De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
[p. 132] | |
AFLAAT, MISBEDIENEN, OUWEL, ABT.Er zijn schrijvers, die, bij voorkeur onderwerpen uit katholieke tijdperken, vooral priesters en kloosterlingen betreffende, schijnen te behandelen. Men zou hieruit zeggen dat er aan het katholieke leven nog al poëtische kanten zijn. Die echter aan dergelijke onderwerpen zijnen zang- of schrijflust wil bot vieren, hij wapene zich, in de eerste plaats, met de noodige dogmatische en liturgische kennis. En dit geldt vooral, wanneer er iets hatelijks in een poëtisch kleed moet worden gestoken. Had de Heer Potgieter een en ander bedacht, hij zou in, ‘Lief en leed in het Gooi’ (1835-1847) den krijgsman, die veinzende te sterven, een Nonnekijn om eenen biechtvader smeekt, opdat hij de Absolutie, d.i. de vergiffenis zijner zonden, zou kunnen ontvangen, de woorden niet in den mond gelegd hebben. ‘Zorg dat ik, eer ik sterf
Aflaat verwerv!’
Een aflaat zou men een afslag van tijdelijke straffen, door de zonden verdiend, kunnen noemen; doch hem voor een ontslag der zonden aan te zien, is even ongerijmd, als de uitlegging van ‘'t Magnificat’ 1) door denzelfden schrijver: welke, uit de Evangeliën getrokken ontboezeming der H. Moedermaagd, hij ‘een der sieraden van de vesper der R. C. kerk’ noemt. Maar is dan een aflaat geene vergiffenis der zonden, en | |
[p. 133] | |
een aflaat van een maand of jaar, geen vrijbrief om er maar op aan te leven? Zoo ik in ‘de Taalgids’ een oogenblik theologiseeren mag, dan zullen wij, tot eene geheel andere beteekenis geraken, Het woord aflaat, dat in den grond bijna hetzelfde is als afslag, zal zeker zijn naam te danken hebben, aan den afslag, der primitieve kerkelijke boete, en der tijdelijke straffen, om welke uit te wisschen men die boete pleegde, dien de Bisschop soms op voorspraak der martelaren verleende. Die openbare kerkelijke boete heeft opgehouden te bestaan, doch niet de plicht om aan God zekere voldoening te geven, voor hetgene zijne strenge rechtvaardigheid, ook na de vergeving der zonden, om de onvolmaaktheid onzer bekeering nog vaak van ons kan eischen; eene voldoening, die, zoo wij ze Hem niet geven, door Hem zal worden genomen hier op aarde, of hierna in het vagevuur. Vandaar de verklaring van het Concilie van Trente 1) dat zoo de schuld der zondaars al wordt weggenomen, hij daarom nog niet van alle straf ontheven is. De straffen die dikwerf na de vergeving der zonde overblijven, noemt men tijdelijke straffen, in tegenstelling der eeuwige helsche, welke door de biecht worden weggenomen. Wijl de kerk heden het brengen der aan God verschuldigde voldoende boete, voor de overblijfselen der zonde, aan ieders godsvrucht overlaat, zoo ontslaat zij niet meer expresselijk van het plegen van een of ander bepaald boetvaardig werk, gelijk weleer; steunende echter op hare sleutelmacht, de oneindige verdiensten van Christus, en de overvloedige verdiensten der Heiligen, geeft zij nu nog als vroeger, aflaat van de zoogenoemde tijdelijke straffen. Aflaat beteekent dus: eene kwijtschelding der tijdelijke straffen om de oneindige verdiensten van Christus, en de overvloedige verdiensten der heiligen. Een aflaat is dus geene kwijtschelding van zonde, en nog | |
[p. 134] | |
veel grooter onzin is het, er een vooruitwerkende kracht, die de vergiffenis van nog te bedrijven zonden verleent, aan toe te kennen. Maar wat beduidt dan volle aflaat, een aflaat van een maand, een jaar enz.? De geschiedenis van den aflaat zal ons deze bijvoegelijke naamw. evenzeer ophelderen. In de eerste eeuwen der kerk boden de martelaren hunne opofferingen en het lijden, dat zij meer ondergingen dan voor de voldoening hunner eigenschulden bij God, noodig was, met andere woorden, hunne overvloedige verdiensten (die echter al hun voldoende kracht weer aan de verdiensten des Heeren ontleenden) aan, ter vervanging der boete die de boetelingen nog aan Gods gerechtigheid waren verschuldigd. Op hunne voorspraak gaf