De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
VEIL EN VEILIG.Antwoord aan Prof. W.G. Brill.
(Zie bl. 33 hiervoren.)
Reeds een geruimen tijd geleden hadden we in dit Tijdschrift (gelijk de belangstellende lezer zich wel zal herinneren) als ons gevoelen opgegeven, dat het adjektief veil, veile, door Vondel en zijne dichterlijke tijdgenooten in den zin van veilig, veilige, gebruikt, aan eene poëtische licentie, eene afkapping of uitlating van den uitgang IG, zijn oorsprong te danken had. Eene uitwerping der G, met eene, zich daaraan parende, zamentrekking, was in onze oude taal iets, dat meer plaats greep; en, zocht men naar het ontstaan van veilig, dan had men het oud Scandinavische felig, hetwelk niet slechts in uiterlijken vorm er zeer naar geleek, maar daarenboven in beteekenis er volkomen mede overeenkwam. | |
[p. 122] | |
Wel is waar, had Dr. van Vloten volgehouden, dat veil, in den zin van veilig, een oud Nederlandsch adjektief was; maar toen hem daarop door ons (zie Taalgids VII. bl. 13) beleefdelijk was verzocht, om in het Oud-Nederlandsch dat adjektief dan eens aan te wijzen, hadden wij het troostelooze antwoord bekomen (D. VI. bl. 105), dat hij zijn kostelijken tijd met het opscharrelen van zulke voorbeelden niet wilde verbeuzelen. Zoo stond nu de zaak, toen Prof. Brill dit Tijdschrift (D. VI. bl. 122) met een opstel verrijkte, dat door onze vroegere aanmerkingen over de afkapping van den uitgang IG was uitgelokt. Veel kwam er voor in dit stuk, dat we niet beamen konden en ook wedersproken hebben; maar wat ons vooral toescheen niet door den beugel te kunnen, was, dat, ondanks al het openlijk voorafgegane, Dr. Brill toch maar, kortaf en zonder eenig bewijs aan te voeren, vaststelde, dat het besproken veil (veilig), even als het bnw. vocht, tot onze primitieve adjektieven behoorde. Tegen deze, thans nog maar alleen op den zetel der onfeilbaarheid gehuldigde, manier van redetwisten zijn wij in dit Tijdschrift (D. VI. bl. 271) ernstig opgekomen. Wij hebben niet slechts doen gevoelen, dat, als de hoogleeraar iets stelde, hij het ook wel diende te bewijzen; maar daarenboven, ondanks onze ongehoudenheid, zijn we zelfs verder gegaan en hebben we de redenen uiteengezet, die zijne onbewezen stelling, onzes inziens, onhoudbaar maakten. Dit ons schrijven is nu laatstelijk door onzen kundigen tegenpartijder met een antwoord (zie D. VII. bl. 33), bejegend, en het is daarover, dat we thans te handelen hebben. Met deze opmerkelijke woorden vangt dit stuk aan: ‘Ik heb - beweerd, dat veil (in den zin van veilig) primitief een adjektief is, maar van dit beweren geen bewijs aangevoerd. ‘Wanneer degeen, met wien men over een gevoelen redetwist, van eenig beweren geen bewijs aanvoert, en men in | |
[p. 123] | |
hem met een mensch te doen heeft, die noch oneerlijk noch zoo dwaas is, dat hij zich niet ontziet beschaamd gemaakt te worden, dan houdt men het er voor, dat hij deswege geen bewijs heeft aangevoerd, omdat hij bewijs onnoodig achtte.’ Laat ons hierbij een oogenblik stilstaan! De hoogleeraar, men merkt het, geeft een les, die tevens min of meer eene berisping is. Behooren wij die in ootmoed aan te nemen? Wat dunkt er u van, onpartijdige lezer? Gij herinnert u, dat we openlijk in dit Tijdschrift verklaard hadden, veil, in den zin van veilig, niet voor een oorspronkelijk Neêrlandsch adjektief te houden, maar te meenen, dat het reeds in een afgeleiden vorm uit eene andere taal tot ons overgekomen was. Gij weet, dat we aan een geleerde, die het tegendeel volhield, met nadruk (maar zonder gewenscht gevolg) verzocht hadden ons in het oude Nederlandsch voorbeelden aan te wijzen van dat voorgewende primitieve veil (veilig). En zie! daar komt nu Dr. Brill tusschen beiden, en zegt kortaf, dat, even als vocht, volgens Kiliaen, een primitief adjektief is, zoo ook veil het is in den zin van veilig. Hadden we thans met deze ongestaafde uitspraak ons maar vergenoegen, en denken moeten: de hoogleeraar is een eerlijk en verstandig man; al geeft hij het bewijs niet, hij zal het wel in zijn zak hebben: we moeten er maar niet om vragen: laat ons er stillekens in berusten! Wat dunkt er u van, lezer? Had de hoogleeraar regt om dit van ons te verwachten? Gij grimlacht. Wij verstaan dien grimlach, en gelooven, dat Dr. Brill bij nader inzien zelf lagchen zal om de zeker niet wel overwogene zinsneden, die wij hierboven hebben aangehaald. Nu, ondertusschen, heeft hij de bewijzen, die hij meende te bezitten, wel willen leveren. Zijne stelling is, dat veil, in den zin van veilig gebruikt, | |
[p. 124] | |
hetzelfde woord is, als het oorspronkelijke veil, venalis, voor geld te koop. Om dit goed te maken, geeft hij eerst redeneringen, en dan (gelijk hij ze noemt) bewijzen. Wij gaan ze beide toetsen. Vooraf echter zij ons vergund deze twee kleine opmerkingen te maken, die we den lezer vriendelijk verzoeken bij de verdere beschouwing dezer quaestie wel in het oog te willen blijven houden. Dr. Brill, die zelf in zijne verdienstelijke Spraakleer verscheiden voorbeelden, uit het Oud-Neêrduitsch, van de uitwerping der g aangehaald heeft 1), is het met ons eens (z. Taalgids VI. bl. 122. r. 5 v.o.), dat Vondel en zijne tijdgenooten den adjektievalen uitgang IG bij wijlen afgekapt of uitgelaten hebben: En daarenboven weêrspreekt hij ook niet (hetgeen trouwens ook niet te weêrspreken is), dat in het Oud-Scandinavisch het bnw. felig met ons veilig overeenstemt, en fela daar dekken, bedekken, beteekent. Wij hebben dus regt om het er voor te houden, dat hij hier niets tegen in te brengen heeft, ofschoon het toch zijne stelling aanmerkelijk verzwakt. Doch dit een en ander laten we nu rusten en bevelen het slechts aan 's lezers geheugen. De redeneringen des hoogleeraars liggen thans eerst aan de beurt. Ze luiden als volgt: | |
[p. 125] | |
‘De gemeenschappelijke beteekenis (van veil en veilig) is, mijns bedunkens, onbekommerd. Onbekommerd ten gevolge van, verzekering tegen gevaar van in beslagneming is de opvatting, waar veil in den zin van veilig voorkomt: veilig is vrij (salvus, sauf) gemaakt. Onbekommerd, daarentegen, als de qualificatie van eenig goed, waarop geen beslag gelegd is, dat onder geen verband staat, waarover men als vrij eigendom beschikken en dat men bijgevolg vervreemden mag, in de opvatting van veil in den zin van te koop. En opdat men dien overgang van vrij tot eigen en te koop niet te stout vinde, het adjektief vrij is, etymologisch, het Lat. privus d.i. eigen, en beteekent te koop in: vrij wijn, dat is, hier is wijn te koop. Nog kan ik hier bijvoegen, dat het Angelsaks: fäle de beide beteekenissen te koop en eigen vereenigt, en dat de beteekenis liber, exemptus, immunis, bij Kiliaen aan veilig gegeven, even juist op veil (te koop) als op veilig toepasselijk is. Is nu veilig eigenlijk vrijgemaakt, en veil eigenlijk vrij, en zijn de beteekenissen vrij en eigen onderling één en gezamenlijk het grondbegrip van veil, te koop, dan valt er toch waarlijk aan de identiteit van veil (te koop), hetwelk onmiskenbaar een adjektief is, en veil (veilig) niet te twijfelen.’ Wanneer men nu al dit geredeneerde aandachtig gadeslaat, dan ziet men terstond. dat, van begin tot eind, datgene, waarop men zich voornamelijk grondt, geheel verstoken is van bewijs. Veilig zou eigenlijk vrijgemaakt, veil onbekommerd en vrij beteekenen; goed, dat niet in beslag genomen is, zou veil wezen; vrij in vrij wijn zou beduiden veile, te koop sijnde wijn: dit, en wat er bijgevoegd is, het zijn altemaal beweringen, die op onbewezen beweringen rusten; het zijn stellingen, die van Dr. Brill's vindingrijkheid en scherpzinnigheid mogen getuigen; maar, wel bekeken, staan ze daar ongestaafd. Uit dien hoofde alleen zouden wij ons ongehouden mogen achten om er ons verder mede bezig te houden; doch ten allen overvloede merken wij aan, dat ze, bij het onbewezene, | |
[p. 126] | |
ook nog het gebrek hebben van onjuist en onwaarschijnlijk te zijn. Wie heeft het ooit gehoord, dat goederen, welke niet in beslag genomen waren, daarom gelijk gesteld werden met de zoodanigen, welke men te koop veilde, of dat b.v. omgekeerd, een slaaf, die te koop geveild werd, vrij mogt heten? Wie heeft ooit een onbekommerde vrouw een veile vrouw genoemd? en, wat vrij wijn betreft; indien in deze uitdrukking vrij niet met oude impostverordeningen in verband stond, maar veil of te koop beduidde, waarom leest of las men dan ook niet op de uithangborden: vrij melk, vrij brood, vrij water en vuur enz.? Maar genoeg hiervan! Dr. Brill zegt zelf: ‘dit zijn alle slechts redeneringen:’ en hoewel hij er vervolgens (onder een zoete begoocheling) bijvoegt: ‘redeneringen met onloochenbare bewijskracht:’ zoo oordeelt hij toch noodig, bewijzen of voorbeelden bij te brengen van het feit, dat in onze oude taal een oorspronkelijk adjektief veil, in den zin van veilig, gebezigd werd. Toen we, op pag. 35 onder aan, lazen, dat de hoogleeraar hier toe overging, rees in onze gedachte de vraag op: heeft de kundige taalvorscher dan waarlijk in middeleeuwsche legenden, getijdeboeken, Evangeliën, geestelijke vertogen, kronijken, keuren, of wat dies meer zij, dat primitieve veil (veilig) nu gevonden? Of was het misschien reeds vroeger in zijn bezit, en werd hij daarom een beetje boos, toen we het onbescheiden vermoeden aan den dag legden, dat hij het niet zou kunnen vertoonen? Wij sloegen snel de bladzijde om; maar, ziet! wat zagen wij daar? Niets, niets, dan eene enkele zinsnede uit een ongedrukt verbaal van NB. 1628, waarin onveil voor onveilig gebruikt was. Dit moest nu bewijzen, dat in onze oude taal, in ons middelnederlandsch, een primitief adjectief veil voorhanden was, dat veilig beduidde! Ter loops beriep Dr. Brill zich ook op de plaatsen uit Vondel, door ons vroeger aangehaald, waar deze (bij afknotting) | |
[p. 127] | |
veil voor veilig gebruikt had: maar dit beroep kon bij hem geen ernst wezen, daar hij zelf had erkend (zie D. VI. bl. 122), dat deze dichter en zijn tijdgenooten, bij wijze van poëtische licentie, de afkapping van ig bezigden: trouwens hij had dan ook naauwlijks dit wankele argument geuit, of hij liet het dadelijk varen. 