De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
[p. 103] | |
DE AFLEIDING VAN DE WOORDEN ZWEZERIK, ZUSTER EN ZWAGER.In mijne beschouwing van de verschillende vroegere en latere afleidingen van het woord God. (Taalg. VII, blz. 12) gaf ik het vermoeden te kennen, dat het overoude woord, dat in het Sanskrit onder den vorm (swa-s, swâ, swa-m) en in het Latijn onder dien van su-us, su-a, su-um eene zoo aanzienlijke rol speelt, bij ons nog leeft in de benaming eener bekende lekkernij, te weten in zwezerik, bij Kiliaan en Cats (in Galathee) sweser. Ik had ook zuster en zwager moeten vermelden. Daar Bilderdijk eene geheel andere verklaring van ‘zweezerik’ gegeven heeft, acht ik mij verplicht op het woord terug te komen en de gronden voor mijne meening bloot te leggen. Ook zal wel niet iedereen het verband tusschen zusters en zwezeriken en van beide woorden met lat. suus zoo terstond inzien. Ik verbeeld mij zelfs een glimlach van ongeloof op het gelaat van den lezer, die mijn beweren vooral niet waarschijnlijker zal rekenen dan de bekende afleiding: lucus a non lucendo, en dergelijke. Ik kan intusschen niets anders doen, dan hem beleefdelijk verzoeken zijn oordeel eenige oogenblikken op te schorten, mijn vertoog onbevooroordeeld te volgen en eerst dan uitspraak te doen. Ik begin met zwezerik. Volgens Bilderdijk, die zweezerik met ee schrijft, is dit woord afgeleid van zweeten, dat eene scherpe e heeft, hetgeen wel de reden zal zijn, waarom hij aan ons woord - | |
[p. 104] | |
ten onrechte - de scherpe e toekent. In het 3de deel zijner Verklar. geslachtlijst, blz. 309, leest men: ‘Zweezerik, de glandula Thymus, bij de Romeinen lactes agninae, als 't ware kalfshom (zie Nonius Marcellus), V. om de vorming, die het adjectief bewijst, 't Is zweezerig, en beteekende eerst en eigenlijk den Coleus, testiculus, zoo als glandula, verkleining van glans, ook eerst van dat zelfde gebruikt werd, en naderhand op allerhande klier toegepast. Het woord is samenhangend met zweeten d.i. doorzijgen, als als de aart der klieren medebrengt.’ Wat B. aangaande de vroegere beteekenis van het woord zegt, wordt door Kiliaan bevestigd. Bij dezen toch beteekent ‘Sweserick coleus, testis’, en Sweserkens colei, testiculi.’ Al het overige is deels onjuist, deels uit de lucht gegrepen en onwaar. De afleiding, hoe aannemelijk misschien in schijn, kan onmogelijk de ware zijn; dit blijkt, zoodra men het woord op de keper beschouwt. De overgang der verouderde beteekenis tot de hedendaagsche, ofschoon niet zoo dwaas als men wellicht denkt, is niet waarschijnlijk, dewijl de afleiding toelaat te onderstellen, dat het woord de beide beteekenissen onafhankelijk van elkander gekregen heeft. Dat zwezerik eigenlijk zweezerig zou moeten luiden, is ook misgezien. Daarvan echter straks. Het is duidelijk, dat het vóór alles aankomt op de wortellettergreep zwees, eigenlijk zweez, zwez(erik); wat kan zij beteekenen? Bilderdijk zegt, dat zij samenhangt met ‘zweeten d.i. doorzijgen.’ - Dit is onaannemelijk. Die samenhang toch noodzaakt tot ééne van twee onderstellingen, die door de werkelijkheid weersproken worden: de t van zweeten zit in beide gevallen in den weg. In het eene moet men onderstellen, dat de scherpe t in de zachte z is overgegaan, iets dat strijdig is met de natuur dier letters en met de ervaring; t gaat wel over in de scherpe s, b.v. in spies, dat uit spiets, en dit uit mnl. spiet ontstaan is, maar nooit in z. Men zou dus moeten aannemen, dat zweeten een afgeleid woord is, zwee met het achtervoegsel t: zwee-t-en; | |
[p. 105] | |
zoodat de wortel zwee in zweeten eene t en in zwezerik eene z had aangenomen. Doch ook dit strijdt tegen de ervaring. De tongletter, in de oude verwante talen d, in het Nederduitsch t, in het Hoogduitsch tz, wordt aangetroffen in alle vormen van het woord, dat in het Skr. swid, in het Nl. zweet-en, in het Hd. schwitz-en luidt. Ook het Latijn en Grieksch vertoonen de d in sud or (uit swid-or, gelijk sop-or uit swap-or, skr. swap), en ιδρος, ιδρως, waarin de spiritus asper op het vroegere bestaan der digamma wijst. Zweeten kan dus geen woord zijn, dat in den boezem onzer eigene taal van eenen wortel zwee is gevormd; het bestond reeds, toen onze voorouders nog in Azië woonden en met de Hindoes, Latijnen en Grieken