|
| | | | | |
OVEREENSTEMMING IN DE VORMEN GEER, GEEREN, AALGEER EN
NAVEGAAR.
Troffen wij Taalgids, VI, blz. 276 vlgg., in leeder,
lader, ladder, en leelijk, lalijk twee voorbeelden aan, waar in de
tweeklank ai ook bij ons, gelijk in het Oudfriesch, zoowel eene lange
â als eene scherpe e opleverde, in (aal)geer
en (nave)gaar hebben wij een derde. De geschiedenis van dit
geer, gaar is hoogst eenvoudig, heeft niets duisters, niets
tegenstrijdigs in, tenzij men, gelijk de Latijnen zeggen, in het riet knoopen
zoekt. De e van geer is niet ontstaan uit de a van
gaar; dit laatste woord is, om vergelijkender wijze te spreken, niet de
vader maar de oom van het eerste; beide stammen als broeders af
van een woord, waarin ai voorkomt. De genealogie der geer-familie
laat zich dus voorstellen:
Zij stemt volkomen overeen met die van de familien leer,
leelijk en bereiden:
| | | |
De geschiedenis van geer is deze. Caesar maakt
melding van eene werpspies bij de Galliërs, gaesum geheeten; en
Grieksche schrijvers kennen aan de Iberiërs, Puniërs en Lybiërs
ook zulk een wapentuig toe, dat zij
γαισος en
γαισος (gaisos) noemen. Die
naam was dus wijd en zijd verbreid. Het kan daarom wel niet verwonderen, dat
men hem ook bij de Germanen aantreft, doch met de bekende, zoo menigmaal
voorkomende verandering der s in r, en met de vocaalwijzigingen,
die elk dialect medebrengt: onrd. geir, oudsaks. gêr, ohd.
gêr en kêr, ags. gâr, ofri.
gêr en gâr, ndl. geer en gaar; waarbij
men in aanmerking moet nemen, dat ai in het Lat. regelmatig in
ae, in het Noordsch in ei, in het Osaks. in ê, in
het Ohd. voor eene r in ê, in het Ags. in â of
ae, in het Friesch in ê of â overgaat. De Eng.
o, als zij met eene Ags. â overeenstemt, bewijst, dat deze
uit ai ontstaan is; to gore bevestigt hier dus, dat
gâr voor gair staat; en de Ohd. vorm napugaera met
ae pleit insgelijks voor het ontstaan der e van gêr,
kêr uit ai. Alle vormen, de niet Germaansche zoowel als de
echt Germaansche, stemmen derhalve volkomen overeen. Er is geene grootere
overeenstemming denkbaar; alleen het Gothische getuigenis ontbreekt. Het
laatste gedeelte toch van het evangelie van Johannes,
waar het doorsteken van Christus' zijde verhaald wordt, en waar dus de
Gothische benaming voor speer zou moeten voorkomen, is verloren gegaan;
en de gairu, de doorn
(σκολοψ), in het vleesch van
Paulus, 2 Cor. 12.7, was wel geen werpspies. Ook is
gairu onz., terwijl de vormen geir, gêr, gâr enz.
mannel. zijn. Intusschen zou de stekende doorn gairu van denzelfden
wortel kunnen gevormd wezen. Dit woord zou dan het bestaan der ai
bevestigen; in geen geval pleit het er tegen.
Ook onder de samenstellingen en afleidingen heerschte dezelfde
volkomene overeenstemming. Het woord geer werd ook op andere werktuigen
om te steken toegepast. Zoo heet het vischtuig, in de gedaante van een drie- of
viertandige vork, waarmede inzonderheid aal of paling gestoken wordt, in het
Ohd. fiskêr, of eenvoudig kêr (tridens, drietand);
bij ons | | | | heet het aalgeer, overeenkomende met
Kiliaans aelsperre (aalspeer). De andere vorm gaar werd
toegepast op eene groote boor, waarmede men oorspronkelijk de gaten in de naven
der wielen van rijtuigen boorde, daarom navegaar, en bij verbastering
naveger, avegaar, aveger enz. enz. genoemd. Hiermede stemmen overeen
ohd. navigêr, napugaera, en ags. nafogâr; terwijl het
eng. to gore, steken, boren, ten onderpand strekt, dat de ags.
