ditionner, ab-bondare, ad-ditare worden uitgesproken. Doch die Romaansche uitspraak is niet de onze, noch die van het Germaansch in het algemeen. Zelfs de twee d's, k's enz. van bloed en dorst, dek en kleed enz. smelten bij ons in bloeddorst en dekkleed ineen; men zegt bloedorst, dèkleed, op de d en k slechts iets sterker drukkende dan in bloeden en bekleeden. De Hoogduitsche schrijfwijze Mann, Stall enz. is dus niet zoo geheel dwaas als zij schijnt; de dubbele medeklinkers duiden ook daar slechts eene versterkte uitspraak aan. Is het Latijn de oorzaak geweest van de verkeerde spelling hebben, bidden enz., bij de woorden als lachen enz., waarin eene versterkte ch voorkomt, heeft het eene ergerlijke verwarring te weeg gebracht. In Grieksche woorden schreef de modeltaal cch, pph, tth, rrh, nooit chch, phph, thth, rhrh. Dit achtte men reden genoeg om ook in onze taal nooit lachchen, lichchaem enz., maar op Latijnsche wijze lacchen, licchaem te schrijven, ofschoon die spelling volstrekt niet aan de uitspraak beantwoordde. Lachchen, lichchaem scheen al te barbaarsch; de weinige verstandigen, die de zaak goed inzagen en zóó schreven, vonden geene navolgers. De spelling met gch, meende men, bleef nader aan de classieke, stelde den Nederlandschen klank beter voor dan cch, en kwam zoodoende meer en meer in gebruik. Enkelen echter schreven chg en toonden daardoor, dat gch hun ook niet voldeed. - De spelling met cch, en de daaruit voortgevloeide met gch berustte derhalve op louter onkunde; men begreep niet, waarom de Latijnen cch, pph, tth, rrh schreven, en meende, dat Bacchus in het Grieksch en Latijn, evenals bij ons, als bachchus werd uitgesproken. Thans weet men, vooral door het Sanskrit geleerd, dat c altijd als k luidde, en dat ch, ph, th, rh werkelijk geene ineensmeltingen waren, maar verbindingen | |
[p. 184] | |
van twee afzonderlijke letters: k + h, p + h, t + h, r + h, waarin de h werkelijk, ofschoon waarschijnlijk wat flauw, werd uitgesproken. Onze ch, waarin noch eene c of k, noch eene h gehoord wordt, stelt dus een geheel anderen klank voor, dan ch in het Latijn en χ in het Grieksch oorspronkelijk aanduidden; ook de uitspraak van ph als f en th als t dagteekent van lateren tijd. Nu wij den aard kennen van den klank, die uitgedrukt moet worden, en van de middelen, die men daartoe aangewend heeft, kunnen wij overgaan tot het toetsen der beide thans nog gebruikelijke spelwijzen aan onze grondbeginselen. Vraagt men wat de eerste algemeene -spelregel, die der Beschaafde Uitspraak, leert, dan bevindt men, dat hij desnoods wel vrede kan hebben met lachen, maar niet met lagchen. Wij hebben gemeend dien regel aldus te moeten formuleeren: Geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitgesproken; en kies in gevallen, waarin de juiste uitspraak niet kan worden voorgesteld, het naast bijkomende letterteeken. De laatste zinsnede ziet op keus tusschen twee letters, b. v, tusschen a en e in kerel en wereld, waarin de klank, door de eerste e voorgesteld, noch e noch a is, maar tusschen beide in ligt. Die klank komt nu het naast bij de e; daarom schrijven wij kerel en wereld, niet karel en wareld. En om dezelfde reden heir, niet heer, ofschoon men niet voluit heir of hijr uitspreekt; en zoo ook blauw, pauw enz., omdat au nader bij de gewone uitspraak komt dan aau en ou. Aan den eisch van dien regel is door de spelling lachen voldaan; al de bestanddeelen van het woord zijn er vertegenwoordigd, alleen het onderscheidingsteeken der versterking ontbreekt. De spelling lachen is derhalve, wel beschouwd, vooral niet slechter dan die van bidden, lachchen, welke volgens de strenge opvatting van den Regel der Uitspraak ook niet deugt, omdat zij twee medeklinkers en dus éénen te veel geeft. Dat men ten gevolge der spelling lachen noodwendig laachen zou moeten uitspreken, is bijna geene | |
[p. 185] | |
