|
| |
WEES, WEEZEN.
In wees heeft men te allen tijde eene scherpe e
erkend.
Plantijn spelt: ‘Een weese, un
orphelin;’
Kiliaan: ‘Weese, weesen-huis,
weesen-meester, weeselingh, pupillus, orphanus; de Staten-overzetters:
‘weese, weesen;’
Ten Kate verklaart, D. I. blz. 265, ‘dat
weezen de scherpe e heeft;
Siegenbeek Weiland en
Bilderdijk zijn van hetzelfde gevoelen; en
volgens een zeeuw in het Weekblad voor middelbaar onderwijs,
1864, N. 27, spreekt men in Zeeland weezen met de scherpe
e uit. De e is trouwens uit ai (ei) ontstaan. Dit
blijkt niet slechts uit
Van der Schueren: ‘weyse, der weysen
huys, der weysen holder off verwaerre’; uit ohd. weiso, nhd.
waise; maar ook - wat hier wel alles afdoet - uit onze eigene | | | | oude taal. Het woord toch komt, met ei geschreven, reeds voor in
den 67sten der Oudnederl. psalmen, in het 6de vers:
‘fadera weisono inde scepinin widowano,’ de
vaders der weezen en de rechters der weduwen.’
Volgens
den Heer Beckering Vinckers,
E-legie, blz. 86 en 87, is dat alles niet genoeg
om de deugdelijkheid der scherpe e te bewijzen, vermits ‘de Gron.
uitspraak wees (niet wijze)’ luidt.
Deze uitspraak nu zou zich ‘door het aannemen der korte
a laten verdedigen en dat te beter, daar 't reeds meermalen is gebleken,
dat in dezen het Nederl. met het Duitsch niet altijd eene lijn
trekt.’
Tot het onderstellen van het bestaan dier korte a in
wees is ZEd. gebracht door een Ags. woord wasa, in
wudewasan, Gods of the woods, satyrs, robbers, satyri, fauni, sicarii,
d.i. boschgoden, saters, roovers, moordenaars. Welke overeenkomst er bestaat
tusschen hulpbehoevende weezen en boschgoden, roovers of moordenaars wordt niet
opgegeven, en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn verstand tekortschiet om ze te
ontdekken. De beteekenis van het eerste lid in de samenstelling
wudewasan, te weten wude, bosch, is bekend en zeker genoeg. Het
tweede wasan kan wel bezwaarlijk iets anders zijn dan een mannennaam,
afgeleid van een werkwoord, dat in het Ohd. wasjan of wasên
luidt en pollere, sterk, krachtig, geweldig zijn, beteekent. In het
Oudnoordsch had wasa een eenigszins anderen zin: namelijk met drift
of woede voortschreden. Beide opvattingen zijn toereikend om het begrip van
wudewasan te verklaren als van geweldenaars, die in bosschen schuilende,
de voorbijgangers met slechte bedoelingen overvallen. Het aangevoerde is, meen
ik, reden te over om hier niet aan weezen te denken, noch met den Heer
B.V. ‘wezen (weeskinderen)’ op te nemen onder de woorden
‘waaraan ZEd., afgaande op, met de binnenlandsche strijdende,
buitenlandsche kenmerken, eene scherpe e toeschrijft, maar die volgens
andere met de binnenlandsche strookende, waarmerken eene zachte e
bezitten.’ | | | |
Ik geloof, dat de Groningsche uitspraak weezen in de plaats
van weizen of wijzen, niet moeilijk is te verklaren. Het woord is
naar alle waarschijnlijkheid niet oorspronkelijk Groningsch, d.i.
Nedersaksisch, maar uit zuidelijker of westerlijker tongvallen overgenomen.
De Heer B.V. vermeldt zelf, dat
Grimm, DG. 2, 47, verklaart, dat het
woord in geene andere tongvallen voorkomt, dan in het Hoogd. en Nederl.
Ofschoon dit niet geheel juist is - gelijk het Oudfriesche weêse
bewijst - zoo is het nagenoeg zeker, dat het Saksisch het niet heeft gekend.
Het Ags. toch bezat twee andere woorden, die het begrip uitdrukken, namelijk
nun en steopbearn, maar geen vorm, die aan wees
beantwoordt; en het woord weso, dat door
Schmeller als Saksisch opgegeven wordt, blijkt
niets anders te zijn, dan het bovenvermelde Ondl. weiso in den
67sten psalm. Is nu wees werkelijk door de Groningers aan het
echte Nederlandsch ontleend, dan kan de ongroningsche uitspraak wel niet
verwonderen, maar ook niets bewijzen.
L.A. te Winkel.
|
|
|