's Hoogleeraars enkel voorbeeld of bewijs is dus (bittere armoede!) dat eenige onveil van 1628, één geïsoleerd dichterlijk woord, in een, betrekkelijk laat, prozastuk ingeslopen! Tegenover hetzelve stellen we de navolgende onloochenbare feiten: Dr. Brill heeft zich in zijn opstel beroepen op Kiliaen. Wij hebben er niets tegen om met hem het geschil voor dezen kundigen lexicograaf te brengen. Slaan wij dezes werk (uitg. van 1599) open, dan vinden we op bl. 579: Veyl, Venalis, venditioni expositus. germ. feil. - Veyligh, Tutus, pervius: en Tutus, liber: Securus: en Absolutus, exemptus, immunis. Dit is alles. - Van een oorspronkelijk veyl, tutus, geen enkel woord! Is het nu te denken, dat een man, zoo ervaren in het Nederduitsch als Kiliaen, een oorspronkelijk adjektief veyl, (tutus,) hetwelk dan zelfs in zijn tijd (gelijk Dr. Brill stelt) nog leefde, geheel over het hoofd gezien en achterwege gelaten zoude hebben? Nogtans de bekwaamsten en naauwkeurigsten kunnen falen: - maar, letwel! Plantijn, wiens Woordenboek in 1572 uitkwam, heeft, ja, ook veyl, venalis; en veylich reysen, iter tutum: maar veyl voor veylich is insgelijks bij hem niet te vinden. En net eender staat het met de zaak bij Van der Schueren, in zijn Teuthonista, die in 1472 het eerst 't licht zag: een veyl, venalis kent hij wel; maar een veyl, tutus, zult ge vruchteloos bij hem zoeken. Als dan dat gewaande primitieve adjektief veil (veilig) in geen onzer oude woordenboeken voorkomt; als het in niet | |
[p. 128] | |
één middelnederlandsch Schrijver aan te wijzen is; als onze bekwaamste taalkenners van vroeger tijd er nooit van gerept hebben; als Dr. Brill de eerste is, die het (maar toch slechts in een vizioen) gezien heeft; - mogen en moeten we dan niet aannemen, dat werkelijk zoodanig woord in het Oud-Neêrlandsch niet aanwezig is? Maar waar komt ons veilig dan van daan? Tusschen dit woord, en veil, dat voor geld te koop beduidt, is er een zeer groot verschil van beteekenis. De afstand gaapt zoo wijd, dat, om van het een tot het ander te geraken, de gewaagdste luchtsprongen te kort schieten: doch, indien wij in het Oud-Scandinavisch (men veroorlove ons het hier ten slotte nog eens te herhalen) een bnw. felig aantreffen, dat veilig beteekent, en een ww. fela, dat dekken, bedekken beduidt; dan is er zulk een naauw zinsverband tusschen bedekken en beveiligen, dat, wanneer we deze afleiding aannemen, we gezegd kunnen worden een gebaanden weg te bewandelen. De eenvoudigheid, die het kenmerk der waarheid draagt, lacht er ons op toe, en alle spitsvindigheden kunnen we, als onnoodige ballast, in 't water werpen. Hier meenen wij te mogen eindigen. Wij danken den Heer Brill, dat, al vond hij (gelijk hij zeide) zijne bewering onnoozel van eenvoudigheid, zoodat hij het onnoodig achtte er bewijs voor aan te voeren, hij er echter wel toe is willen overgaan om aan onze ongeloovigheid een weinig te gemoet te komen en datgene te leveren, dat, in zijn oog, als bewijs mogt gelden. Daardoor zijn wij in de gelegenheid geraakt om het, in 't belang der waarheid, te toetsen. Of het dien toets zegevierend heeft doorgestaan, mogen de deskundigen nu beslissen. Onzes bedunkens, is zulks het geval niet geweest. Ter goeder trouw komt hij ons voor, zoowel in zijn Spraakleer als in dit Tijdschrift, zich vergist te hebben; daardoor op nieuw toonende, dat zelfs de kundigsten dwalen kunnen, en men daarom (al trekt men hun eerlijkheid en verstand niet het minst in twijfel) toch steeds voorzigtig doet, wanneer men zich niet, al te | |
[p. 129] | |
gedwee en goedgeloovig, bij hun onbewezen stellingen, hoe peremptorisch dan ook uitgesproken, nederlegt.