wederlegging waardig. Men zou dan immers ook even noodwendig engelen en bewandelen als engeelen en beewandeelen moeten uitspreken. - De g in lagchen daarentegen is een bestanddeel, dat niet in den woordklank gehoord wordt, dat er niet in behoort, en dus ook niet door den regel geeischt wordt, noch kan worden. Het zooeven genoemde slot van den regel is hier niet toepasselijk. Het geldt hier niet de vertegenwoordiging van een klank die niet kan worden voorgesteld, maar slechts een onderscheidingsteeken van een reeds door de ch vertegenwoordigden klank, en dat wel in een geval hetwelk exceptioneel en eenig in zijne soort is en waarin een algemeene regel dus niet voorzien kan. - De spelling lagchen, met gch, zou slechts dan bestaanbaar wezen met den Regel der Beschaafde Uitspraak, indien men met samenstellingen te doen had, wier eerste lid op g eindigde, en wier tweede lid met ch begon, evenals het samentreffen van d en t, t en d, s en z, f en v, b en p, p en b gewettigd is in woorden als veldtocht, laatdoek, varkensziekte, lofvers, schrabplank, koopboek. In zulke gevallen gelden de Regels der Gelijkvormigheid en Afleiding. Wij zullen echter zien, dat de spelling lagchen door beide regels gelijkelijk veroordeeld wordt. De spelling lachen zonder g is in overeenstemming met den Regel der Gelijkvormigheid, die wil, dat men aan ieder woord en aan ieder deel, waaruit het bestaat, zooveel doenlijk steeds denzelfden vorm zal geven, d.i. het op dezelfde wijze schrijven. Er bestaat bij de woorden lach, lacht, lachen, lacher, lachlust, zonder g geschreven, dezelfde onderlinge overeenstemming als bij koop, koopt, koopen, kooper, kooplust; maar die gelijkvormigheid wordt gemist bij lach, lacht, laGchen, laGcher, lachlust. Derhalve de tweede grondregel pleit voor lachen, maar verwerpt lagchen 1). | |
[p. 186] | |
De spelling lachen is in bijna al de woorden in overeenstemming met den regel der Afleiding, maar die met gch in geen enkel geval. Lachen luidde oorspronkelijk hlahjan (lees: chlachjan); de weggevallen j heeft hier den voorgaanden medeklinker versterkt, gelijk in bidden, heffen, scheppen, zitten enz.; zie boven blz. 90. In de meeste overige woorden is eene g door den invloed eener volgende vloeiende letter, l of n, verscherpt; namelijk in echel (voor egel, hd. igel), richel (van rij, oudtijds rijghe), tichel (lat. tegula), bochel (van buigen, boog), loochenen (voor loogenen, van liegen); - goochelen en kachel zijn ontstaan uit mnl. gokelen en kakel (bij Kil. kaeckel); echo is het gr. ηχω; rochel en kuchen zijn klanknabootsingen, waarbij van geene afleiding sprake kan zijn. Alleen lichaam is een samengesteld woord en in strijd met de afleiding, die lijkhaam zou eischen; de spelling ligchaam echter beantwoordt daar evenweinig aan. De afleiding verwerpt dus stellig de g in lachen, lichaam, goochelen, kachel, echo; maar zij doet zulks evenzeer bij echel, richel, tichel, bochel, loochenen. De g, die de afleiding heeft medegebracht, is daarin immers in ch overgegaan en is dus zelve verdwenen. Te beweren dat zulk eene veranderde letter toch nog kan en moet geschreven worden, zou ongerijmd wezen, als blijkt uit kocht (van koopen), niet kopcht; gracht (van graven), niet grafcht; en zoo ook uit dacht, zocht, gerucht, waarin de k van denken en zoeken en de p van roepen niet meer aangetroffen worden. Men zou dan ook likchaam, gookchelen, kakchel en loogchenen moeten schrijven. - De spelling lagchen is misleidend voor het oog: de opeenvolging van twee verschillende medeklinkers, die men gewoon is alleen in afleidingen en samenstellingen te ontmoeten, doet aan eene afleiding of samenstelling denken, al weet men dan ook niet aan welke. De Analogie, de eenige regel, waartegen lachen rechtstreeks zondigt, beslist de keuze niet. Zij verwerpt beide spellingen evenzeer, lagchen zoowel als lachen; zij zou alleen lachchen, als analoog met hebben, hadden, enz., kunnen goedkeuren. De Regel der Welluidendheid, die strekken moet om | |
[p. 187] | |
