De Taalgids. Jaargang 7
(1865)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Zevende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1865.
BRILLS NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER EN DE ONDERWIJZERS.(Vervolg).Hebt ge, Lezer, wel eens tot uitspanningslectuur een woordenboek ter hand genomen? Zoo ge het niet hebt gedaan, of zoo het u nog bijligt, hoe weinig het in uwen smaak viel, toen gij er eens de proef van naamt, waag het eens met de aflevering van het Nederlandsch Woordenboek door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel. Ik durf mij overtuigd houden, als ge, onverschillig waar, begint te lezen, dat ge met toenemende belangstelling voortleest - ten minste als ge eenig gevoel voor taal hebt - en het voornemen opvat elke aflevering, die het licht ziet, van het begin tot het einde te genieten. Niet minder houd ik mij overtuigd, dat | |
[p. 37] | |
door dat lezen de lust voor de studie der moedertaal zal worden opgewekt of vergroot, en meer en meer de overtuiging gevestigd - om de woorden van Geel te gebruiken 1): - ‘dat zij de eerste hefboom is der nationaliteit, en dat het (beleefd gezegd) bespottelijk is, burger te willen heeten onder een volk, welks zin en eigenaardig leven, uitgedrukt in zeden en letteren, men niet kent, of zelfs, de Hemel weet het, uit onkunde minacht!’ Ofschoon ik bij mijn onderwerp, Brills spraakleer, wil blijven, moest ik met bovenstaande regelen mijn hart eens lucht geven over een werk, dat, zooveel mij bekend, het voortreffelijkste woordenboek beloofd te worden van eenige taal ter wereld. De aanleiding tot die ontboezeming lag voor de hand, want ik wilde het woordenboek aanhalen, om uit ‘Een woord aan den lezer,’ dat de eerste aflevering vergezelt - ter bekrachtiging van hetgeen ik in de volgende regelen heb te zeggen - den volzin over te nemen: Onze Nederlandsche taal wordt in rijkdom van woorden en uitdrukkingen om de fijnste wijzigingen der begrippen af te beelden misschien door geen andere overtroffen. Wanneer wij het tweede boek van Brills spraakleer, over de woordvorming, bestudeeren, zien wij ons den rijkdom van het Nederlandsch, althans voor een gedeelte, ontsluiten. Die rijkdom is de voortreffelijkste eigenschap onzer taal, en daarom wel waardig, dat wij hem van naderbij beschouwen. Eene taal is rijk, niet alleen als zij eenen overvloed van woorden bezit, om eene groote verscheidenheid van begrippen af te beelden, maar vooral ook wanneer die woorden gemakkelijk te vinden, en nieuwe begrippen op eene voor ieder verstaanbare wijze, door nieuwe woorden te vertegenwoordigen zijn. Bij de beschouwing van den rijkdom eener taal kan men gevoegelijk stilstaan bij de drie volgende hoofdpunten: | |
[p. 38] | |
I. Den overvloed van woorden. II. De overdrachtig gebruikte uitdrukkingen en spreekwijzen. III. De woordvorming. I. De overvloed van woorden in onze taal doet zich in de eerste plaats kennen bij de voorwerpsnamen. Indien men, om een voorbeeld te geven, het menschelijk lichaam beschouwt, bemerkt men, dat de meeste zijner deelen door eenlettergrepige woorden worden aangeduid: haar, hoofd, oog, neus, baard, mond, snor, oor, lip, tong, tand, kies, kaak, wang, kruin, kin, koon, hals, nek, keel, strot, huig, arm, hand, duim, pink, vuist, knok, pols, borst, maag, long, rug, romp, buik, darm, dij, bil, heup, lies, milt, nier, rib, stuit, blaas, been, knie, kuit, hak, hiel, voet, teen, koot, scheen, vel, klier, spier, gal, bloed, vet, vlies, zweet, spuw, merg, pees, bot, vleesch, slijm, sproet, puist, buil, bult, wen, wrat, zweer, pok, aars .... en nog is met dit zeven en zeventigtal de voorraad verre van uitgeput. Maar hier rukte de kieschheid mij den emmer uit de hand, zoodat ik niet meer kon putten. Wie Bilderdijks ‘Ziekte der geleerden’ leest, kan zich eenig denkbeeld vormen van den rijkdom onzer taal in benamingen van werkingen, verschijnselen en voorwerpen uit het rijk der natuur. En even als Cats' Galathee wemelt van namen van dieren, planten, spijzen en zaken uit de huishouding, is zijn rijmpje ‘Vrouwen-Voordicht, toegeëigend allen waren huismoeders,’ overladen met namen van eigenschappen, die eene vrouw, in zijne schatting, ‘niet al te’ moet bezitten. Maar hiermede zijn wij het gebied der namen van gedachtedingen ingetreden, waaraan onze taal insgelijks zeer rijk is. Het was zeker een bewijs van weinig grondige kennis van het Nederlandsch, toen er eens van Duitsche zijde werd beweerd, dat het weinig geschikt was om de wijsbegeerte te behandelen. En zeer vreemd moet men ginds wel hebben opgezien, toen men van dezen kant de opmerking maakte, | |
[p. 39] | |
dat de woorden Philosophie, Idee, Fantasie, abstrakt, Modification, Ideal, Existenz, Substanz, materiell enz., welke de Duitschers uit het Latijn hebben overgenomen, en waarvoor zij geene eigene woorden hebben, in echt Nederlandsch heeten: wijsbegeerte, denkbeeld, verbeeldingskracht, afgetrokken, wijziging, toonbeeld, bestaan, zelfstandigheid, stoffelijk enz. Maar misschien bedoelden de Duitschers, dat de Nederlandsche schrijvers niet gewoon zijn, zelfs over wijsgeerige onderwerpen, zulke duistere zinnen aan elkaar te rijgen als zij, en dan zal de opmerking zeker weinig indruk op hen hebben gemaakt. Wat of zij van Opzoomers klaren schrijftrant b.v. in het ‘Wezen der kennis’ wel zouden zeggen! Eene afzonderlijke vermelding verdienen in de derde plaats de kunstwoorden, of dezulke, die in een bijzonder vak of beroep, of in eenige kunst of wetenschap gebruikt, en dus minder algemeen verstaan worden. Om ons te overtuigen welk eenen overvloed van kunstwoorden onze taal bezit, behoeven wij ons slechts tot deskundigen te wenden. Doorbladeren wij b.v. de ‘Handleiding tot den scheepsbouw van J.C. Rijk,’ dan kunnen wij daarin de volgende namen van zaken, die bij het bouwen van een linieschip te pas komen, aanstippen: kiel, kielsponning, spant, draaispant, spiegel, berghout, slemphout, reehout, rantsoenhout, gallerij, galjoen, rust, juffer, naald, putting, steven, senten, lasch, kinnebakslasch, zandstrook, mosnaad, loefhouwer, scheg, apostel, judasoor, boeg, vertuining, rissing, kalf, zwaai, patrijspoort, worp, windveêr, web, steker, vrong, slaper, kim, twil, teen, oplang, buikstuk, luchten, zaadhout, wulf, kluis, westergang, oplooper, balkweger, buikdenning, rolling, kattespoor, koebrug, klamaai, schaarstok. zwalp, zwanehals enz. enz. Ofschoon men somtijds wel gedwongen is met eene buitenlandsche uitvinding ook den vreemden naam over te nemen, is het toch jammer, dat dit niet zelden noodeloos geschiedt. Terwijl wij altijd van de ‘stoomboot’ spreken, zijn wij niet gewoon het woord ‘stoomwagen’ te gebruiken voor het vreemde ‘locomotief,’ dat het volk niet verstaat. Op die | |