Om den draad onzer redenering niet af te breken, hebben we het een en ander, dat ons niet onmisbaar voorkwam, hiervoren achterwege gelaten. Thans echter zij het ons geoorloofd nog kortelijk aan te stippen, dat in de aan 't Neêrduitsch verwante talen het woord, dat daar veil, venalis, beduidt, evenmin als bij ons, voor veilig, tutus, securus gebruikt wordt. In het oud Scandinavisch luidt het fal. Ihre in zijn Glossarium Suiogothicum, fol. 416, teekent er bij aan. ‘Al. val. Germ. feil. Probabile putat Wachterus, vocem indigenam non esse, quum Veteres Germani, Tacito teste, pecunia caruerint, adeoque nonnisi permutatione commercia exercuerint. Dubius vero haeret, utrum Lazio accedere debeat, qui feil contractum putat a venalis, an vero Graecae originis id esse, credere praestet, a πολεω vendo.’ Er is dus geen de minste quaestie van bij Ihre, om fal, dat alleen venalis beteekent, tot felig, veilig, te willen brengen, Hij houdt fal voor een geheel ander woord en wijst op een anderen oorsprong. Thans nog in het Zweedsch is het datzelfde fal, dat er veil, te koop aanduidt, maar nooit in den zin van veilig wordt gebezigd. Dit ook valt er te zeggen van feil, zoowel in het oud- als tegenwoordig Hoogduitsch: en wat het Angelsax. fäle (venalis) betreft, waarop zich Dr. Brill beroepen heeft; zoo is het wel zeker, dat dit niet tevens in den zin van veilig gebezigd werd. Fäle moge ook eigen beteekend hebben, gelijk Grimm zegt, hoewel Bosworth zulks niet opgeeft; dit is geheel iets anders. Er bestaat zulk een naauw verband tusschen hetgeen we kunnen te koop veilen en hetgeen ons eigendom is, dat ligtelijk het woord, hetwelk te koop aanduidde ook de beteekenis van eigen kon krijgen. Voor onze stelling is het genoeg, dat daar (evenmin als in de andere opgenoemde talen) het woord, dat venalis uitdrukte, niet tevens in den zin van tutus, veilig, tegen gevaar of onheil gedekt, gebruikt werd. Wij achten het onnoodig hier langer over uit te weiden. Eer we sluiten zij ons echter nog ééne aanmerking vergund. Zij geldt de noot van Dr. Brill op bl. 34 hiervoren te vinden. De hoogleeraar laat het daar voorkomen alsof hij, ten opzigte van zijne stelling reeds genoeg gezegd had in zijne Spraakleer. 3de uitg. bl. 191 en 192. Omdat genoeg wel te doen uitkomen, kunnen we, dunkt ons, niet beter doen, dan alles wat daar dienaangaande voorkomt, hier uit te schrijven. Het luidt: ‘Veilig komt van veil (voor geld te krijgen) en beteekent eigenlijk onbekommerd, onbelemmerd, vrij.’ Anders leest men er niet. Wie wil, houde dit voor bewijs; wij hebben er, met de beste gezindheid, niets dan een magtspreuk in kunnen vinden.
Rotterdam, den 10den Julij 1865. A. Bogaers. |
1)Eenige dier voorbeelden stippen wij hier aan;
als bl. 19. zien (zegen); bl. 23. toonen (toogenen); bl. 25. dweil (dwegel);
steil (stegel); zeil (zegel); peil (pegel); teil (tegel); zeis of zeisen (zeegs
of zeegsen); zeide. en leide (zegde en legde); meid (maged); brein (bragen);
bl. 26. Wijnand (Wignand); bl. 31. knaauwen (knagen); bl. 33. droelen
(drogelen); bl. 46. slaan slagen); bl. 53. wiek (wegek); bl. 54. vaan (vaugen);
deesem (deegsem); bl. 59. hoovaardig (hoogvaardig); bl. 155. dwaal (dwagel);
bl. 192. klappei (klappige); bl. 315. geploen (geplogen); bl. 319. spijen
(spijgen); bl. 321. gaan (gangen); en. wat we opzettelijk voor het laatst
bewaard hebben, bl. 86. veiling (veiliging). Dit veiling, letwel,
laat Dr. Brill ontstaan uit veiliging; terwijl, om consequent
te zijn, hij het van veil en veilen had dienen af te leiden.
Eigenlijk (het loopt in 't oog) werpt hij hier, zoo als men zegt, met zijn
eigen steenen zijn glazen in.
|