dan de kerk afslag, geheel of gedeeltelijk. Ontving men geheelen afslag, dan was dit een volle aflaat. Die afslag kregen voor een maand of jaar, hadden een aflaat van een maand of jaar, d.i. der boete en der straffen die zij in zulk een tijdsverloop door die boete bij God konden uitwisschen. Deze terminologie nu heeft de kerk overgehouden ter bepaling der mate van de straffe die zij kwijt scheldt. Bepaalde weleer, de hoeveelheid der boete waarvan men ontheven werd, ook de hoeveelheid der straffen, waarvan men ontslagen werd door God; thans dient de boetetijd van vroeger enkel tot maatstaf, om aan te geven van hoeveel tijdelijke straffen men afslag, d.i. aflaat krijgt. Verleent de Paus b.v. een aflaat van 100 dagen, dan ontvangt men ook bij God, de kwijtschelding van zooveel tijdelijke straffen, als men, in de eerste eeuwen, door eene kerkelijke boete van 100 dagen, kon verwerven. Zoo is een aflaat van een jaar of maand, enz. een afslag van zoo veel tijdelijke straffen als men vroeger door de kerkelijke boete van een jaar of maand kon uitwisschen. Een volle aflaat zal derhalve eene kwijtschelding van alle tijdelijke straffen zijn. Men spreekt van een aflaat verleenen, toestaan, vragen, schenken, er aan deelachtig worden, verdienen. Men wordt gezegd | |
[p. 135] | |
eenen aflaat te verdienen wijl men, zonder eene berouwvolle stemming des gemoeds over alles wat men misdaan heeft, en het verrichten van een godvruchtig werk b.v. kerkbezoeken, of eenige penningen te geven tot een godsdienstig doel, geene kwijtschelding van tijdelijke straffen, dus geenen aflaat kan verwerven. Niemand kan aflaten verleenen dan de Paus (of hij moest iemand delegeeren), slechts in een enkel geval de Bisschop, wiens macht daaromtrent zeer beperkt is. Ook kan de geloovige soms zeer goed zonder den priester een aflaat verdienen, wanneer hij slechts in vriendschap met God is, en de door den Paus gestelde voorwaarde vervult. Die dus den Priester in den biechtstoel voorstelt als aflaten verleenende, stelt eene onwaarheid voor.
Ook moet zich elke katholiek soms ergeren, als hij ziet, hoe onhandig zijne andersdenkende broeders met het woord Mis, en de daarbij gebruikelijke termen kunnen omspringen. Zoo vind ik zelfs in ‘de Taalgids’ in eene recensie van Dr. Du Rieu op eene vertaling van ‘de Jood van Verona,’ - eene recensie, wier bittere ironie eerder te vergeven ware, zoo 's mans gewone onverdraagzaamheid in het godsdienstige ook daarbij niet had doorgestraald - de uitdrukking Misbedienen, aanbevolen, en dat wel ten koste van het overal gebruikelijke Mis doen. Terwijl Recensent zijne Romeinsche reis in herinnering brengt, zegt hij: dat hij in Italië (waarmede kan een nietkatholiek reiziger zich al niet amuseeren!) Missen liet bedienen of lezen, nooit doen. Tusschen bedienen en iets zelf doen is een machtig groot verschil. De priester doet de Mis, doch het bedienen der Mis behoort tot den werkkring der Acolieten of Misdienaren, die de benoodigdheden tot het H. offer aan den offeraar toereiken. Aan God een offer opdragen, wordt geacht eene daad bij uitnemendheid te zijn, van daar spreekt men van Mis doen. Wijl de Mis ook tevens voor een hulde- en dienstbetoon aan God bij uitnemendheid wordt aangezien, wordt | |
[p. 136] | |
zij ook de Dienst genoemd, en spreekt men van de Dienst doen, verrichten, en vraagt men: is de Dienst uit? Wie heeft de Dienst gedaan? Wijl de Mis eene onbloedige voortzetting van het kruisoffer, en daarom eene offerhande is, zijn vele woorden die bij dit laatste voegen, ook bij het eerste ge bruikelijk, en gelijk men een offer opdraagt, en opoffert, zoo ook de Mis. Om dezelfde reden zegt men ook voor, de Mis doen, het H. offer opdragen, onder de onbloedige offerhande enz. De uitdrukking Mis lezen schijnt zijn ontstaan verschuldigd te zijn, aan de gebeden die bij het H. offer geschieden, omdat bidden en lezen vroeger, en ook nu nog enkel, synoniem waren. Zoo Beatrys vb. 210: Ick hebbe ghevast ende ghelesen.