wanklanken te voorkomen, verkiest buiten twijfel lachen boven lagchen. De spelling lachen kan wel is waar aanleiding geven tot de verkeerde uitspraak laachen, doch slechts voor een oogenblik; maar lagchen kan oorzaak zijn, dat men de keelletter bij voortduring te sterk en rochelend uitspreekt. De eerste fout kan geen verkeerd aanwensel worden: niemand zal de gewoonte aannemen van kaachel, laachen, roochelen, tiechels te zeggen; dit blijkt genoeg daaruit, dat niemand engeelen, vordeeren, hameeren, regeenen, voor engelen, vorderen, hameren, regenen uitspreekt. Het laatste daarentegen is wel te duchten bij allen, die den hoorder in rin-G, jon-Ge-lin-G, mens-CHen, tus-CHen, de n en g, en de ch bij de el toemeten. Overweegt men alles, dan zal men kunnen begrijpen, dat de Redactie, zooveel mogelijk aan de door haar gestelde spellingbeginselen getrouw willende blijven, de schrijfwijze lachen verkoos. - Ik moet echter eerlijk bekennen, dat het laatst aangevoerde argument aanvankelijk niet zeer zwaar bij mij woog. Ik vreesde zelfs, dat men het allicht ongegrond en gezocht zou vinden. Van die vrees echter heeft Dr. de Jager zelf mij volkomen ontheven; en ik ben ZZGel. inderdaad dankbaar, dat hij zich ongevraagd heeft aangeboden als een - buiten alle tegenspraak - bevoegd getuige, op wien ik mij beroepen kon. Toen ik vroeger, voor ik de Inleiding in onze Grondbeginselen enz. ontwierp, nog aan lagchen de voorkeur gaf, meende ik dat men de g niet afzonderlijk uitsprak, maar ze geheel in de ch liet invloeien, evenals hebben niet heb-ben, maar hèben luidt. Dat iemand uitdrukkelijk leeren zou, dat men de beide keelletters, de g zoowel als de ch, moet laten hooren, was nooit bij mij opgekomen. Later stelde ik de mogelijkheid, en had weldra het genoegen te zien, dat die mogelijkheid werkelijkheid was. Dit bleek mij uit eene verklaring van Recensent zelven, die in den Tijdspiegel van Juni 1863 beweerde, dat gch een zachteren klank voorstelt, dan de enkele ch, en dat men ‘overeenkomstig den aard der g den keelklank zachtelijk moet laten | |
[p. 188] | |
aanvangen om dan allengs tot ch te verscherpen.’ Heel juist en duidelijk was de uitdrukking niet; wij verstonden ze evenwel en begrepen, dat met ‘men’ niet de spreker, bedoeld werd, die ‘tot ch moest verscherpen,’ maar de keelklank, die, langzaam uitgesproken, ‘allengs eene ch moest worden. In dit geval zou natuurlijk lagchen de ware spelling zijn. Die theorie beviel ons echter niet zóó sterk, dat wij meenden van besluit te mogen veranderen. - Men ziet, de zaak werd door Recensent voor de rechtbank van den smaak, van het muzikaal gehoor gebracht. Wij zelven vonden de uitspraak lag-chen, eerst met de g, die in vlaggen gehoord wordt, en dan nog met de ch van chaos, reeds terstond niet mooi, en ieder, wien wij er naar vroegen, vond ze bepaald leelijk; wij besloten daarom bij onze spelling te volharden en voort te gaan met de enkele ch te schrijven, die geene aanleiding kan geven tot eene uitspraak, die wij, en velen met ons, onwelluidend achten. Op de vraag van Recensent, ‘of de Redactie wèl deed met door eene gebrekkige spelling een verfijnde uitspraak van lagchen te bevorderen’, meen ik gerust bevestigend te kunnen antwoorden, indien de spelling lachen, in weerwil van haar gebrekkigheid, ten gevolge heeft, dat Recensents uitspraaktheorie, waartoe de evenzeer gebrekkige spelling lagchen aanleiding gaf, nimmer in praktijk gebracht wordt. Alleen moet ik hier doen opmerken, dat wij door verzachting of ‘verfijning’ der uitspraak iets anders verstaan, dan hetgeen Recensent meent, en volstrekt niet den overgang van ch tot g. Onze g is geen haar welluidender dan onze ch; beide klinken in het oor van den vreemdeling even schor en onaangenaam. Wij willen ze daarom volstrekt niet gerekt, maar zoo kort mogelijk uitgesproken hebben; en wij achten zulks overeenkomstig met eene richting in onze taal. Deze toch heeft de g en ch reeds uit een aantal woorden uitgestooten, hetgeen niet op eenmaal kan geschied zijn, maar een gevolg moet wezen van eene langzaam toenemende verzachting. De ch is niet alleen uitgestooten uit wasschen, | |
[p. 189] | |