â uit ai was ontstaan.
Onder de afleidingen komt in de eerste plaats in aanmerking het
vrouwelijke geer, geere, ofri. gâre, ohd. gêro
(mann.) onrd. geiri, driehoekige of schuine lap in een kleed. De
benaming is ontleend aan den vorm der punt van den geer, die pijlvormig
en van weerhaken voorzien was. Het is natuurlijk, dat de oude Germanen, die in
de meetkunst niet ver gevorderd waren, en het woord driehoek (vertaling
van lat. triangulus) wel niet kenden, bij iets dat driehoekig was of
spits uitliep het eerst aan hun wapentuig dachten. Het Ags. gâra
(vr.) werd daarom op overeenkomstige wijze toegepast, namelijk op spits
uitloopende landtongen en in het land indringende inhammen der zee. In de
laatste opvatting wordt ook het ohd. gêro gebezigd; en hoewel mij
van ags. gâra in de beteekenis van geer van een kleed geen
voorbeeld bekend is, het eng. goar bewijst niet slechts, dat
gâra ook in dien zin gebruikt werd, maar tevens, dat
â daarin = ai was. Het werkwoord geeren, schuins of
scheef loopen, dat vooral van huizen gezegd wordt, is eene verdere afleiding
van geer.
De e van geer is dus ongetwijfeld uit ai
ontstaan, en derhalve scherp. Hiermede stemt overeen de spelling van
Plantijn: ‘Geeren eens kleedts, Les
pieces de costez d'une chemise de femme, ou plis fendus d'un
habilement,’ onderscheiden van: ‘geren, oft gesten, devenir
en lie. Dat bier wilt niet geren, la biere ne s'assaisonne
point.’ Ook
Kiliaan onderscheidt door de spelling
‘gheere, gheerene,’ van een kleed, van
‘ghere,’ begeerte;
Weiland,
Siegenbeek en
Bilderdijk kenden aan geer eenparig de
scherpe e toe. Het moet dus, oppervlakkig beschouwd, bevreemden, dat
de Heer Beckering Vinckers
| | | | hier de
zachte e wil. Dit heeft twee oorzaken. ZEd. acht de e van
geer uit de a van gaar ontstaan, en ziet in de
overeenstemming der verwante talen niet dan verwarring en verdeeldheid. Op blz.
55 der E-legie luidt het: ‘Hoewel mij enz....., komt het mij toch
en wegens het boven omtrent het overgaan der ai in a en de
a in e uiteengezette, en om de verdeeldheid der buitenlandsche
stemmen het veiligst voor, om ons bij geer aan het binnenlandsche
kenmerk [de a naast de e] te houden.’
Een ‘binnenlandsch’ kenmerk, dat voor de zachtheid der
e pleiten zou, bestaat er niet; de lange â naast de
e zegt niets. Geer is, gelijk wij gezien hebben, niet van
gaar gekomen, en zou er niet uit hebben kunnen ontstaan, omdat geene
enkele oorspronkelijk lange a (uit ai of ia) bij ons ooit
in e is overgegaan. Zulk eene a kan alleen door het verlies van
den klemtoon toonloos worden, wat bij naveger of aveger heeft
plaats gehad en in hetzelfde geval met alle klinkers en tweeklanken
geschiedt.
‘Om een denkbeeld van de buitenlandsche verdeeldheid te geven,
diene het volgende.’ Hierop volgen ruim 4 bladzijden, waarop veel, dat
niets ter zake doet, en alleen de strekking heeft om bij den lezer alle geloof
aan de mogelijkheid eener taalwetenschap weg te nemen. Het is natuurlijk, dat
ik dat alles niet kan uitschrijven.