Is het algemeen gebruik in beschaafde kringen de maatstaf of een woord ter rechter wijze wordt aangewend, dan zijn de uitdrukkingen: Mis vieren en houden, die men bijna altijd bij nietkatholieke schrijvers aantreft, niet sterk aan te prijzen, veeleer af te keuren. Wijl het gebruik van houden nog al veelvuldig, en dat wel, met groote verscheidenheid van beteekenis, plaats grijpt, en het dikwerf gebezigd wordt voor: iets doen op groote schaal, met veel plechtigen omhaal en samenwerking van anderen, b.v. een feest, optocht, harddraverij houden d.i. doen plaats grijpen; zoo huiver ik om de uitdrukkingen: een plechtige dienst, of lijkdienst houden, als bepaald verkeerd te brandmerken; hoewel men zeker veel algemeener zegt: eene plechtige dienst doen, verrichten, of wel een plechtige lijkmis opdragen. Dienst doet meer aan eene plechtigheid met grooteren omslag denken, vandaar dat houden er nooit zoo vreemd bij zal klinken, als bij het woord Mis. Dit is de reden, dat men den katholiek nimmer zal hooren zeggen: de Pastoor heeft de mis gehouden. Of: Ik moet de mis nog houden, d.i. lezen, doen. Of hooren vragen: Is de mis al gehouden d.i. gedaan? Wie heeft de zielmis gehouden d.i. gedaan, opgedragen? Neemt men de grondbeteekenis van vieren feriari, fiar d.i. | |
[p. 137] | |
rust, v. d. rusten, zich ontspannen, zich aan genietingen overgeven, in aanmerking, dan zal dit woord nog minder bij de Mis te pas komen, en in de samenleving der katholieken hoort men het nimmer; en, of men het bij goede katholieke schrijvers zal aantreffen, durf ik niet vast verzekeren. Geen priester zal zeggen: ik heb om acht uur de mis gevierd, d.i. gedaan, opgedragen. Geen koster vragen: Of UEerw. ook de Mis belieft te vieren? of wel: wie de late Mis viert? Niemand zal zijnen pastoor verzoeken om eens een Mis voor hem te vieren. Wij vieren wel feesten, doch geene zielmissen, deze doen wij. Neemt men echter de H. Dienst als eene plechtigheid van grooten omvang, zooals op groote feesten, of bij bijzondere gelegenheden geschiedt, dan treedt, indien ik zoo spreken mag, meer de feestelijke en plechtige omhaal op den voorgrond en het H. offer, waarom zich dat alles samenschaart, meer op den achtergrond; en gelijk men gewaagt van eene plechtige dienst houden, zoo mag men wellicht spreken, van eene plechtige Dienst vieren; gelijk men hoort: eene plech-tigheid vieren. Doch deze laatste uitdrukkingen, heeft men geen recht, om onder de gebruikelijke te rangschikken.