verrasschen, menschen, wenschen, lesschen, eischen, hijschen, dorschen, torschen, musschen, tusschen enz., waarin zij nog wel geschreven, doch niet meer uitgesproken wordt; maar ook uit zal, zullen, zoude, voor schal, schullen, scholde; uit dissel, wissel, mest, was, vlas, slaan, zien, vlieden, bevelen, mossel, os, vos, zes, enz.; voor dichsel, wichsel, vlachs, wachs, slachen, zichen, vliechen, bevelchen, mosschel, ochs, vochs, zechs, enz. De g is verdwenen uit leide en zeide, voor legde en zegde; uit brein, dweil, feil, kei, keil, lei, meid, meisje, peil, rei, rij, steil, zeil, zeisen, voor bregen, dwegel, vegel, keg, kegel, lage, maagd, pegel, rege, rijge, stegel, zegel, zegense, enz. Wij voor ons zien in die uitstooting der schorre keelklanken eene neiging tot verzachting en dus tot verbetering der uitspraak, die wij door het spellen met gch niet mogen tegenwerken. Een ander misverstand komt voor op blz. 14 der Bezwaren enz. Daar verzekert Dr. de Jager, dat de Redactie aanraadt de woorden kachel, echo, richel enz., bij het schrijven nooit te scheiden. Er is iets van waar. Wij drukten ons evenwel niet zoo sterk uit, en zeiden slechts: ‘men scheide bij deze woorden de lettergrepen niet,’ er als reden bijvoegende: ‘dan bestaat er geen gevaar, dat men de eerste bij verrassing verkeerd zal uitspreken.’ Doch, dat wij gezegd zouden hebben: ‘omdat, hoe men ook afbreke, men altijd eene taalfout maakt,’ is een misverstand. Wij hebben wel beweerd: ‘De ch bij de eerste lettergreep te voegen, en lach-en, lich-aam af te breken, is slechts een tweede vergrijp tegen ons taaleigen, dat de spelling lach-chen eischt;’ maar van de andere wijze van afbreken (la-chen), die voor de hand ligt, hebben wij in het geheel niet gesproken, laat staan ze eene ‘taalfout’ genoemd; evenweinig als wij - en waarschijnlijk Dr. de Jager, ook niet - in enge-len, wande-len enz. taalfouten zien. Hadden we dat gedaan, dan zou waar zijn hetgeen Recensent afleidt uit hetgeen hij ons ten onrechte toeschrijft, namelijk, dat wij ook moesten ‘verbieden te zeggen, dat kachel twee lettergreepen heeft.’ Op de vraag welke, zouden wij het antwoord moeten schuldig blijven; | |
[p. 190] | |
ze afzonderlijk te noemen, zegt ZZGel., ‘is zonder taalfouten te begaan, ondoenlijk.’ Indien men dit wilde opvatten als de redeneering van Dr. de Jager zelven, dan zou men ZZGel. onrecht aandoen. Ieder onderwijzer toch, die de klankmethode kent, zal terstond zeggen: lachen bestaat uit de lettergreepen là (niet lá) en chen, gelijk gebeden uit gĕ (niet gé), bé en dĕn (niet dèn). Men moet echter bedenken, dat men hier geene redeneering heeft van Recensent zelven, maar slechts eene gevolgtrekking, die noodwendig voortvloeit uit de bewering, welke Recensent ons bij vergissing toeschreef. - Intusschen blijkt, dat ‘het nalaten der verdubbeling der Redactie [geene] aanleiding heeft gegeven tot eene onregelmatigheid, die nieuw is en eenig in hare soort;’ het afbreken be-leefd, onge-hoord, wonde-ren en dergelijke, dat insgelijks tot eene verkeerde uitspraak leiden kan, is geene nieuwigheid en wordt ook door niemand gewraakt. De twee gewone zwakken, waaraan de meeste vertoogen van Recensent laboreeren, zijn ook in de apologie van gch present. Het eene, dat men ook evengoed de kracht en sterkte van ZZGel. zou kunnen noemen, is de overdrevene en alles afdoende, maar ook afwisselende eerbied voor gezag. Bij de woorden op -aard en -erd was het gezag van Bilderdijk toereikend om het ongerijmdste gevoelen smakelijk te maken; hier heeft het niets te beteekenen, evenweinig als bij baaien. Hier geldt daarentegen het gezag van ‘de Hoogleeraren Kluit en M. Tydeman,’ dat van Siegenbeek zelven en van ‘andere Siegenbeek voorwaar niet slaafs navolgende geleerden, als Kinker, Bormans en Nassau, ja,’ mirabile auditu, zelfs ‘het gezag van Dr. te Winkel;’ iets waarop ik misschien trotsch zou geworden zijn, indien ik niet een paar bladzijden vroeger gelezen had, dat ook ‘woordekens’ gezag kunnen hebben, eene bijzonderheid die alle illusie voor goed voorkomt. Het andere zwak is begripsverwarring van verschillenden aard. Zoo begrijpt Recensent niets van het onderscheid tusschen hoofdargumenten en bijkomende omstandigheden, die | |
[p. 191] | |