[p. 40] | |
wijze wordt geweld gepleegd aan het taalgevoel des volks, dat verstaan wil, wat het zegt. Toen de minder ontwikkelde bewoners van de Veluwe voor het eerst eene locomotief door hunne dorre heiden zagen rollen, gaven zij haar, niet zonder angstige verbazing, den naam van ‘vuurwagen’ d.i. wagen door vuur gedreven (zie Brill, § 37. II. 2). Door den wansmaak om het gebruik van vreemde woorden in onze taal, die ze niet noodig heeft, mooi te vinden, zijn eene menigte woorden, zoo als: station, rails, crinoline, étagère enz. in gebruik gekomen, waarvoor men zeer goed echt Nederlandsche had kunnen invoeren, ja, is het bijna gelukt het echt Nederlandsche ‘gasmeter 1)’ een Janklaassenpakje aan te trekken en in ‘gazometer’ te herscheppen 2). In de vierde plaats hebben wij te wijzen op synoniemen of zinverwante woorden. Eene nauwkeurige kennisneming van K. Bruinings ‘Nederlandsche synoniemen’ doet ons verbaasd zijn over den rijkdom onzer taal op dit gebied. Wilt ge spreken van den Hollandschen graaf Floris III, zoo staan de woorden: ongeluk, onheil, ongeval, onspoed, tegenspoed, tegenheid, wederwaardigheid, ramp, leed, nood, kruis, ondergang en verderf u ten dienste. Bij Hoofts ‘Warenar met den pot’ denkt ge aan gierig, vrek, karig, deun, zuinig, spaarzaam; hebzuchtig, inhalig, schraapzuchtig, winzuchtig, schrokkig, eigenbatig. Treffend schetst Ruben in Vondels ‘Joseph in Dothan’ hoe zijns vaders hartzeer, harteleed, hartewee, zorg, kommer, onrust, angst, vrees, schrik, zorg, wanhoop, vertwijfeling, radeloosheid zijn zal, als dezen Josephs bebloede rok zal worden getoond. Welk een kunstig net van verwikkelingen doet Bredero in ‘Het Moortje’ om Moyael vlechten door het wederzijdsch oplichten, bedriegen, teleurstellen, verleiden, verlokken, verstrikken, bedotten, sullen, voor het lapje houden, bij den neus hebben, begekken, | |
[p. 41] | |
uitjouwen en uitstrijken! - Hoe onvervaard, onverschrokken, onversaagd, strijdbaar, dapper, koen, wakker, forsch, fel, vurig, moedig, manmoedig, mannelijk, manhaftig, heldhaftig stelt Bilderdijk ons Kormak voor, in het treurspel van dien naam. Wegsleepend teekent Vondel in ‘de Leeuwendalers’ Adelaerts begeeren, willen, wenschen, verlangen, reikhalzen, haken, hijgen, smachten, vlammen, jagen, trachten, zuchten, zwoegen, hunkeren, als hij door Duinrijks landouwen ronddoolt vol liefde voor Hageroos, zoo schoon, aardig, aangenaam, bevallig, welgemaakt, liefelijk, aanlokkelijk, aantrekkelijk, bekoorlijk, verrukkend! II. Zeer rijk is onze taal ook aan overdrachtig gebruikte woorden en spreekwijzen. Hoe schilderachtig weet zij met een enkel woord hoedanigheden uit te drukken, met de namen van voorwerpen, die er aan doen denken, b.v. bijvoegelijke naamwoorden, aan de namen van lichaamsdeelen ontleend, zooals: koppig, ijlhoofdig, stijfhoofdig, hardnekkig, halsstarrig, kitteloorig, druiloorig, baloorig, handig, knaphandig, behendig, galachtig, zwartgallig, hartig, goedhartig, lafhartig, rondborstig, enz.; of zulke, die aan werkwoorden ontleend zijn: een man kan b.v. oploopend, hoogdravend, meegaande zijn, al zit hij op zijnen stoel; een voorstel noemt men wel eens onbekookt, al is er geen denken aan, het in eenen pot te vuur