Hoe eerbiedwaardig ook de oorsprong van het woord ouwel is, de beschaafde, en zijnen godsdienst kennende katholiek, gebruikt het niet meer om datgene aan te duiden, waarvoor het in den beginne werd gebezigd, namelijk voor Mis- of Offerbrood of hostiën. Toen het woord oblië in den volksmond tot ouwel was geworden, om er een alledaagsch voorwerp mede aan te duiden, was het, dunkt mij, natuurlijk dat men in de Kerk, dit, om zoo te zeggen, geprofaneerde woord, niet meer aanwendde Immers zijne grondbeteekenis was onkenbaar geworden; oblië bestond, als 't ware niet meer. En den schijn te hebben, alsof men voor de Mis geheel dezelfde dingen bezigde, - niet alleen in vorm maar ook in naam, - waarmede men brieven toemaakt, of medicinale poeiers inneemt, dit moet men getracht hebben te vermijden. | |
[p. 138] | |
Want wie onderscheidde nog dat ouwel eigenlijk offerbrood beteekende? Het behouden van dat woord was daarom nergens toe dienstig, en zijn gebruik voor Misbrood moest stuiten, wijl er tevens een profaan, in zekeren zin, verachtelijk voorwerp mede werd aangeduid. Tegenwoordig zal dan ook geen bakker zich komen aanbevelen, tot het leveren van groote en kleine ouwels voor de Mis. Is er gebrek aan Misbrood, de Pastoor zal niet schrijven om ouwels; de koster niet vragen hoeveel kleine ouwels er moeten geconsacreerd worden, kleine hostiën bedoelende. Vraag in de Sacristiën ook niet naar de ouweldoos, want zij zullen haar niet weten te vinden, of er moest bij toeval een doosje met ouweltjes staan, om het een of ander aan elkaar te plakken. Bij het onderricht der kinderen wordt dat woord nooit gebruikt, zij zouden het ook verkeerd verstaan; en mocht er soms een, in zijne onnoozelheid, eene hostie een ouwel noemen, dan wordt hem onder het oog gebracht, dat men, het brood tot zulk een verheven doeleinde bestemd, niet met zulk eenen naam mag noemen. Zoo verre mijne ondervinding strekt, heb ik het dan ook slechts eens, uit een katholieken mond, vernomen, doch men neme hierbij in aanmerking, dat het iemand was, die van alles wist, behalve van zijn geloof. Wij gruwen er natuurlijk nog meer van, om dit woord voor de H. geconsacreerde hostie te gebruiken, al zet men er zelfs ‘Heilig’ voor. Wij hebben hiervoor een overvloed van andere termen, als: het Allerheiligste, het H. Sacrament, de Eucharistie, het Hoogwaardig, de H. Communie. Ik heb ook nog nooit een katholieken schrijver gelezen, waarin ik het woord ouwel voor hostie aantrof. En of onze ouden, voor de Reformatie, ouwel in dien zin bezigden, zou ik zeer betwijfelen. Doch ik durf dit laatste niet te hard roepen, omdat ik mij niet mag beroemen, eene uitgebreide studie van die lieden gemaakt te hebben. Wat ik van Vondel niet gelezen heb, heb ik aandachtig doorgebladerd, doch nergens kwam mij het woord ouwel voor, hoewel er anders | |
[p. 139] | |
gelegenheid genoeg voor bestond om het te gebruiken. Hij haalt het alleen aan, als scheldnaam der antikatholieken. Zien wij echter hoe oblië, ouwel werd, en wat dit woord oorspronkelijk beteekende. In de eerste christentijden brachten de geloovigen de benoodigdheden voor de H. Dienst zelven mede. Zoo offerden zij ook brood. Dat geofferde brood noemde men oblaten, naar het latijnsche offerre d.i. aanbieden, offeren. Toen later de priesters zelven voor het offerbrood moesten zorgen, gaven zij aan het brood voor de Mis bestemd, eenen schooneren, den ronden vorm, het symbool der volmaaktheid; zij brachten er ook andere symbolische versieringen op aan, hetzij een lam, hetzij een zegevaan, hetzij een kruisbeeld. Ook werd de naam meer Hollandsch door het dagelijksch gebruik, zoodat men voor oblaten, obliën zeide; ook noemde men ze als bestemd voor de offerhande, hostiën van het latijnsche hostiä, slachtoffer, of geheel Hollandsch: misbrood. De naam van oblië ging langzamerhand op andere rond gevormde meelspijzen over, men denke slechts aan onze