blootelijk ter aanbeveling strekken. Zijne aanvallen zijn dan ook bijna uitsluitend tegen zulke bijzaken gericht. - Nergens is het gevoelen van eenig geleerde, wie ook, de beslissende reden geweest, waarom wij eene spelling behouden of verworpen hebben; onze beweegredenen lagen steeds in de door ons aangenomen grondbeginselen en in de woorden zelve. Doch waren wij eenmaal van de deugdelijkheid of verkieslijkheid eener spelling overtuigd, dan hebben wij het soms niet ongepast geoordeeld op den voorgang van goede schrijvers te wijzen, hun voorbeeld als eene nadere aanprijzing beschouwende van hetgeen volgens onze meening buitendien vaststond. In dit bijzondere geval schreven wij: ‘Er schoot dus niets anders over dan van de twee gebruikelijke schrijfwijzen de minst gebrekkige te kiezen, die dan ook het langst en algemeenst in gebruik is geweest.’ Daar niet het Gebruik, maar de aard der woorden zelve de grondslag is, waarop wij bouwden, doet het er volstrekt niets toe of af, dat Halma, vóór meer dan 100 jaar eccho, en dat Kiliaan en Plantijn nog veel vroeger ecchel speldden; dat ‘de door Ernst Zeydelaer voorgestane spelling lagchen vervolgens aanbevolen werd door de Spraekkunst van het Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, en gesteund door het gezag van ‘de beste Taalkenners en van den bekwamen Lelyveld.’ Aanprijzingen, aanbevelingen, recommandatiën, ondersteuningen, en wat dies meer is, hebben in zaken van wetenschap, die iedereen zelf onderzoeken en beoordeelen kan, niet de geringste waarde. Het is daarom ook volkomen onverschillig of zij, die reeds vroeger aan lachen de voorkeur gaven, meer naar hun gevoel dan naar hun verstand te werk gingen, en, denkende dat die spelling onberispelijk was, verkeerde gronden voor hunne schrijfwijze opgaven. Zij meenden, dat de ch, omdat zij met twee letterteekens geschreven wordt, van eene andere natuur is dan de overige medeklinkers, dan b.v. f en s. Op dat dwaalbegrip heeft de Redactie zich nooit beroepen. Dr. de Jager zegt zelf, dat het gemelde gevoelen ‘door verschillende taalkenners, en inzonderheid door [mij] | |
[p. 192] | |
te Winkel met klem van taal en bewijzen wederlegd is.’ Wij hebben dan ook nergens van ‘de dubbelledige gedaante’ der ch als een argument voor onze spelling gerept. - Bevreemdend is derhalve Recensents volgende argumentatie: ‘Indien alzoo de eenige, of althans voornaamste grond wegvalt, waarop de voorstanders van lachen hunne spelling hebben gebouwd, dan krijgt het gezag van hunnen voorgang in dezen een belangrijken knak. Maar nu aan hunne afwijking [aan die van Bilderdijk en de zijnen] zóó veel waarde te hechten, dat zij tot verwerping van een sedert lang gevestigd en op goede taalgronden steunend gebruik ter beslissing wordt ingeroepen; dat had men van de Redactie niet mogen verwachten.’ - Recensent zou zich ruim zoo juist hebben uitgedrukt, indien hij geschreven had: ‘Dat zou al te dwaas geweest zijn, dan dat men het van de Redactie kon verwachten; zij heeft dan ook geheel andere gronden voor hare spelling aangevoerd.’ Eene andere begripsverwarring treft men op blz. 14 aan, waar men ziet, dat Recensent geen onderscheid maakt tusschen samengestelde letterteekens en opeenvolgingen van twee verschillende letters, die beide op de gewone wijze afzonderlijk worden uitgesproken, of waarvan de eene stom is geworden. Een samengesteld letterteeken, bij Recensent ‘letter van dubbelledigen vorm’ geheeten, is, naar mijne opvatting, een letterteeken, dat uit twee teekens bestaat, die te zamen genomen éénen ondeelbaren klank voorstellen. Daartoe behoort dus de ch, die zulk een ondeelbaren klank aanduidt welke noch gelijk is aan c of k, noch aan h. Van dienzelfden aard zijn ph = f, eu = hd. ö, oe = hd. u, ee = eene eenigszins gerekte e enz. Doch sl, st, dr, rd, kl, lk, enz. zijn opeenvolgingen van twee letters, die beide achtereen op de gewone wijze worden uitgebracht. Soms is eene der twee letters stom geworden, ofschoon men niet zelden desniettemin voort gaat met haar te schrijven. Zoo b.v. de ch in os en vos (voor ochs en vochs); en de h in thans (te hande), waarin de gewone t van te en de stom geworden h | |