te zetten, en een uitstekend schilderij kan aan denzelfden vlakken muur hangen, als de overige, waarboven het uitblinkt. Daarnevens treffen wij werkwoorden aan, wier beteekenis als het ware wordt afgebeeld in eenig voorwerp, dat bij de werking zeer de aandacht trekt. Zoo zeggen wij van den nieuwsgierige, dat hij reikhalst, om in eens anders kast te neuzen; van hem, die bij kleine teugen drinkt, dat hij uit zijn glaasje lept; van den verloofde, dat hij zijne geliefde naöogt enz. Dan weder hebben wij zelfstandige naamwoorden aan te wijzen, die eenen persoon, door eene zijner eigenschappen gekenmerkt, aanschouwelijk voorstellen, b.v. slaplip, langtong, heethoofd, enz. Niet minder rijk is onze taal aan overdrachtig gebruikte | |
[p. 42] | |
spreekwijzen, in het bijzonder aan zulke, welke aan het zeewezen ontleend zijn, zoodat er meermalen redevoeringen zijn opgesteld met louter woorden en uitdrukkingen, die bij den zeeman in gebruik zijn. Nog hoort men den dronkaard, die over de straat laveert, toeroepen: houd uw roer recht! Men ziet den koopman, bij wien het tij verloopt, alle zeilen bijzetten, om tegen den stroom op te varen, uit vrees van weldra schipper af te zijn. Wie zijn dienstdoend personeel laat slippen en in eens door een ander vervangt, maakt schoon schip, en wie beweert, dat wij eene kennis, die ons op de wandeling ontmoet, niet mogen vragen: hoe vaart gij? is op taalkundig gebied den koers geheel kwijt. Met spreekwijzen aan het krijgswezen ontleend, zegt men van iemand, die zich vruchteloos in eens anders gunst zoekt te dringen, dat hij al zijn kruit verschiet; de volle laag krijgt, als hij ronduit verneemt, dat zijne diensten niet aangenaam zijn, en dan niets beters te doen heeft dan zijne piek te schuren. Van den moedelooze zegt men met eenen handelsterm, dat hij bij de pakken neêr gaat zitten, en, met eene uitdrukking aan ons vroeger staatkundig leven ontleend, van den uitgever, die door steeds herhaalde aankondigingen in de nieuwsbladen de algemeene aandacht op een bij hem verschenen boek wil vestigen, dat hij de klok luidt ten aanhooren van het gansche volk. Welk een schat van spreekwoorden onze taal bezit, kan men opmaken uit het ‘Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal’ van Harrebomée. Wie weten wil, hoeveel er ten naastenbij zijn, kan ze daar natellen, maar ver over de vijf en twintig duizend zijn er stellig. III. Het derde punt, waarbij wij moeten stilstaan, is de woordvorming, die, zooals wij zeiden, in het tweede boek van Brills spraakleer wordt behandeld. Welk een onuitputtelijke bron van rijkdom eene gemakkelijke woordvorming voor eene taal is, springt terstond in het oog, bij de eenvoudige opmerking, dat men daardoor, zoodra de behoefte zich voordoet, steeds nieuwe woorden kan scheppen, die terstond voor ieder verstaanbaar zijn. En dat Geel wel gelijk | |
[p. 43] | |