Dat
de Heer B.V. ‘buitenslands’ niets dan
verdeeldheid ziet, schijnt, zoo al niet veroorzaakt, dan toch gestijfd door
eene bijna ongelooflijke begripsverwarring, te bevreemdender, omdat het
verschil in de taalvormen duidelijk aanwijst, dat men met twee verschillende
woorden te doen heeft. Op blz. 57 der E-legie heet het: ‘Omtrent
het Ofriesche gara sta ik in twijfel. Dit beteekent volgens
Richthoven rokschoot en gewaad en
komt dus overeen met het Eng. gear, furniture, dress, habit, stuff en
daar de Eng. ea zoowel uit a als ai ontstaat b.v.
meat Goth. mat, sea Goth. saivs, is het de vraag of dit
gear met gore in verband staat of met 't Ags. gearva, gerla,
vestis, amiculum, Eng. garb, garment, Ohd. | | | |
garwa,
On. gerf, gerfi, Nedl. gareel, alles behoorende tot 't Ohd.
gara of garaw, paratus, expeditus, tectus, Nedl. gaar. 't
Ohd. garawi is zoowel praeparatio = toebereiding als
kleed, 't verbum garawan of garen, bereiden en
kleeden.’ - Bijna alles is volkomen waar, maar juist daarom is het
te onbegrijpelijker, dat
de Heer B.V. niet heeft gemerkt, dat hij hier op eene
geheel andere woordfamilie het oog heeft dan die van geer, spies, speer.
Alleen is het verkeerd gezien, dat ohd. garawan, nhd. gerben, bij
Kiliaan gaerwen en gerwen,
rechtstreeks kleeden zou beteekend hebben. De genoemde woorden
beteekenden eigenlijk niets meer dan bereiden, toebereiden, hetgeen,
toegepast op een priester die zich voor de heilige dienst gereed maakt, op
kleeden, of liever op ornare, het aandoen van het ornaat, van de
teekenen der priesterlijke waardigheid neerkomt. Het duidelijkst blijkt zulks
uit het Oudh., waarin garawi, niet slechts habitus (kleeding),
poderis (lang priesterkleed) en amictus (priestermanteltje)
beteekent, maar ook ephod (de borstlap van den Israëlitischen
hoogepriester), stola (stool), infula (mijter), ornatus
(sieraad) en praeparatio (voorbereiding). Ook de plaats in de Friesche
wetten, waarop Von Richthofens verklaring van gare als
‘gewand,’ gegrond is, bedoelt kennelijk priesterornaat: ‘aan
boeken en aan beelden, aan kelken en aan corporalen, aan gharem en aan
altaardoeken en alle zaken die de heeren priesters tot de godsdienst noodig
hebben.’
Vandaar dat de consistoriekamers op sommige plaatsen nog steeds
gerw- of gerfkamers heeten, bij Kiliaan:
‘gaerw-kamer, locus in templo, ubi sacerdos se praeparat et sacris
vestibus adornat (vertrek in eene kerk, waar de priester zich toerust en
zich met de heilige gewaden kleedt).’ Het eenige punt van aanraking
tusschen de beide woordfamiliën van geer en van gerwen
bestaat dus hierin, dat geer o.a. een stuk in een kleed, en
gerwen in eene zeer bijzondere opvatting kleeden beteekent. Wie
ziet niet, dat dit samentreffen louter toeval is, en dat de woorden overigens
hemelsbreed uiteenloopen? De vormen verschillen niet minder dan de
beteekenissen Tot | | | | de verwanten van geer behooren, gelijk wij
gezien hebben: onrd. geir en geiri, ags. gâr en
gâra, eng. goar en to gore, ohd. gêr,
kêr en gaer, osaks. gêr; tot die van
gerwen: onrd. gera, giöra (gereed maken), ags. geara
(gereed), gearwian (gereed maken), eng. gear (kleederen,
versierselen), ohd. garo (gereed), garawian (gereed maken),
osaks. garu en garwian (gereed en gereed maken), de laatste alle
met de korte a. Het is natuurlijk, dat men niets dan
‘verdeeldheid’ ontwaart, als men die beide reeksen van woorden niet
uiteenhoudt.
L.A. te Winkel.
|
|
|