nog één volk uitmaakten; het kan geen woord zweez hebben opgeleverd. Er ligt echter eene andere afleiding voor de hand, die niet slechts zonder haperen den vorm van het woord, maar ook de beide beteekenissen van zwezerik, als testiculus en als spijs, ongedwongen verklaart. In alle Germaansche talen komt, naar gelang der tongvallen onder verschillende vormen, een bijvoeglijk naamwoord swas (swês, swaes, enz.) voor met de grondbeteekenis eigen, toebehoorende, hetwelk echter ook afgeleide beteekenissen heeft. De eerste dier afgeleide beteekenissen is die van aanverwant, nabestaande, tot de familie, huisgenooten of gemeenzame vrienden behoorende. Het Goth. swês beteekent nog eigen en wordt soms ter versterking bij bezittelijke voornaamwoorden gevoegd. Als zelfst. naamw. gebezigd, beteekent het in het enkelvoud bezitting, in het meervoud huisgenooten. - In het Oudsaksisch is swas zooveel als nabestaande of bloedverwant; b. v, swas man beteekent hetzelfde als broeder. - In diezelfde opvatting komt swês voor in het Oudfriesch; swêsbed is daar vleeschelijke gemeenschap tusschen twee personen, die elkander te na bestaan om een huwelijk te kunnen aangaan; swêsdêl een deel, een goed, dat aan een bloedverwant toebehoort. - Kiliaan vermeldt twee woorden, kennelijk van swas gevormd, te weten ‘swaselinck j. swaegher’ en | |
[p. 106] | |
swasenede j. swagherinne 1), die bewijzen, dat het woord ook in onze taal bestond. In het Angelsaksch werd swæs (eigen) anders opgevat. Wat iemand eigen is, wat hem toebehoort of na bestaat, is hem dierbaar; hij draagt er zorg voor en heeft het lief. Uit dien hoofde kreeg swæs de beteekenis van dierbaar en lief, die vervolgens overging tot welgevallig, aangenaam, liefelijk in 't algemeen; hetgeen, op spijzen toegepast, den zin heeft van lekker. Zoodoende kon het Ags. een woord swaesend vormen, dat de beteekenis had van lekkere spijs, lekkernij en gastmaal; waarvan de samenstelling swaesendagas, ook swæsingdagas voor smuldagen (feasting days). - De overgang van eigen tot aangenaam, welgevallig kan bij den eersten aanblik onwaarschijnlijk en gezocht schijnen. De bevreemding zal ophouden, als men denkt aan ons proper en het Fransch propre. Dit laatste heeft, als genoeg bekend is, twee beteekenissen: die van eigen, de grondbeteekenis (die van lat. proprius), en die van net, netjes, zindelijk en welvoeglijk. Bij ons is proper, dat wij uit het Fransch overgenomen hebben, alleen in de tweede beteekenis, voor net en zindelijk, in gebruik. In sommige uitdrukkingen als een proper mondje, propere voetjes staat het zelfs gelijk met bevallig. Reeds het Lat. proprius had een enkelen keer de beteekenis van geschikt, gepast, en kwam dus overeen met hd. geeignet (gepast) dat van eigen gevormd is. - Onze bezittel. voorn. woorden mijn en ons krijgen soms nagenoeg de kracht van lief en dierbaar, namelijk in de uitdrukkingen van ouders als: Je bent mijn kind, Je bent onze jongen, wanneer de nadruk op mijn en ons gelegd wordt. - In het Grieksch is een dergelijke overgang bekend, doch in omgekeerde richting. Bij Homerus komt φιλος (lief) voor als uitdrukking van bezit, | |
[p. 107] | |
zoodat het niet zelden door een bezitt. voornw. of door eigen kan vertaald worden. In het Oudhoogd. werd swâs (eigen) veelal opgevat in eenen zin, dien eigen ook bij ons heeft, namelijk in dien van gemeenzaam, familiaar, tot de bekenden of gemeenzame vrienden behoorende; b.v. wanneer men van iemand zegt, dat hij in een huis, bij eene familie zeer eigen is. Doch swâs werd ook genomen in den zin van privaat, eigen of behoorende aan een bijzonderen persoon, in tegenstelling van publiek, algemeen, openbaar. Langs dezen weg kreeg het ook de beteekenis van geheim, verborgen: geswasene stette zijn verborgen plaatsen, gaswasi is geheim gemak, dat ook wel privaat genoemd wordt, giswasgenge zijn riolen, kiswastuom is een geheim. Thans weten wij genoeg om zwezerik te verstaan. Dat swas in onze taal bekend is geweest in den zin van aanverwant, blijkt uit de reeds genoemde woorden swaseling (zwager) en swasenede bij Kiliaan en er bestaat geene enkele reden om te denken, dat het niet ook de beteekenissen van lekker en geheim of verborgen zou gehad hebben, die zoo natuurlijk uit het grondbegrip eigen voortvloeien. Niets verbiedt ons dus