heeft, als hij in zijn ‘Proza’ zegt: ‘Onze taal wordt door weinige andere overtroffen in die deugden, wier ontwikkeling aan de buigbaarheid en zuiverheid harer eerste grondstoffe te danken is’ - blijkt reeds daaruit, dat die reuzengestalte onder onze dichters, Bilderdijk, in zijne werken niet minder dan ruim vijf honderd tachtig woorden heeft gevlochten, die vóor hem nooit waren gebruikt. Een drietal aanbelangende opmerkingen zullen voldoende zijn, om iets van het schoone onzer taal in de woordvorming te doen uitkomen. De twee eerste betreffen de afleiding. Onze taal vormt van bijna alle rededeelen werkwoorden: van zelfstandige naamwoorden b.v. grazen, slaven, vaderen, enz.; van bijvoegelijke n. w.: warmen, heiligen, weeken, enz.; van voornaamwoorden: mijnen, enz.; van bijwoorden: uiten, innen, bejegenen, enz.; van telwoorden: een en twintigen (kaartspel) enz.; van tusschenwerpsels: miauwen, plompen, enz. Op twee wijzen worden intensieve werkwoorden gevormd d. z. dezulke, die het begrip, door den stam vertegenwoordigd, versterkt voorstellen. De eerste wijze geschiedt door verdubbeling van den slotmedeklinker des stams, en zoo zij eene zachte vaste letter is, door haar tevens te verscherpen, b.v. knijpen, knippen; buigen, bukken, enz. De tweede heeft plaats door achtervoeging eener t en het aspireeren (aanblazen) van den slotmedeklinker des stams, b.v. stijgen, stichten. Van sommige werkwoorden nu worden op beide wijzen intensieve werkw. gevormd, en dan verkrijgt men eene opklimming in kracht van beteekenis, waarbij door de tweede wijze het begrip meer versterkt wordt voorgesteld dan door de eerste, b.v. smaken, smakken, smachten; (be)zwijken, zwikken, zwichten. De derde opmerking, die de samenstelling geldt, waarin de rijkdom onzer taal nog grooter is dan in de afleiding, betreft de gemakkelijkheid, waarmede soms vier of vijf woorden tot een geheel worden verbonden, b.v. scheepstimmer-manswerktuig, klappermanswachthuis, landmanszakuurwerk. Hoe veel partij dichters en redenaars kunnen trekken van | |
[p. 44] | |
het gemak, waarmede in onze taal samenstellingen worden gevormd, is o.a. te zien in Bilderdijks ‘Ondergang der Eerste Wareld’ en ‘Muis- en Kikvorschkrijg.’ Het eerste gedicht bevat eene menigte gelukkige samenstellingen van verhevene, het laatste van boertige woorden. Zeer eigenaardig wordt in Brills spraakleer het Boek over de woordvorming besloten met een hoofdstuk over den klemtoon. Deze toch speelt in de woordvorming eene belangrijke rol. Wie het vreemd mocht vinden, dat er veertien bladzijden worden gewijd aan den klemtoon, dewijl de Nederlander zich daarin niet vergist, even als het den Engelschman met de woorden van diens moedertaal wel eens overkomt - ik hoop zijne bevreemding in toejuiching te doen verkeeren, als hij kortelijk met mij nagaat welk eene heerlijke eigenschap onzer taal de juistheid van klemtoon is. Terwijl in het Fransch de klemtoon steeds valt op de laatste lettergreep, en zoo deze toonloos is op de vóorlaatste, geldt voor het Nederlandsch de regel: ‘de klemtoon ligt op het zakelijk deel van een woord.’ Deze wet heerscht zoo krachtig in de Germaansche talen, dat zij in het Engelsch zelfs is toegepast op de groote menigte uit het Fransch overgenomen woorden, wier aantal, al komen zij minder voor, ongeveer gelijk staat met dat van de woorden van Duitschen oorsprong 1). Dit geschiedde nu niet altijd even gelukkig, en zoo verkreeg menig Engelsch woord op den duur eenen vorm of eene uitspraak, die voor den niet geletterden Engelschman moeilijk te doorzien is. Gaan wij nu na welke groote voordeelen de juistheid van klemtoon aan onze taal geeft. In de eerste plaats maakt zij, dat de hoofd- en nevenbegrippen duidelijk worden onderscheiden. Vergelijkt men de Nederlandsche woorden gehóorzaamheid, gedúldig, vertéllen, bláuwachtig, gemeenebést, met de Fransche obéissänce, patiënt, racontër, bleuätre, républïque, dan ziet men in schoone tegenstelling, | |