[p. 193] | |
van hand voorkomt. Zulk eene opeenvolging van twee afzonderlijke letters, maar geene ‘letter van dubbelledigen vorm,’ is sch (s + ch) in schaap, schep, schip, enz. De ch is verstomd in mensch, visch, tusschen, enz.; doch daarmede is sch niet in de klasse der samengestelde letters overgegaan, dewijl de s haar gewonen klank heeft behouden, en niet anders luidt dan s alleen. Immers, de s heeft in mosch en dorschen geen anderen klank dan in os (ochs), mest (mechst), mos en dorsten; harnas en het bijwoord ras luiden niet anders dan mnl. harnasch en rasch thans zouden uitgesproken worden. Dat de s na het verstommen der ch als het ware geheel aan zich zelve wordt overgelaten, blijkt wel het overtuigendst uit hare verzachting tot z in zal, zullen, uit schal, schullen. - Recensent schijnt het hier aangetoonde onderscheid uit het oog te hebben verloren, toen hij gch en ssch, en zoodoende ch en sch op ééne lijn stelde. Hiermede vervalt ook de daaruit getrokken conclusie, dat iemand die wasschen, visschen, enz. spelt, ook lagchen enz. behoort te schrijven. Recensent doet den lezer opmerken, dat de Redactie zelve de spelling lachen onregelmatig noemt en erkent, dat ‘hare spelwijze den regel [der Analogie] verzaakt.’ Naar het mij voorkomt pleit die erkenning eer vóór dan tegen de door ons gekozen spelling. Het bewijst in elk geval, dat wij voor het gebrek niet blind zijn geweest, en den goeden lieden niet maar iets op de mouw hebben willen spelden. Zoo wij, desniettemin, lachen voor beter houden dan lagchen, dan zal dat publiek, dat zich geen eigen oordeel in dezen toekent, lichtelijk aan onze subjectieve meening meer waarde hechten dan aan die van Recensent, welke het gebrek van zijne spelling lagchen zoekt te verbloemen. Op blz. 13 der Bezwaren enz. heet het: ‘De spelling lagchen wordt onregelmatig geacht.’ Waarom niet liever ridderlijk gezegd: is onregelmatig, evenzeer als die van lachen? Men had dan kunnen zien, dat men met een eerlijk man te doen had. Oprechtheid boezemt meer vertrouwen in dan het gebruik van dubbelzinnige uitdrukkingen, waarbij men | |
[p. 194] | |
niet weet, of men vleesch of visch heeft. Men zou dan ook de bewering, ‘dat onze taal de opéénvolging van twee medeklinkers van samengestelden vorm niet wil,’ voor oprecht gemeend moeten houden, die nu het voorkomen van eene drogreden krijgt. Dr. de Jager weet immers zeer goed, dat wel de spelling eener taal, dat wil zeggen, de keus der letterteekens, met het taaleigen in verband staat, maar dat de figuur of vorm der letters, eene louter toevallige en uiterlijke zaak, daar volstrekt niets mede te maken heeft. Men schrijft toch b.v. het Hoogduitsch even goed met Latijnsche letters als met het meer gebruikelijke monnikenschrift, het Sanskrit even goed, en wel zoo duidelijk, met het alphabet van Lepsius als met het dêvanâgari. Niet onze taal zelve, maar de weerzin der schrijvenden, uit misverstand ontsproten, verbiedt lachchen te spellen. Andere blijken van weerzin tegen de opeenvolging van twee letters van ‘dubbelledigen vorm’ levert onze taal dan ook niet op; wel van het tegendeel. Of zijn de oo en de w (voorheen dubbele u genoemd en als vv geschreven) ook geene samengestelde letterteekens 1)? en maakt men daarom zwarigheid om in loochenen, goochelen en touwwerk oo en ch en twee w's naast elkander te schrijven? Recensent zal moeten erkennen, dat zijne poging om op dien grond te betoogen, dat de spelling met gch door ons bijzonder taaleigen geëischt wordt, totaal is mislukt. De verwijzing op de spelling ‘vischschen, tuschschen,’ die, ‘zooveel aan Dr. de Jager bekend is, zelfs nimmer een voorstander heeft gevonden,’ is het gevolg van de boven vermelde begripsverwarring. De spelling vischschen enz. zou even dwaas wezen als verkwiststen, kwispspelen, korstrsten, koortsrtsen, enz. zijn zou. Niet meer afdoende is de vermelding, dat ik vroeger zelf voor de gch partij heb getrokken tegen hen, die te ver gingen | |
[p. 195] | |