oblietjes; vooral echter werden aldus betiteld, de platte ronde dunne koekjes van ongedeesemd brood, waarmede men brieven dicht maakt enz. In andere talen heeten zij nog zoo. Dit heeft zeker zijn oorzaak gehad in hunne overeenkomst met het voor de Mis gebruikelijke brood. Het woord oblië vond men zeker voor een woord van alledaagsch gebruik wat lang, en men knotte den uitgang ie af, zoodat men obl. kreeg. De bl was echter niet uit te spreken, en men voegde er daarom eene diaeretische e tusschen, en vormde obel, gelijk het Gothische vêpn, fadrs, gistra, ons wapen, vader, gister werd. Waar men eenmaal obel had, lag, de overgang van b in v van v in w, voor de hand. Dit toch is een gewoon verschijnsel in onze taal. Liban werd leven, en de verwantschap tusschen, hebben, heven, have, is overbekend. De v is eigenlijk dezelfde letter als w, en obel werd owel. Nu weet iedereen dat het een der eigenaardigheden onzer taal is, de w waar zij tusschenletter is, eene u toe te voegen. | |
[p. 140] | |
Knagen, in knawen overgaande, werd knauwen, zoo ook vormde zich van owel, ouwel. Dat men echter ook vroeger het woord ouwel niet voor hostie gebruikte, zou men ook zeggen, uit de strijdschriften der 16e en 17e eeuw, waarin men dikwerf het woord ouwel als iets verachtelijks, voor de hostie, of het Allerheiligste gebezigd vindt. In die veel bewogen tijden, waarin elkeen, als om strijd, zijn best deed, om, de overtuiging zijner tegenpartij, zoo verachtelijk mogelijk te maken, hoorde men vaak van ouwelaanbidder, enz. gewagen. Waar onze Vondel de grieven der nietkatholieken tegen de Eucharistie opsomt, zegt hij ook: De Mis is louter kerrekroof, waaraan zich 't volk vergaapt;
Hetwelk zoo dik men opheff kelk en ouwel
Zich buigt voor 't hoofd van aller grouwel grouwel.
(Altaargeh.)
Westerbaen verwijt onzen dichter: Of, heeft zijn ziel aan die verwoesting grouwel
Hoe neemt hij dan met zulke lui den ouwel.
En verder: Is dit de grond van offereer, en 't vouwen
Van hand en knie voor 't ouwel in de Missen.
Men zou hieruit zeggen, dat de katholieken dit woord voor hun misbrood liever niet gebruikten, en het niet gaarne hoorden, en mocht het vóór de Hervorming in zwang zijn geweest in dien zin, het zeker uit de kerk hadden gebannen. Ook thans beschouwen zij dat woord, als een smaadwoord voor de hostie en de Eucharistie, al zet men er zelfs het woord Heilig voor, gelijk 1) Dr. van Vloten, in zijne aanteekeningen op Vondel. Die er daarom prijs op stelt, bij de behandeling van een onderwerp op de Eucharistie betrekking hebbende, de gebruikelijke termen aan te wenden, en voor | |
[p. 141] | |
zijne katholieke landgenooten verstaanbaar, en zonder hinderlijk te zijn, te schrijven, hij late de ouwel in de Apotheek en bij zijn schrijflessenaar.
En wat nu het woord abt betreft, de deftige titel waarmede men bijna dagelijksch in de kranten gewone geestelijken ziet begiftigen, dit is eene verkeerde vertaling van het woord Abbée. Abten noemt men de kloosteroversten van Abdijen, waarvan er, zoo ik mij niet vergis, slechts twee in ons vaderland worden aangetroffen. De overige verblijven van geestelijken zijn geene Abdijen, en hunne bewoners noch minder Abten.
Hilversum, Juli 1865. W. Wessels. Pr.
In het door mij geleverde Artikel der vorige aflevering bleef onverbeterd bl. 56: zamen, hen, hunner, 12de eeuw: lees: samen, haar, harer, 11de eeuw. |
1)Een gezang, geen ornament, dat zijnen naam
aan zijnen aanhef ontleent.
1)Sess. XIV de poene: CVIII. ‘Falsum
omnino esse et a verbo Dei alienum culpam a Domino numquam remitti, quin
universa etiam poena condonetur.’
1)Ik wil echter hiermede niet in het minst,
de verdraagzaamheid en loyaliteit van dien Hoogleeraar in verdenking brengen.
Zijne diepe kennis, ook der vroegere strijdschriften, zal hem ditzelfde
genoegzaam geleerd hebben. En die uitdrukking heeft hij zeker aangewend om ook
door Nietkatholieken beter verstaan te worden.
|