[p. 45] | |
hoe de eerste het hoofdbegrip doen uitkomen, en de laatste niet. Ten tweede is de zuivere klemtoon een waarborg, dat het volk de beteekenis van het woord helder verstaat. Gaat de beteekenis verloren, of wordt zij sterk gewijzigd, dan wordt tevens de klemtoon verlegd. Het eerste blijkt aan het woord ellende. Vroeger werd het uitgesproken, zooals thans nog in het Duitsch, met den klemtoon op de eerste lettergreep, daar het samengesteld is uit el en land, en dus eigenlijk ‘ander land’ beteekent. In de middeleeuwen werd die uitdrukking voor ballingschap gebruikt, en daar men zich den balling voorstelt als eenen ongelukkige, eenen zwerveling, die veel moet ontberen, ging op ellende de beteekenis van ongelnk en ontbering over. Het volk doorzag later de vorming van het woord niet meer, en ging uitspreken ellénde, met den klemtoon op de middelste lettergreep. Dat wijziging van beteekenis den klemtoon doet veranderen, is o.a. op te merken aan den overgang van góddeloos in goddelóos, alsmede aan de persoonsnamen op in. Men zegt bakkerín, keizerín, koningín, als het denkbeeld vrouw op den voorgrond staat. Wil men den rang of de betrekking doen uitkomen, zoo krijgt het zakelijk deel weder den klemtoon, b.v. niet de keízerin, maar de kóningin. Uit een en ander blijkt, dat de taal voor verbastering behoed is, zoolang de juiste klemtoon der woorden bewaard blijft. Nu is het ten derde natuurlijk, dat juistheid van klemtoon aan eene taal kracht en nadruk bijzet, en haar dus zeer geschikt maakt voor welsprekendheid, dewijl de redenaar er door in staat wordt gesteld zijne denkbeelden helder voor te dragen, en ze als het ware voor den hoorder af te schilderen. In de vierde plaats springt terstond in het oog, hoe gewichtig de eigenschap, dat de klemtoon op de stamlettergreep valt, voor de afleiding der woorden is. En daar de regel niet doorgaat voor vreemde woorden, vinden wij er een middel in om echt Nederlandsche woorden van geheel of gedeeltelijk | |
[p. 46] | |
vreemde te onderscheiden, zooals blijkt uit de woorden garnizoen, foliant, vallei, kasteel, kanselier, beschuit, dreigement, bloemist, kwetsuur, moeras, trotseeren enz. Het is geen uitzondering op, of geen bewijs tegen de besproken taalwet, dat men afzétbaar, hoogmóedig, voorbéeldeloos, manháftig, rampzálig enz. uitspreekt, al zijn die woorden afgeleid van áfzetten, hóogmoed, vóorbeeld, man, ramp, enz. Wij hebben hier te doen met zelfstandige achtervoegsels, d. z. zulke, die vroeger zelfstandige woorden waren. Deze nu hebben in onze taal enclitische kracht, d.i. zij trekken, waar dit mogelijk is, den klemtoon eene lettergreep naar zich toe, behalve wanneer hij op eene toonlooze te recht zou komen, zooals in hándelbaar, priésterlijk enz.
(Wordt vervolgd).
October, 1864. A.M. Kollewijn, nz. |
1)Voorrede van ‘Het Proza’
2e druk.
1)Zie Taalgids, Jaarg. I, bl.
261.
2)Alsof het niet reeds genoeg te bejammeren
viel, dat wij altijd spreken van den stand van den thermometer en den
barometer, iu plaats van dien van den warmtemeter en den luchtweger
b.v.
1)Zie
Brill: ‘Opmerkingen op het
gebied der Engelsche Spraakkunst.’
|