en de spelling lachen voor volkomen goed wilden laten doorgaan. Dat ik later onder het opstellen van ons Ontwerp enz., toen ik onze spellingbeginselen formuleeren en onderling in verband brengen, en de orthographie in haar geheel overzien moest, in zooverre van gevoelen veranderd ben, dat ik lachen thans voor beter houd dan lagchen, pleit op het ergst genomen tegen mijn persoon, maar niet tegen onze spelling; veeleer het tegendeel. Men is toch niet gewoon, zonder volkomene overtuiging, eene vroeger opgevatte meening op te geven en zoodoende te belijden, dat men gedwaald heeft. Er zijn menschen, die zoo iets nooit van zich kunnen verkrijgen, maar liever op allerlei wijzen hun gevoelen trachten staande te houden. In mijn oog is dat valsche schaamte, onbestaanbaar met den naam van wetenschappelijk man, bij wien de waarheid meer moet gelden dan eigen eer. Ik ben den Heer de Jager daarom ook dankbaarheid verschuldigd, dat hij voor zijne lezers wel heeft willen constateeren, dat ik mij boven die ijdele gloriezucht kan verheffen. Ook hier heb ik weder iets verkeerds te belijden, te weten eene omissie. In § 95 der Regeling enz. schreef ik: ‘Alleen de uitspraak van den naam Rachel past niet in onzen regel.’; men gelieve te lezen: ‘Alleen de uitspraak der namen Michiel en Rachel past er niet in.’ De overige bijbelsche namen, die Recensent aanvoert om te bewijzen, dat ‘de uitzonderingen talrijker zijn dan de regel,’ [lees: dan de woorden, waarop de regel toepasselijk is] heb ik opzettelijk niet medegerekend, omdat zij bij ons niet in gebruik zijn, niet als Nederlandsche namen kunnen beschouwd worden. Ik heb nooit een braaf christenmensch of Israëliet gekend, die Achab heette, noch eene eerlijke vrouw, die den naam van Rachab droeg. Om de spelling en uitspraak van vreemde, niet in onze taal opgenomen eigennamen kan onze orthographie zich niet bekommeren; ieder die vreemde talen kent, weet dat opzettelijk mondelijk onderwijs van deskundigen daarbij onmisbaar is. Doch eer ik van Recensent afscheid mag nemen, een woord | |
[p. 196] | |
van dankzegging. ZZGel. heeft, mijns inziens, rechtstreeks aan de zaak der spelling, en dus middellijk ook eenigermate aan de Redactie en persoonlijk aan mij, eene gewichtige dienst bewezen. Geen der thans levende Nederlanders heeft meer over de spelling geschreven dan Dr. de Jager. De Bezwaren toonen, hoeveel ZZGel. dienaangaande heeft opgemerkt en opgeteekend - en toch zijne bedenkingen zijn slechts weinig in getal; eigenlijk maar drie: tegen de spelling baaien zonder j, tegen die van lachen zonder g, en tegen onze verklaring der woorden op -aard en -erd. Met onze spellingbeginselen is ZZGel. ‘ingenomen,’ en ik zou mij zeer bedriegen, indien nu niet overtuigend gebleken was, dat de spelling baaien en luiaard met die beginselen in volkomene overeenstemming is, terwijl die van lachen er wel niet geheel en al, maar toch veel meer dan die van lagchen mede strookt. Zou eene opzettelijke verdediging onzer spelling sterker en welsprekender voor haar gepleit hebben, dan de bedenkingen van Recensent? Ik geloof het niet. Daarom kan ik ZZGel. in volle oprechtheid danken voor hetgeen hij voor ons heeft gedaan, al is zijne bedoeling ook eene andere geweest. Zelfs over de onmiskenbare blijken zijner weinig vriendschappelijke gezindheid verheug ik mij. Zij voorkomen alle verdenking van afspraak of verstandhouding, snijden alle vermoeden van een strijd voor de leus, gelijk b.v. bij het verdedigen van academische proefschriften wel eens plaats heeft, voor goed af. Wanneer men pro forma redetwist, dan beschuldigt men iemand niet van knoeierij. Dit heeft Dr. de Jager ons zijdelings gedaan in zijne recensie in den Tijdspiegel van Juni 1863; waar hij ons verdenkt van pogingen om de volgers van Bilderdijk met die van Siegenbeek te verzoenen. In de Bezwaren (blz. 31) maakt ZZGel. geene aanspraak meer op de eer dier ontdekking. Daar leest men: ‘Men heeft wel eens gedacht, en het is zelfs uitgesproken, dat de Redactie eene poging heeft willen wagen om de Bilderdijkianen en de Siegenbekianen te verzoenen; eene soort van transactie om alle | |