om aan swas of zwees (in zwezerik) in het eene geval den zin van lekker, in het andere dien van verborgen toe te schrijven. Zien wij verder, wat het tweede gedeelte van ons woord is, wat rik beteekent. Dat wij hier met den adjectivalen uitgang -erig, in bloederig, kleverig, zweeterig enz. zouden te doen hebben, zal wel door niemand, die eenig begrip van klankwijziging heeft, meer beweerd worden, misschien nog door een enkele, die, niet gewoon uit eigen oogen te zien, steeds op het gezag, van anderen afgaat. Het bewijs van het tegendeel acht ik daarom thans geheel overbodig. Het tweede lid is kennelijk het woord rijk, dat, als achtervoegsel gebezigd, gelijk andere woorden in dergelijke gevallen, b.v. -lijk en -doem, kort wordt uitgesproken. Vroeger vormde het eigennamen, als Diederijk (Dirk), Frederijk, Heimrijk | |
[p. 108] | |
(Hendrik), Uadalrijk (Ulrik). Het ging met dit rijk als met hard. Als achtervoegsel in gemeene persoonsnamen gebezigd, vormde het schimpnamen, als botterik, dommerik, dooverick (Kil.), geeuwerik (Bild.), looserick (Kil.), stommerik, viezerik. Voorts diende het ter vorming van diernamen, bepaaldelijk om het mannetje eener diersoort aan te duiden, als duyverick (doffer), endtrick (mannetjes-eend, woerd), ganserick (mannetjes-gans), stierick (jonge stier). Ook bezitten we eenige plantennamen op rik, als bolderik, draverik, ganzerik, hederik, murik, wederik; en, waar het hier vooral op aankomt, behalve zwezerik, nog eene benaming van een lichaamsdeel: pezerik, bullepees. Het Ohd. kende ook puterih voor uier. - Uit alles blijkt, dat men -rik bezigde om woorden te vormen, waarbij persoonlijkheid of stoffelijkheid op den voorgrond staat; abstracte substantieven op -rik zijn mij niet bekend. Als voorwerpsnaam, als naam van een individu (een groote zwezerik, twee zwezeriken enz.) zal het woord voor mannelijk, als stofnaam (een stukje zwezerik, hij houdt veel van zwezerik) voor vrouwelijk moeten gehouden worden. Passen wij nu de beide beteekenissen van zwees op ons woord toe, dan krijgen we in het eene geval: stoffelijk voorwerp dat lekker is, lekkernij, in het andere: voorwerp dat men verbergt, dat men bedekt houdt; vergel, lat. pudenda.
Zuster is insgelijks een samengesteld woord, waarvan het bovenvermelde swa (hier met verzwakking der a tot i swi) het eerste lid uitmaakt. Om dit in te zien moet men zich herinneren, dat ons woord in de verwante Germaansche talen eene w heeft: goth. swistar, ags. sweostor en suster, ofriesch swester en suster. De w is hier met den volgenden klinker ineengesmolten, hetgeen steeds een o-, oe- of u-klank oplevert, b.v. dolen, en zoo uit dwalen en swa; zoet uit skr. swad, fri. swiet, eng. sweet; tusschen uit twisken enz. Dat swi in zuster hetzelfde swa (eigen) is, blijkt uit skr. swasri, in sommige naamvallen swasâr, hetwelk waarschijnlijk | |
[p. 109] | |
voor swastri, swastâr staat. Omtrent de beteekenis van swa kan men niet in twijfel staan. Zij blijkt uit een ander compositum swadzjana, bloedverwant, cognatus, dat kennelijk uit swa, eigen, en dzjana, man bestaat. Het tweede gedeelte van swasri of swasâr, sri of sâr, schijnt eene verbastering van strî, vrouw, en dus swasri van swastri. Mag men dit aannemen, waartoe de Germaansche uitgang in swistar, sweostor, alleszins recht geeft, dan beteekenen swasri, swistar, zuster enz. zooveel als eigene, d.i. nabestaande vrouw; en dan komen deze woorden volkomen overeen met het bovenvermelde oudsaks. swas man voor broeder. Herkent men swa in uitdrukkingen als suster, swaselinck en swaesnede, die verwantschap aanduiden, dan zal men ook geene zwarigheid maken om hetzelfde woord ook in zwager en het verouderde sweer (zwager) bij Kil. te erkennen. Beide woorden zijn slechts twee verschillende vormen van hetzelfde woord, goth. swaihra, mann. en swaihrô, vrouw., ohd. swehur. Uit zweer is de h (ch) verdwenen, in zwager is zij tot g verzwakt, op dezelfde wijs als in zie-n en zag, goth. saihwan, sahw. - Zwager beteekent dus ook verwante man.
L.A.t.W. |
1)In de Oudvlaamsche gedichten,
uitgegeven door
Jhr. Blommaert, komt, D. I. blz. 1, vers 47,
een woord zwaefnede met de beteekenis van schoonzuster
voor; het lijdt geen twijfel, dat dit hetzelfde woord is als Kiliaans
swasenede, zoodat daar zwaesnede moet gelezen worden.
|