[p. 197] | |
mogelijke hinderpalen voor de eenparigheid van spelling uit den weg te ruimen 2).’ - Men zou nu natuurlijk meenen in de noot, door 2) aangeduid, eene verwijzing naar den Tijdspiegel te vinden, maar dan zou men zich vergissen; ‘men’ is nu het vijf maanden later verschenen Maandblad geworden van het Onderwijzersgenootschap, 1863, VI, waar de verschillende recensiën van ons Ontwerp, ook die van Dr. de Jager, besproken worden. Waarom kon ZZGel. besluiten thans het vaderschap van zijn vermoeden te verloochenen? Zou het misschien ook de overtuiging zijn, dat het al te onwaarschijnlijk is? Zou mogelijk bij Recensent later de gedachte zijn opgerezen, dat transigeeren nuttig en soms zelfs prijselijk kan zijn in het dagelijksch leven, maar dat het in de wetenschappen altijd gepaard moet gaan met het verzaken der waarheid, met knoeien en modderen, en dat hier het bewijs aanwezig is, dat de Redactie aan zoo iets niet gedacht kan hebben. Immers, wie modderen wil, die geeft het publiek niet zelf de middelen aan de hand om zijne knoeierij te ontdekken en in het licht te stellen; die vertoont den maatstaf niet, waarmede hij gemeten heeft, en waarnaar hij zelf moet en ook wil beoordeeld worden. Dien maatstaf hebben wij ter toetsing gegeven in de Eerste Afdeeling van ons Ontwerp, waarin wij de beginselen ontvouwd hebben, die ons hebben geleid en bestuurd. Zij zijn door wettige logische redeneering afgeleid uit de natuur en de bestemming van het schrift. Slechts één recensent heeft er aanmerking op gemaakt, en juist eene aanmerking, die ons in dezen volkomen rechtvaardigt. Zij zouden ‘te aprioristisch’ wezen, dat wil zeggen, te veel afgeleid uit algemeene, philosophische begrippen, met voorbijzien van hetgeen de ervaring a posteriori leert; hetgeen wel niets anders beteekenen kan, dan dat wij ons te weinig om het bestaande gebruik, om de schrijvers, van welke richting dan ook, zouden bekommerd hebben. Dat enkele beoordeelaars zich van dien maatstaf niet hebben bediend of weten te bedienen, is niet onze schuld. Mogen wij zelven in de toepassing onzer beginselen | |
[p. 198] | |
soms verkeerd zijn te werk gegaan, het is dan bij vergissing, niet met opzet geschied; ook de vijandigste tegenstander zal ons niet van opzettelijk bedrog kunnen overtuigen. Intusschen maakt Recensents verdenking alle beschuldiging van een dispuut voor de leus onmogelijk, en geeft mij tevens de gelegenheid om openlijk te verklaren, dat wij door geene andere middelen iemands goedkeuring hebben gezocht dan door het blootleggen van hetgeen ons voorkwam waarheid te zijn. Wij hebben aan geene individuen noch partijen ‘concessiën’ gedaan; de eerste afdeeling der Grondbeginselen maakt de onderstelling tot eene ongerijmdheid.
L.A. te Winkel. |
1)Hoogst waarschijnlijk heeft er vroeger nog
eene zesde spelling; lahhan, bestaan, in den tijd, toen het letterteeken
h nog de waarde van ch had. In de Oudnederlandsche psalmen komt
wel is waar geen enkel woord voor, dat aan nnl. lachen, echel, lichaam
enz. beantwoordt, maar vormen als guolihheide en dergelijke bewijzen,
dat men niet schroomde de h (ch) te verdubbelen, en geven het
recht om te onderstellen, dat men ook bij ons, lahhan, ehhil enz.
schreef, evengoed als in het Oudhoogduitsch lahhan, stihhila
enz.
1)Eén voorbeeld uit vele ten bewijze.
Het Latijn schrijft infans, infantis, infanti enz., nooit
infants, met t en s in ééne en dezelfde
lettergreep; daarom schreef men in het Fransch in het enkelv. enfant,
maar in het meerv. enfans zonder t. Bedrieg ik mij niet, dan
handelen enkele Franschen nog zoo.
1)Mijns inziens is de spelling lagch,
lagcht, lagchen, lagcher, lagchlust enz. van
wagenaar,
kleyn,
Kinker,
Mr. van Lennep en anderen, waar in dezelfde
gelijkvormigheid wordt aangetroffen, slechts het gevolg van een streven naar
regelmatigheid; maar moet geenszins dienen, gelijk Recensent wil, om aan te
duiden, dat men den keelklank buitengewoon krachtig moet laten
hooren.
1)Dr. de Jager zegt in zijne
Verscheidenheden, bl. 37, zelf, dat ‘de
w niets anders is dan de dubbele u.’
|